BBIE serie november 2011
Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard zijn om door te nemen. In deze serie valt op dat alle opposities worden afgewezen, met uitzondering van de merken die identiek zijn.
02-11-2011 | DELISSIMO | BELISSIMO | Afgew. | nl |
| ||
28-10-2011 | Qskin | Qskin | Toegew. | nl |
| ||
28-10-2011 | Der Scout | techniekscout | Afgew. | nl |
| ||
28-10-2011 | Der Scout | bouwscout | Afgew. | nl |
| ||
28-10-2011 | LEKKER FIT | SAMEN LEKKER FIT | Afgew. | nl |
| ||
28-10-2011 | Ophrys | Ophrys | Toegew. | nl |
Kamerbrief unitair octrooi
Kamerbrief betreffende Verordening unitair octrooi, kenmerk 2011Z25444 / 2011D60628
Brief van minister Verhagen (EL&I) aan de Tweede Kamer met daarin een reactie op de brief van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 7 december 2011. Hierin zijn enkele vragen gesteld over de inzet van de bewindspersonen met betrekking tot de beperkte veredelingsvrijstelling bij de totstandkoming van het Unitaire octrooirecht.
De actuele stand van zaken is dat het Europees Parlement zich thans buigt over mogelijke amendementen tot wijziging van de ontwerp-Verordening unitair octrooi. Het Europees Parlement zal daarover in december in het Juridisch Comité stemmen en in januari 2012 plenair. Alsdan zal blijken of nu nog circulerende en in discussie zijnde amendementen worden aangenomen. Het is dan aan de Raad om te bepalen of het deze amendementen overneemt.
Een amendement van het Europees Parlement met als strekking de beperkte veredelingsvrijstelling, in te voeren in het Unitaire octrooirecht, kan door Nederland worden gesteund omdat het qua strekking overeenkomt met het in voorbereiding zijnde voorstel van wet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 ter introductie van een beperkte veredelingsvrijstelling.
Een mogelijk amendement van het Europees Parlement met als strekking de uitgebreide veredelingsvrijstelling, in te voeren in het Unitaire octrooirecht, kan door Nederland niet worden gesteund zolang niet vast staat dat een dergelijke wijziging geen of slechts beperkte schade toebrengt aan andere sectoren dan de plantenveredeling, zoals chemie of de farmaceutische industrie. Dit standpunt is reeds eerder door de staatssecretaris verwoord tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer op 18 mei 2011. Of, en zo ja, om welke en hoeveel schade het gaat, zal in kaart worden gebracht bij de consultatie van belangenverenigingen over de haalbaarheid en wenselijkheid van en alternatieven voor een uitgebreide veredelingsvrijstelling.
Tussen indiening en eerste vergunning
HvJ EU 8 december 2011, zaak C-125/10 (Merck Sharp & Dohme corporation tegen DPMA)
Prejudiciële vragen van het Bundespatentgericht, Duitsland.
In navolging van IEF 9766 (conclusie AG). Octrooirecht. Aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Vraag: Kan een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (1) worden afgegeven wanneer de periode tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap minder dan vijf jaar bedraagt?
Hof verklaart voor recht dat
Artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1901/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006, gelezen in samenhang met artikel 36 van verordening nr. 1901/2006, moet aldus worden uitgelegd dat voor geneesmiddelen een aanvullend beschermingscertificaat kan worden afgegeven wanneer de periode die is verstreken tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Europese Unie minder dan vijf jaar bedraagt. In dat geval gaat de in verordening nr. 1901/2006 vastgestelde termijn van de pediatrische verlenging in vanaf de datum die wordt berekend door van de vervaldatum van het octrooi het verschil tussen vijf jaar en de duur van de periode tussen de indiening van de octrooiaanvraag en de verkrijging van de eerste vergunning voor het in de handel brengen af te trekken.
