Kleurmerk niet duidelijk gericht op 'rubiks kubus'
![]() |
![]() |
Procesrecht. Gemeenschapsmerkrecht. Kleurmerk.
Tegen de afwijzing van de kleurmerkaanvraag heeft Seven Towns Ltd (producent van onder meer de 'Rubix kubus') beroep ingediend. De Kamer van Beroep vernietigt de afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag. Middel: geen eerbiediging van de beginselen van behoorlijke procesvoering en van het recht van de verzoekster op een eerlijk proces.
Het Gerecht EU verwerpt het beroep. Seven Towns Ltd voert grieven aan met betrekking tot de procedurele afwikkeling van de merkaanvraag. Zij stellen onder meer dat het BHIM het onderzoek onjuist en niet legitiem heeft uitgevoerd. De Kamer van Beroep concludeert dat dit niet het geval is nu door aanvrager het kleurmerk niet voldoende grafisch is weergegeven. Voor een gemiddelde consument blijkt niet uit de merkaanvraag dat het gaat om een kleurmerk voor de vlakken van de zogenaamde 'rubik's kubus'. De aanvrager is er niet in geslaagd een grafische voorstelling van het merk weer te geven. Hierdoor is de merkaanvraag gerechtvaardigd afgewezen. Het beroep wordt derhalve verworpen.
58 Moreover, the Board of Appeal observed that it is highly unlikely that anyone would infer from the information set out in paragraphs 2 to 4 above that the trade mark application had anything to do with the world-famous puzzle known as Rubik’s cube, in respect of which the applicant is the proprietor of a Community three-dimensional trade mark which was published with a description that is substantially the same as the description set out in paragraph 4 above. Consequently, while the Board of Appeal may conclude that the trade mark applied for in the present case is related to Rubik’s cube and that the aforementioned description is intended to describe the systematic arrangement of colours used on Rubik’s cube, the Board of Appeal indicates that it is only able to reach that conclusion as a result of the aforementioned additional information, that is to say after being given some very strong clues about the true nature of the mark applied for. Without those clues and solely on the basis of the information set out in paragraphs 2 to 4 above, the Board of Appeal is of the opinion that ‘a reasonably observant person would not realise that the colour mark applied for in the present case relates to the colour scheme used on the classic version of Rubik’s cube’, which enables it to conclude that ‘[t]he applicant has failed to provide a graphic representation that is clear, concise, easily accessible and intelligible’.
59 Before addressing the applicant’s criticisms of the actual result of the examination set out in the contested decision, it must be noted that the Board of Appeal’s statement in recital 17 of that decision, according to which the examination was undertaken from the point of view of a ‘reasonably observant person with normal levels of perception and intelligence’, must be read by reference to the previous statement, in recital 15, that the category of persons concerned refers in particular to ‘other traders’ who must be able to know the precise scope of the protection granted to the marks already in the register. The entry of the mark in a public register has the aim of making it accessible to the competent authorities and to the public, particularly to economic operators (Heidelberger Bauchemie, cited above in paragraph 50, at paragraph 28), and the persons concerned must therefore be able to find out what signs are protected and adjust their conduct accordingly. As no reason has been put forward in the present case to justify particular characteristics of the consumers or traders concerned, the Board of Appeal’s reference, in recital 17 of the contested decision, to ‘normal levels of perception and intelligence’ is to be interpreted as meaning that the persons concerned are average consumers and traders.
Op andere blogs:
Marques (Rubik's Cube and geometry lesson in General Court)
Rechter mag niet op politiek besluitvorming vooruitlopen
Vzr. Rechtbank Amsterdam 13 juni 2012, LJN BW8334 (NPO en de Omroepen tegen de Telegraaf c.s.) - persbericht
Programmagegevens. (Geen) Auteursrecht. Geschriftenbescherming. Geen grond voor anticiperende interpretatie van een bepaling van een nieuwe wet ingeval deze niet past in het stelsel van het bestaande recht.