Op andere blogs:
DeBrauw
Zelfs wanneer onderscheidend vermogen is aangetoond
Gerecht EU 8 december 2011, Zaak T-586/10 (Aktieselkabet af tegen OHIM/Parfums Givenchy SA)
Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure waar de aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk 'only givenchy' tegenover houdster ouder gemeenschaps- en nationale woordmerken ONLY staat. Relatieve weigeringsgrond.
De analyse van het OHIM naar de soortgelijkheid van de tekens is juist uitgevoerd: 'low degree of visual similarity between the signs in question and no conceptual similarity between those signs'. Door de aanvrager wordt slechts bijzonder onderscheidend vermogen geclaimd bij het merk waarbij het niet gaat om identieke producten. Zij bepleit echter geen bijzonder onderscheidend vermogen daar waar het wel gaat om identieke goederen. Verwarringsgevaar wordt, zelfs wanneer het bijzonder onderscheidend vermogen van het merk is aangetoond, dan ook niet aangenomen, omdat het om andere waar gaat dan waarvoor de merken zijn ingeschreven. Gerecht EU wijst gevraagde voorziening af.
46 While it is settled case-law that the more distinctive the earlier mark, the greater will be the likelihood of confusion, it should be noted that the likelihood of confusion presupposes that the signs and the goods or services covered are identical or similar, the reputation of a mark being a factor which must be taken into account when determining whether the similarity between the signs or between the goods or services is sufficient to give rise to a likelihood of confusion (see, to that effect, Canon, cited in paragraph 17 above, paragraphs 22 and 24).
47 However, as is clear from the notice of opposition which appears in OHIM’s case-file, the applicant has claimed a reputation only as regards earlier Community trade mark No 638 833 and earlier Danish trade mark VR 2000 02183, which cover goods in Classes 14, 18 and 25, but has not claimed a reputation nor proved intensive use as regards earlier Danish trade mark VR 2001 03359, which concerns identical goods.
48 In those circumstances, as regards earlier Danish trade mark VR 2001 03359, in view of the weak distinctive character of the word ‘only’, resulting from the fact that it is commonly used in the English language and is easily understood, even by the non-English-speaking public, the Board of Appeal was correct in finding that there was no likelihood of confusion.
53 It follows that there can be no likelihood of confusion, since, even if the earlier marks had acquired a high degree of distinctiveness, the goods set out in paragraph 6 above designated by earlier Danish and Community trade marks VR 2000 02183 and No 638 833 are, as the Opposition Division had already stated, different from those covered by the mark applied for, so that one of the conditions of Article 8(1) of Regulation No 207/2009, namely that the goods be similar, is not met.
54 It follows from all of the foregoing that the applicant’s first plea must be rejected.
Alleenverkoopconcessieovereenkomsten
Hof Leeuwarden 6 december 2011, LJN BU6965 (appellante tegen geïntimeerde)
Met commentaar in't kort van Bart van den Brande en Stefanie Vyncke, Sirius Legal.
Distributie. Monopolieverkoop. Belgisch recht door Nederlands Hof toegepast. Het Gerechtshof van Leeuwarden sprak zich op 6 december 2011 uit over de eenzijdige beëindiging van een exclusieve verkoopconcessie met toepassing van de Belgische Wet van 27 juli 1961 op de beëindiging van alleenverkoopconcessieovereenkomsten in een geschil tussen een Belgische concessiehouder die gedurende 33 jaar de exclusieve verdeler van reinigingsmachines in België was voor een Nederlandse concessiegever.
De Belgische alleenconcessieovereenkomstenwet die het Gerechtshof moest toepassen, is een zeer specifieke wet die dwingend van toepassing is op alle overeenkomsten waarbij een partij het recht krijgt om exclusief of quasi-exclusief binnen een bepaald territorium op het Belgisch grondgebied in eigen naam en voor eigen rekening producten te verkopen. Ze regelt de opzegvergoedingen en opzegtermijnen waarop de concessiehouder recht heeft bij het einde van de overeenkomst.
Bij het einde van zo een exclusieve concessie heeft de concessiehouder recht op een “redelijke” opzegtermijn of een vervangende opzegvergoeding indien de opzegtermijn niet kan worden uitgevoerd. De lengte van die termijn of de omvang van die vergoeding worden in de wet niet vastgelegd, maar hierover bestaat zeer uitgebreide rechtspraak, waarbij rekening gehouden wordt met de duur van de overeenkomst, de omvang van het territorium, het aandeel van de concessie ten opzichte van andere activiteiten van de concessiehouder en de gerealiseerde omzet. Daarnaast kan de concessiehouder dus eventueel ook aanspraak maken op een bijkomende “billijke” vergoeding voor aanbreng van cliënteel en ook hierbij wordt de omvang bepaald door jarenlange jurisprudentie.
Slechts als de concessiehouder een “grove tekortkoming” beging die elke verdere samenwerking onmiddellijk onmogelijk maakt, is geen opzegtermijn of vergoeding verschuldigd, maar dan moet de benadeelde partij onmiddellijk reageren en onmiddellijk de overeenkomst beëindigen.
In casu werd na 33 jaar de overeenkomst in eerste instantie beëindigd met een –correcte- opzegtermijn van 20 maanden, maar acht maanden later ontving de concessiehouder plots een brief waarin hem de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst werd aangekondigd zonder verdere opzegtermijn omwille van een beweerde “grove tekortkoming” (zware fout) in zijn hoofde.
Het Gerechtshof diende in hoger beroep te oordelen over twee elementen die eigen zijn aan de Belgische alleenconcessieovereenkomstenwet. Eerst diende het te onderzoeken of er effectief sprake was een “grove tekortkoming” in hoofde van de Belgische concessiehouder. Vervolgens stelde zich de vraag of de Belgische concessiehouder, naast een opzegvergoeding ook recht had op een bijkomende billijke vergoeding voor aanbreng van cliënteel.
In casu oordeelde het Gerechtshof terecht dat er geen sprake was van een “grove tekortkoming”. De ingeroepen tekortkomingen m.b.t. promotie, informatieplicht en omzetdoelstellingen waren immers nooit contractueel opgelegd en het feit dat de concessiehouder niet exclusief de producten van de concessiegever verdeelde volstaat onder Belgisch recht niet om van een “grove tekortkoming” te spreken. De exclusiviteit geldt immers slechts in twee richtingen als dit ook expliciet zo werd overeengekomen in de overeenkomst. Bovendien reageerde de concessiegever te laat. Het was immers pas acht maanden nadat hij te kennen gaf de overeenkomst te willen beëindigen dat hij plots oordeelde dat zijn redenen daarvoor een “grove tekortkoming” in hoofde van de concessiehouder uitmaakten en die vertraging is een bewijs dat de fouten helemaal niet zo ernstig waren.
Bijgevolg had de concessiehouder recht op een redelijke opzegtermijn of een vervangende opzegvergoeding die in casu gelijkgesteld werd met de aanvankelijk vooropgestelde 20 maanden opzegtermijn, wat, rekening houdende met de verwachtte omzet in die periode, neerkomt op 1.628.296,74 euro.
De concessiehouder kreeg echter geen bijkomende billijke cliënteelvergoeding toegekend. Het Gerechtshof oordeelde dat gelet op de sterk dalende omzetcijfers over de afgelopen jaren, men niet kan spreken van een blijvende meerwaarde. In antwoord op de vraag of de concessiehouder na beëindiging het cliënteel heeft verworven, gaat het Gerechtshof wel zeer kort door de bocht. Zij stelt enkel dat de concessiehouder niet voldoende bewijst of dit het geval is, zonder concrete elementen in acht te nemen die worden aangereikt door de Belgische rechtspraak.