De Telegraaf mag de programmagegevens van de week erop niet publiceren zonder toestemming van de omroepen. Dat heeft de voorzieningrechter in Amsterdam vandaag bepaald. In het weekend van 2 juni deelde De Telegraaf een gratis omroepblad uit met programmagegevens voor een week. Omdat de omroepen deze concurrentie van De Telegraaf niet wilden, spanden de Nederlandse Publieke Omroep (NPO), RTL Nederland, SBS Broadcasting en Veronica afgelopen maandag een kort geding aan. Ze vorderden een verbod om de programmagegevens voor een hele week te publiceren. De omroepen stellen dat de programmagegevens auteursrechtelijk beschermd zijn en dus niet zonder toestemming mogen worden gepubliceerd. De krant mag volgens de omroepen wel per dag en per weekeinde die informatie brengen.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie in Luxemburg heeft recent een uitspraak gedaan waaruit volgens De Telegraaf zou volgen dat dergelijke programmagegevens niet zijn beschermd. Dat betekent volgens de krant dus dat de gegevens vrij zijn voor publicatie. De Nederlandse wetgever heeft volgens de voorzieningenrechter uitdrukkelijk bepaald dat de programmagegevens niet zonder toestemming van de omroepen mogen worden gepubliceerd.
Dat is een politieke keuze en de rechter kan niet om deze beslissing van de wetgever heen: dat zou in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zijn. Het feit dat er in de politiek momenteel wordt nagedacht over een mogelijke verandering van het huidige stelsel doet daaraan niet af. In een dergelijk geval dient eerst de politiek te spreken en mag de rechter niet op de politieke besluitvorming vooruitlopen, vindt de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter legt De Telegraaf een dwangsom van tweehonderdduizend euro op per publicatie en veroordeelt de krant tot betaling van de proceskosten tot een hoogte van 27.651,17 euro.
Auteursrecht
4.11. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De Omroepen hebben niet aangegeven welke programmatitels naar hun mening auteursrechtelijk beschermd zijn en welke niet. De vordering is daarmee dermate onbepaald dat deze reeds hierom zou moeten worden afgewezen. Daar komt bij dat de Omroepen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de rechthebbenden ter zake de gestelde auteursrechten zijn. Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat het wat betreft de auteursrechtelijk beschermde titels gaat om een aankondiging als bedoeld in artikel 15a van de Auteurswet (Aw), die, nu de omvang van het geciteerde gedeelte door het te bereiken doel wordt gerechtvaardigd en ook overigens aan de vereisten van dat artikel is voldaan (zoals door de Telegraaf c.s. gesteld en door de Omroepen niet is weersproken), niet als inbreuk op een auteursrecht wordt beschouwd.Geschriftenbescherming
4.12. De Omroepen beroepen zich vervolgens op de geschriftenbescherming zoals deze in artikel 10 lid 1 Aw is vastgelegd.
4.13. De Telegraaf c.s. voert aan dat de programmagegevens zijn te beschouwen als een databank en beroept zich op Richtlijn 96/9/EG van de Europese Gemeenschap (hierna: de Databankenrichtlijn) en de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie hieraan heeft gegeven in zijn arrest van 1 maart 2012 (hierna: het Dataco-arrest).4.19. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Wat betreft de vraag of programmagegevens een intellectuele schepping van de maker vormen wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen. Nu geoordeeld moet worden dat de programmagegevens niet voldoen aan het oorspronkelijkheidsvereiste dient derhalve de vraag aan de orde te komen of zij wel vallen onder de in artikel 10 Aw geregelde geschriftenbescherming, in aanmerking genomen het bepaalde in het Dataco-arrest en de volgens het Adeneler-arrest op de rechter rustende verplichtingen.
4.20 (...) De tekst van dit artikel bevat derhalve niet het in het Dataco-arrest genoemde vereiste dat de verzameling een uiting is van de creatieve vrijheid van de maker. Het bij wijze van richtlijnconforme interpretatie toevoegen van een dergelijk vereiste aan de wet staat op zijn minst genomen op gespannen voet met de in het Adeneler-arrest opgenomen beperking dat de nationale rechter de wet niet contra legem uit mag leggen.
4.21. Daarbij is van belang dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in antwoord op vragen vanuit de Eerste Kamer heeft verklaard dat de vraag of het Dataco-arrest consequenties heeft voor de Auteurswet nog wordt bestudeerd. Het beginsel van scheiding der machten noopt de rechter tot terughoudendheid bij het vooruitlopen op een eventuele wetswijziging. Bovendien is door de Omroepen, met een beroep op literatuur en wetsgeschiedenis, betoogd dat de geschriftenbescherming van artikel 10 Aw (mede) een mededingingsrechtelijke achtergrond heeft. De Databankenrichtlijn verzet zich niet tegen bepalingen die ongeoorloofde mededinging tegengaan. De voorzieningenrechter dient er derhalve rekening mee te houden dat, ook ingeval de wetgever van oordeel zou zijn dat artikel 10 Aw in zijn huidige vorm niet kan blijven bestaan, hetgeen daarin zakelijk wordt bepaald (nl. een verbod op klakkeloos overnemen) vervolgens op een andere, met de richtlijn in overeenstemming te brengen wijze zal worden geregeld in een mededingingsrechtelijke regeling. Ook dit verzet zich tegen het bij wijze van richtlijnconforme interpretatie toevoegen van de oorspronkelijkheidstoets aan artikel 10 lid 3 Aw.4.24. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen goede grond voor anticiperende interpretatie van een bepaling van een nieuwe wet ingeval deze niet past in het stelsel van het bestaande recht (vgl. Hoge Raad 19 oktober 1984, LJN AG4882 en Hoge Raad 27 juni 1997, ZC2401). Een dergelijke situatie doet zich in hier voor, nu het huidige stelsel van de Mediawet 2008 uitgaat van een verbod tot openbaarmaking zonder toestemming, terwijl het nieuwe stelsel uitgaan van een verplichting tot openbaarmaking tegen marktconforme tarieven. Daar komt bij dat het wetsvoorstel nog niet door de Eerste Kamer is aanvaard en inwerkingtreding volgens de Telegraaf c.s. eerst per 1 januari 2013 is voorzien. Dit leidt tot het oordeel dat een anticiperende interpretatie zoals door De Telegraaf c.s. bepleit in dit geval niet kan worden aanvaard. Dit klemt temeer nu het hier een wetsbepaling ingegeven door politieke overwegingen betreft. In zo’n geval dient eerst de politiek te spreken en mag de rechter niet op de politieke besluitvorming vooruit te lopen.
Misbruik machtspositie
4.33. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen over deze vragen reeds eerder een bodemprocedure hebben gevoerd, waarin het standpunt van de Telegraaf is verworpen. In een kort geding procedure dient de voorzieningenrechter zich in beginsel te richten naar het eerdere oordeel van de bodemrechter. Door de Telegraaf c.s. zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dit beginsel in onderhavig kort geding uitzondering zal moeten leiden. Ook zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de einduitspraken in de bodemprocedures een kennelijke misslag bevatten. Dat de Telegraaf het niet eens is met de einduitspraken in die procedures is daarvoor onvoldoende. Het betreffende verweer van de Telegraaf c.s. zal derhalve worden verworpen.
Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak (De Telegraaf mag geen programmagegevens publiceren)
LeidenLawBlog (Weekly TV guides and the Football DataCo decision of the CJEU)
MediaReport (Uitspraak programmagegevens: rechter oordeelt dat politiek aan zet is)
Rechtspraak.nl (persbericht)
Bijzonder veel gTLDs aangevraagd
Zojuist openbaar gemaakt. ICANN heeft zojuist een lijst openbaar gemaakt waarin de aanvragen voor een nieuwe gTLD staan. Deze lijst overtrof ieders verwachtingen, omdat er bijzonder veel extensies zijn aangevraagd. Naast de reeds bekende "locatie-aanvragen" (.amsterdam, .barcelona, .paris, en ook .vlaanderen, .wales en .frl (friesland)), zien we vooral veel bekende merken en generieke aanduidingen onder de aanvragen.