Zo zal de Belgische rechtspraak bijvoorbeeld rekening houden met het feit of het bepaalde product bekend is, wat de trouw van de klant veronderstelt, of met het bestaan van een erkend netwerk van detailhandelaars of met de vraag of het product vervangbaar is of niet, of de concessiehouder een klantenlijst heeft overgemaakt, etc. … Deze elementen komen niet ter sprake en de concessiehouder wordt nogal eenvoudig afgewezen van een billijke vergoeding zonder dat de motivering van het Gerechtshof op basis van de vaste criteria uit het Belgisch recht duidelijk blijkt.
Bart van den Brande en Stefanie Vyncke, Sirius Legal
De rechtsgronden waarvoor zij opteert
Met dank aan Jan-Kees Govers, GoversVanZoest Advocaten.
Auteursrecht. Werkgeversauteursrecht. Overdracht van rechten. Tussenvonnis betreffende de grondslagen voor fashion design in diverse Europese landen.
Carodel is een onderneming die sinds 1986 actief is in de textielwereld, jaarlijks ontwerpt zij een volledig nieuwe collectie. Zeeman brengt textiel en basiskleding op de markt voor een lage prijs. Carodel heeft in België gerechtelijke stappen gezet die uitsluitend zien op de gestelde inbreuk aldaar. Carodel zoekt bescherming in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Luxemburg voor de ontwerpen van de Carodelkleding op basis van het auteursrecht, onrechtmatige daad en slaafse nabootsing.
Delchambre, een styliste, verklaart in dienst van Carodel te zijn geweest, maar verklaart ook al haar rechten over te dragen aan Zeeman; omdat deze verklaring zoveel vragen oproept, wordt deze door de rechtbank terzijde gelegd. Ex art. 3.8 BVIE is de werkgever te beschouwen als ontwerper van een tekening of model dat door een werknemer in de uitoefening van zijn functie is ontworpen, tenzij anders is overeengekomen. (r.o. 4.16). In Nederland komt de kleding voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking en Carodel is houdster van auteursrecht.
Duitsland: de aangevoerde opinies zijn onvoldoende om aan te nemen dat de kleding naar Duits recht auteursrechtelijk is beschermd. Inbreuk op welke rechtsgrond dan ook, staat nog niet vast. Partijen krijgen de gelegenheid hun standpunt nader te onderbouwen.
Frankrijk: Carodel zal de rechtbank nader moeten informeren.
Luxemburg: de rechtbank is onvoldoende ingelicht omtrent de inhoud van het Luxemburgse recht. De rechtbank verzoekt Carodel tot voorlichting op het gebied van bescherming van kledingontwerpen.
4.29 Samengevat komt het er dus op neer dat Carodel zich nu uitdrukkelijk moet uitspraken over de rechtsgronden waarvoor zij opteert voor zover haar vorderingen zien op Frankrijk, Duitsland. en Luxemburg. Indien zij zich, zoals zij desgevraagd voor Nederland heeft gedaan, wil beperken het auteursrecht als de juridische grondslag van de vorderingen dient zij van de genoemde landen opinies over te leggen welke ingaan op de vraag of de ontwerpen voor de Carodelkleding voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kunnen komen. Zeeman zal daar dan op kunnen reageren. De rechtbank behoeft alsdan niet te worden geïnformeerd omtrent de auteursrechtelijk titulariteit omdat zij al heeft geoordeeld dat daarvoor Belgisch recht toepasselijk is. Indien Carodel zich alsnog wil beperken tot de juridische grond niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht hoeft zij de rechtbank niet nader te informeren omdat dat van toepassing is het geharmoniseerde recht neergelegd in de GmodVo.
Lees het vonnis hier (grosse / schone pdf)
Dit sluit merkgebruik niet uit
In navolging van tussenvonnis met bewijsopdracht IEF 9030. Merkenrecht. Bewijswaardering.