Er kan nu ook een bezwaar- en geschillenprocedure worden gestart indien er voor een merk of handelsnaam een aanvrage ligt, zie daarvoor meer hier. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen vier bezwaargronden: String Confusion, Legal Rights, Limited Public Interest, Community met ieder een eigen voorgestelde Dispute Resolution Service Provider. Respectievelijk zijn dat de ICDR, WIPO en voor de laatste twee: de ICC.
Hier een kleine selectie van wat we zoal aantreffen:
Wat generieke voorbeelden voor toepassingen: .app, .art, .bible, .blog, .book, .buy, .cloud, .design, .fashion, .free, .golf, .health, .help, .law, .love, .search, .style, .sucks, .tech, .web.
Locaties: .casino, .city, .home, .hotel.school,.restaurant,.shop.
Entertainmentdiensten: .bet, .movie, .music, .news, .tube.
Diensten: .health, .lawyer, .MAIL, .MED, .taxi.
Bedrijfsvormen: .inc, .LTD, .LLC, .LLP, .SRL.
Producten: .auto, .pizza, .radio, .tickets, .wine.
Onrechtmatig verkregen deegtechnologische kennis
Hof Arnhem 28 september 2010, LJN BW8209 (Rademaker tegen Kaak Nederland)Als randvermelding. Niet eerder gepubliceerd. Bescherming kennis en ervaring. Onrechtmatig verkregen deegtechnologische kennis.
Rechtspraak.nl: Vorderingen van Rademaker strekken ertoe dat Kaak c.s. zich gedurende een bepaalde periode zullen onthouden van het op de markt brengen van de door hen ontwikkelde machine voor een brooddeeguitrollijn, die volgens Rademaker is ontworpen met behulp van de door Kaak c.s. onrechtmatig verkregen deegtechnologische kennis die aanwezig was bij voormalige werknemers van Rademaker, A, B en C. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat A, B en/ of C hun geheimhoudingsverplichting jegens Rademaker hebben geschonden.
4.5 Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat de vorderingen van Rademaker zijn ingesteld in het kader van een kort geding procedure. Een dergelijke procedure strekt er naar zijn aard slechts toe om een voorlopige voorziening te geven en is niet omgeven met de waarborgen van een bodemprocedure, waarin bewijslevering en (nader) deskundigenonderzoek mogelijk zijn. De vorderingen van Rademaker kunnen dan ook slechts worden toegewezen wanneer Rademaker voldoende concrete – door Kaak c.s. niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwiste – feiten en omstandigheden aanvoert en onderbouwt, waaruit met voldoende bepaaldheid valt af te leiden dat [A], [B] en [C] hun geheimhoudingsbedingen jegens Rademaker hebben geschonden en dat Kaak c.s. wisten, dan wel behoorden te weten dat zij gebruikmaakten van deze tekortkomingen van [A] en/of [B] en/of [C] jegens Rademaker, alsmede dat Kaak c.s. deze tekortkomingen hebben uitgelokt dan wel bevorderd, dan wel dat er sprake is van andere bijkomende omstandigheden die maken dat Kaak c.s. onrechtmatig jegens Rademaker hebben gehandeld. Daarbij dient te worden bedacht dat het enkele feit dat [A], [B] en [C] tijdens hun dienstverband bij Rademaker de nodige kennis en ervaring hebben opgedaan en dat zij deze kennis en ervaring in een nieuwe werkkring bij Kaak c.s. hebben aangewend, nog niet maakt dat zij hun geheimhoudings-verplichting jegens Rademaker hebben geschonden, laat staan dat Kaak c.s. door daarvan gebruik te maken onrechtmatig jegens Rademaker hebben gehandeld.
4.6 Rademaker heeft nagelaten concreet aan te geven welke, onder de geheimhoudingsbedingen vallende, gegevens [A], [B] en [C] hebben doorgespeeld aan Kaak c.s. In dit kader kan de algemene verwijzing naar de “tijdens het dienstverband verkregen deegtechnologische kennis” niet als een dergelijke concrete aanduiding worden aangemerkt. Rademaker heeft eveneens nagelaten verslagen van de werkgroepbesprekingen dan wel andere bescheiden in het geding te brengen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat en zo ja, welke, onder de geheimhoudingsbedingen vallende informatie via [A], [B] en [C] bij Kaak c.s. terecht is gekomen.