Het teken wordt, zoals in het tussenvonnis is overwogen, op de voorpagina van de catalogus kennelijk gebruikt om de onderneming aan te duiden (Willemse..een Bakker onderneming). Dit sluit niet uit dat mogelijk tevens sprake is van merkgebruik.
Zelfs indien het relevante publiek het teken tevens zou opvatten als aanduiding van de herkomst van de in de catalogus aangeboden waren, staat nog niet vast, dat de catalogus daadwerkelijk is verspreid. Bakker slaagt niet in het bewijs van de verspreiding van de catalogus noch dat er omzet is gegenereerd door bestellingen uit die catalogus. Tevens kan Bakker niet bewijzen dat er merkvermelding op het bestelformulier is aangebracht noch op het etiket op de verpakkingen. De rechtbank verklaart de Benelux merkinschrijvingen vervallen, beveelt de doorhaling en veroordeelt Bakker in de kosten aan de zijde van Willemse, begroot op €20.325,80 (eenvoudige bodemzaak IE-indicatietarieven).
2.6 Zelfs echter indien zou moeten worden aangenomen dat het relevante publiek het teken tevens zou opvatten als aanduiding van de herkomst van de in de catalogus aangeboden waren, dan nog kan merkgebruik niet worden aangenomen omdat nog altijd niet vast staat dat de betreffende catalogus daadwerkelijk is verspreid.
2.7 Bakker heeft al in haar akte van 26 november 2008 bewijs aangeboden en in haar akte van 25 maart 2009 haar aanbod nader gespecificeerd. Zij heeft aangeboden te bewijzen i) de verspreiding van de catalogus in het voorjaar van 2003, ii) dat de in haar productie 3 genoemde en gecontroleerde omzet is gegenereerd door bestellingen uit die catalogus, iii) dat haar merk op het bestelformulier is aangebracht en iv) op het etiket op de verpakking van de geleverde producten. Van dat alles ontbreekt nog altijd bewijs. Uit het door Bakker als productie 2 overgelegde overzicht uit haar administratie van omzet die onder het merk zou zijn gemaakt en de als productie 3 overgelegde accountantsverklaring met betrekking tot dit overzicht volgt niet dat daadwerkelijk producten onder het merk zijn verkocht, maar hoogstens dat bepaalde verkopen intern aldus zijn geboekt. Hetzelfde geldt voor de als productie 31 overgelegde gegevens uit de administratie van Bakker. De als productie 4 overgelegde rekeningen van de drukker overtuigen evenmin, al omdat de daarin genoemde aanduidingen van de gedrukte catalogi (NL B01 M200, NL B01 M204 en NL W31 M201) niet overeenkomen met de nummers die zijn vermeld op de laatste pagina van de twee overgelegde catalogi ‘voorjaar/zomer 2003’ (NL W31 M101 en NL W31 A101). Onder ede afgelegde verklaringen die de verspreiding van de catalogus zouden kunnen bevestigen ontbreken.
2.8 Dat het overlegde etiket in de relevante periode zou zijn aangebracht op de verpakking van waren blijkt uit niets.
2.9 Uit het voorgaande volgt dat Bakker er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij de in het tussenvonnis onder 2.3 en 2.4 bedoelde merken in de periode van vijf jaar voorafgaande aan 28 maart 2008 binnen het Beneluxgebied normaal heeft gebruikt. De vorderingen in conventie dienen te worden toegewezen, met veroordeling van Bakker in de proceskosten.
Om de datering van de gemaakte foto’s digitaal te wijzigen
In navolging van IEF 9249 en IEF 9733. Auteursrecht. Niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrechten. Onrechtmatig handelen. Bewijswaardering.
Golden Dream is een onderneming die zich bezig houdt met de import en verkoop van slaapkamermeubelen. Golden Dream biedt een modelbed te koop aan onder de naam ‘Baltimore’, die zij inkoopt bij Empire. [X] is een ontwerper die zijn ontwerpen middels Empire exploiteert. Empire vervaardigt en verhandelt de door [X] ontworpen meubelen. Empire heeft het model Baltimore als Pools model geregistreerd.
PBH is een groothandel in bedden, lattenbodems, matrassen, kussens en aanverwante artikelen. In haar stand op de HTC beurs en op haar website heeft zij onder de naam ‘Magic’ een bed tentoongesteld. Dit bed werd afgenomen van Lion, die dit bed onder de naam ´Miami´ aanbiedt. In deze zaak draait het om de vraag of [X] zich met recht beroept op het makerschap van model Baltimore en of [X] en/of Empire zich kan beroepen op een Gemeenschapsmodelrecht dat voldoet aan de nieuwheidseis.
Bewijzen: X verwijst naar vermelde schets met datumvermelding 12.08. Dit toont niet het makerschap aan en de datumvermelding op de schetsen kan er later op geplaatst zijn of kan duiden op de datum 12 augustus in enig jaar.
PBH geeft aan dat het model vóór december 2008 werd verhandeld. Echter de bewijzen middels foto’s en de verklaringen van Lion’s directeur en de CEO van diens leverancier vormen op zichzelf echter geen sluitend bewijs van het feit dat Lion deze foto’s ook daadwerkelijk in 2008 heeft gemaakt. Het is immers niet erg moeilijk om de datering van de gemaakte foto’s digitaal te wijzigen alvorens de gegevens op de schermafdrukken zichtbaar te maken en de directeuren van Lion en haar leverancier hebben zelf ook belang bij hun bevestigende verklaringen. Zo volgen meer bewijsstukken middels afleveradressen, verkoopadministratie, correspondentie en foto's.
Slotsom: Het model Baltimore is op 9 februari 2009 niet nieuw in de zin van artikel 5 GModVo. Eveneens geen sprake van slaafse nabootsing. Golden Dream c.s. wordt veroordeeld in de proceskosten ex 1019h Rv aan de zijde van PBH gevallen ad €4.940,13. Wettelijke rente vanaf datum van dit vonnis, niet vanaf conclusie van antwoord zoals door PBH gevorderd.
4.2. [X] wijst, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij model Baltimore in december 2008 heeft ontworpen, uitsluitend op de hiervoor in 3.2. weergegeven ontwerptekeningen. Deze tonen echter geenszins aan dat [X] de maker is van het ontwerp. Zijn naam is niet op de schetsen vermeld. De tekeningen tonen bovendien niet aan wanneer de schetsen zijn gemaakt. De datumvermelding ‘12.08’ op de schetsen kan er later op geplaatst zijn of kan duiden op de datum 12 augustus in enig jaar.
4.3. [X] heeft geen gehoor gegeven aan het bij tussenvonnis gegeven bevel van de rechtbank om in persoon bij de comparitie van partijen te verschijnen. Daardoor heeft de rechtbank niet van hem persoonlijk kunnen vernemen hoe en wanneer hij het ontwerp precies tot stand heeft gebracht, zoals hij stelt. Golden Dream c.s. hebben ook geen gehoor gegeven aan het verzoek van de rechtbank voorafgaand aan de comparitie om, gezien de verweren van Lion in het in 2.13. beschreven kort geding die PBH in de onderhavige procedure tot de hare heeft gemaakt, stukken in het geding te brengen ter nadere onderbouwing van het gestelde makerschap en Gemeenschapsmodelrecht.
4.4. PBH heeft gemotiveerd gesteld dat het ontwerp van model ‘Magic’ al voor december 2008 door Lion werd verhandeld onder de naam ‘Miami’. Zij heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op foto’s die Lion zou hebben gemaakt van dit bed bij bezoeken aan haar leverancier in China in de loop van 2008. De directeur van Lion heeft dit ter comparitie bevestigd en ook de in 2.11. beschreven affidavit bevestigt deze stelling. Blijkens de overgelegde schermafdrukken waarop gegevens van deze foto’s in een venster worden getoond, dateren deze foto’s van 25 maart 2008 en 3 juli 2008. Alhoewel de zijkanten van het bed op de foto’s niet zichtbaar zijn, is het vooraanzicht identiek aan het door Lion verhandelde model Miami. Deze foto’s en de verklaringen van Lion’s directeur en de CEO van diens leverancier vormen op zichzelf echter geen sluitend bewijs van het feit dat Lion deze foto’s ook daadwerkelijk in 2008 heeft gemaakt. Het is immers niet erg moeilijk om de datering van de gemaakte foto’s digitaal te wijzigen alvorens de gegevens op de schermafdrukken zichtbaar te maken en de directeuren van Lion en haar leverancier hebben zelf ook belang bij hun bevestigende verklaringen.
4.10. Gelet op de in 4.2. en 4.3. beschreven magere onderbouwing van haar eigen stellingen door Golden Dream c.s. enerzijds en de hiervoor beschreven waardering van de door PBH in het geding gebrachte bewijsstukken anderzijds, gaat de rechtbank voorbij aan het bewijsaanbod van Golden Dream c.s. van het makerschap van [X] en komt zij tot de vaststelling dat Lion het bed ‘Miami’ al voor december 2008 in de Gemeenschap heeft ingekocht, te koop heeft aangeboden en verkocht en [X] derhalve niet de maker kan zijn. Dit betekent dat Golden Dream c.s. geen beroep kan doen op een auteursrecht op grond van het makerschap van [X].
Door de eisvermindering
Octrooirecht. Slaafse nabootsing. Onkruidborstels. Na de gedeeltelijke aanhouding m.b.t. geldigheid Belgisch octrooi en buitenlandse delen EP het eindvonnis in navolging van IEF 8867.
In het vonnis van 26 mei 2010 zijn in conventie de vorderingen afgewezen voor zover deze zijn gebaseerd op inbreuk op het Nederlandse deel van EP 1 356 750 of op slaafse nabootsing. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op inbreuk op BE 801 en de buitenlandse delen van EP 750 is de beoordeling aangehouden totdat door de bevoegde buitenlandse rechter is beslist op het beroep van Jurenco op nietigheid van die octrooien.
Door eisvermindering van Jurenco, is op alle vorderingen in reconventie al beslist en kan er eindvonnis worden gewezen. Er volgt (slechts) proceskostenveroordeling VR Construct in de proceskosten van Jurenco ad €53.801,24, met een bijzondere verdeling, zie onder 3.6.
3.3 De rechtbank is met Jurenco van oordeel dat VR Construct als de in reconventie hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt en daarom de proceskosten dient te dragen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat aan de niet toegewezen onderdelen van de vordering van Jurenco door partijen niet of nauwelijks aandacht is besteed en dat zij deze hebben behandeld als sequeel van de gestelde nietigheid van het octrooi.
3.6 Voor zover het geschil in reconventie vorderingen betreft die zijn gebaseerd op het wapperen van VR Construct met de gestelde slaafse nabootsing dient het liquidatietarief te worden toegepast. Voor de overige vorderingen moeten de proceskosten worden begroot aan de hand van artikel 1019h Rv. De rechtbank ziet gezien de inhoud van de processtukken geen reden van de door Jurenco voorgestelde verdeling 90% - 10% ten voordele van VR
Construct af te wijken, zodat deze verdeling wordt gevolgd. Nu Jurenco dat zelf bepleit, zal het volgens het liquidatietarief te berekenen bedrag in mindering worden gebracht op het conform 1019h Rv. vast te stellen bedrag.
Totale proceskosten conventie en reconventie € 119.759,20
50 % toe te rekenen aan reconventie € 59.879,60
90% van dit bedrag € 53.891,64
[red. na opsomming verdeling proceskosten]
kosten conform liquidatietarief € 904,00 á 10% € 90,40
totale proceskosten in reconventie € 53.801,24Het verzoek tot aanvulling van het deelvonnis in conventie
4.1 In het tussenvonnis is de verdere beoordeling, waaronder de beslissing over de proceskosten, aangehouden. Pas nadat op alle vorderingen is beslist kan worden beslist over de proceskosten omdat pas dan kan worden beoordeeld welke partij (hoofdzakelijk) in het ongelijk is gesteld. Een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor het deel van het geschil dat in het tussenvonnis al is afgedaan is niet mogelijk. Artikel 32 Rv. kan derhalve niet worden toegepast omdat geen sprake is van verzuim op enig deel van de vordering te beslissen. De door Jurenco aangevoerde bezwaren tegen aanhouding van de beslissing omtrent de proceskosten kunnen in het kader van de regeling van aanvulling van het vonnis niet worden beoordeeld.
Uitsluiting van slechts een deel
Gerecht EU 7 december 2011, zaak T-152/10 (El Corte Inglés SA tegen OHIM / Azzdine Alaïa) - computervertaling
Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedure. Aanvrager gemeenschapswoordmerk ALIA (schoonmaakmiddelen, oliën, etc.) staat tegenover ouder gemeenschapsbeeldmerk ALAÏA PARIS (oliën, zepen, lotions). Relatieve weigeringsgrond: verwarringsgevaar.
Ten onrechte heeft het OHIM in de bestreden beslissing alle producten in klasse 3 uitgesloten van analyse, terwijl oppositie werd verleend tegen slechts een deel van de waren uit klasse 3. Dit is in strijd met artikel 8 (1)(b) Vo 207/2009. Het Gerecht EU vernietigt de beslissing van het OHIM.
28 En effet, en l’espèce, la chambre de recours ne pouvait pas se fonder sur cette dernière décision pour exclure de l’analyse concernant la similitude des produits et des services tous les produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, dans la mesure où l’affaire ayant donné lieu à ladite décision ne concernait qu’une partie de ces produits, à savoir les « préparations pour blanchir et autres substances pour lessiver ; préparations pour nettoyer, polir, dégraisser et abraser ; (préparations abrasives) savons ». En ayant écarté de son analyse les autres produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, à savoir les produits « parfumerie, huiles essentielles, cosmétiques, lotions pour les cheveux ;dentifrices », au regard desquels d’ailleurs l’opposition avait été accueillie, la chambre de recours a ainsi violé l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.
60 Cette conclusion ne saurait être remise en cause par l’argument de la requérante selon lequel, pour les produits relevant de la classe 3, la comparaison visuelle des signes revêtirait une plus grande importance que la comparaison phonétique. En effet, un tel argument est inopérant. Premièrement, il a été relevé, aux points 24 à 29 ci-dessus, que, la chambre de recours ayant erronément exclu de son analyse du risque de confusion les produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, un tel argument ne peut pas s’appliquer à l’analyse faite par la chambre de recours en l’espèce dès lors qu’elle n’a pas concerné lesdits produits. Deuxièmement, même s’il était applicable, cet argument n’aurait, en tout état de cause, aucune incidence sur l’analyse du risque de confusion dès lors qu’il a bien été constaté qu’il existait une similitude visuelle entre les marques en cause.
61 Enfin, en ce qui concerne la pratique antérieure de l’OHMI invoquée par la requérante, il ressort de la jurisprudence que l’OHMI est tenu d’exercer ses compétences en conformité avec les principes généraux du droit de l’Union. Si, eu égard aux principes d’égalité de traitement et de bonne administration, l’OHMI doit prendre en considération les décisions déjà prises sur des demandes similaires et s’interroger avec une attention particulière sur le point de savoir s’il y a lieu ou non de décider dans le même sens, l’application de ces principes doit toutefois être conciliée avec le respect du principe de légalité (arrêt de la Cour du 10 mars 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/OHMI, C‑51/10 P, non encore publié au Recueil, points 73 à 75, et la jurisprudence citée).