4.7 Rademaker heeft in plaats van een dergelijke verwijzing naar concreet prijsgegeven onder de geheimhoudingsbedingen vallende informatie, haar stelling dat Kaak c.s. gebruik hebben gemaakt van onder de geheimhoudingsbedingen vallende informatie van Rademaker afkomstig van [A], [B] en [C], afgeleid uit de navolgende, door haar gestelde, omstandigheden:
a) [B] en [A] beschikten bij aanvang van het brooddeeguitrollijnproject bij Rademaker niet over kennis om de gewenste brooddeeguitrollijn te produceren;
b) De werkgroep van Rademaker, waarvan [B] en [A] deel uitmaakten, heeft vertrouwelijke, niet in het publieke domein voorhanden zijnde, kennis ontwikkeld;
c) Kaak c.s. waren onbekend met uitrollijnen en hadden op dit gebied geen kennis en ervaring;
d) Rademaker heeft tweeëneenhalf jaar nodig gehad voor de ontwikkeling van haar brooddeeguitrollijn, waar Kaak c.s. konden volstaan met ten hoogste een jaar. Blijkens de octrooiaanvraag van Kaak van 28 november 2008 was het meest essentiële deel van de lijn, de deegwalsinrichting, zelfs toen al – minder dan drie maanden na aanvang – in een ver gevorderd stadium van ontwikkeling;
e) De door de rechtbank benoemde deskundige Gort heeft gerapporteerd dat er vier unieke punten zijn in de door Raadmaker ontwikkelde brooddeeguitrollijn en dat delen van de door Kaak c.s. ontwikkelde lijn herkenbaar zijn als afkomstig uit de door Rademaker ontwikkelde lijn;
f) De combinatie en opstelling van de verschillende onderdelen van de door Rademaker ontwikkelde brooddeeguitrollijn is maatwerk.
4.8 Kaak c.s. hebben echter de stellingen van Rademaker gemotiveerd betwist.4.12 Bij deze stand van zaken is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat [A], [B] en/of [C] hun geheimhoudingsverplichting jegens Rademaker hebben geschonden, zodat de grieven II tot en met IV geen doel treffen.
4.13 In grief V bestrijdt Rademaker de verwerping door de voorzieningenrechter van haar betoog dat Kaak c.s. heeft gehandeld in strijd met de eerlijke handelsgebruiken, zoals bedoeld in artikel 39 lid 2 van het Trips-verdrag.
4.14 Deze grief faalt reeds omdat aan artikel 39 van het Trips-verdrag geen rechtstreekse werking toekomt, zodat Rademaker in de onderhavige procedure op deze bepaling geen beroep kan doen.
De relatie tussen karkas en ingewanden (arrest)
Hof 's-Gravenhage 12 juni 2012, LJN BW8039 (Meyn Food Processing Technology tegen Linco Food Systems)Uitspraak ingezonden door Paul Steinhauser, Arnold + Siedsma.
In navolging van IEF 9231 (bodemprocedure), kort geding (IEF 6134) en ex parte (IEF 5949).
Octrooirecht. Meyn is houdster van Europees Octrooi EP0530868 m.b.t. ‘een methode en inrichting voor verwerken van gevogelte.’ Linco is fabrikant van pluimveeverwerkingsmachines en wordt middels een desbewustheidsexploit geïnformeerd.
De rechtbank vernietigt het Nederlandse gedeelte van het octrooi en verklaart zich onbevoegd voor zover de vorderingen betrekking hebben op de buitenlandse delen van het EP, het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt Meyn in de kosten.
32. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de grieven, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Nederlandse deel van EP 868 nietig is (1 tot en met 11 en deels 12), falen. De stellingen van Linco dat het octrooi tevens nietig is omdat sprake is van toegevoegde materie en/of omdat het octrooi niet nawerkbaar is, behoeven bij die stand van zaken geen behandeling. Voor zover grief 12 tevens betrekking heeft op de afwijzing van de inbreukvorderingen van Meyn, faalt de grief vanwege de nietigheid van (het Nederlandse deel van) het octrooi. Het vonnis (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) zal mitsdien worden bekrachtigd.
Leesschema:
Inventiviteit: de meest nabije stand van de techniek, vanaf r.o. 7.
Inventiviteit: verschilmaatregelen, effect en probleem, vanaf r.o. 14.
Inventiviteit: zou de gemiddelde vakman tot de uitvinding zijn gekomen, vanaf r.o. 17.
Verweren van Meyn, vanaf r.o. 23.
Slotsom nietigheidsvordering, vanaf r.o. 32.
Tijd voor een schrijversstaking
Erwin Angad-Gaur, 'Tijd voor een schrijversstaking', Muziekwereld 2012-2.
Deze bijdrage van Erwin Angad-Gaur, Platform Makers, secretaris/directeur van de Ntb, verschijnt 14 juni in het Ntb-magazine Muziekwereld (nr. 2, 2012).
Gedurende de afgelopen jaren was er meer en gedetailleerder politieke en maatschappelijke aandacht voor het auteursrecht dan ooit te voren. Een parlementaire werkgroep, bestaande uit vier kamerleden van SP, VVD, CDA en PvdA kwam in juni 2009 met een rapport over de toekomst van het auteursrecht. Daarna volgde een ‘Speerpuntenbrief’ van staatssecretaris Fred Teeven en diverse Kamerdebatten.
Opvallend hierbij was vooral de grote focus op het collectief beheer (rechtenorganisaties als Buma/Stemra, Sena, NORMA en Stichting de Thuiskopie). De individuele auteur en de individuele uitvoerend kunstenaar kregen aanzienlijk minder aandacht.
Dit is vreemd te noemen, aangezien het auteursrecht (het woord zegt het al) toch in eerste aanleg geschreven is ten behoeve van auteurs. Het is hun relatie met hun publiek en hun exploitanten die bij discussies over het auteursrecht centraal zou moeten staan. Zeker omdat ook uit diverse rechtsvergelijkende onderzoeken bleek, dat de Nederlandse wetgeving juist wat betreft de bescherming van auteurs en uitvoerenden ver achterloopt bij de wetgeving in de landen om ons heen.
NMa
Zo is een schrijversstaking zoals die inmiddels bijna vier jaar geleden in Amerika plaatsvond in Nederland niet mogelijk. Niet omdat de noodzaak tot dergelijke acties in Nederland ontbreekt, maar omdat de NMa (de Nederlandse Mededingingsautoriteit) vermoedelijk al direct na de oproep tot een dergelijke staking bij de initiatiefnemers voor de deur zou staan. Collectief onderhandelen door kleine zelfstandigen wordt in Nederland beschouwd als ‘kartelvorming’ en is in strijd met de mededingingswet. Dit terwijl hetzelfde mededingingsrecht in de landen om ons heen niet op de culturele sector wordt toegepast. In Duitsland werd zelfs een wettelijke uitzondering voor de culturele sector gemaakt.
Hier is uiteraard alle reden toe. Door toegenomen mediaconcentratie, door het ontstaan van steeds grotere omroep-, uitgevers- en mediaconglomeraten is de onderhandelingspositie van individuele auteurs en uitvoerend kunstenaars steeds verder verslechterd. De mededingingswetten, ooit geschreven om de consument te beschermen tegen grote bedrijven als Phillips en Microsoft, is nooit bedoeld geweest om de publieke of de commerciële omroepen te beschermen tegen scenaristen, musici en acteurs, maar wordt door de NMa nu wel op die wijze toegepast.
Extra pijnlijk is daarom dat de NMa onlangs een klacht, mede namens de Ntb ingediend door Platform Makers (het samenwerkingsverband van alle belangenorganisaties van auteurs en artiesten) geen prioriteit gaf. De publieke omroep dwingt componisten en tekstschrijvers van omroepmuziek niet alleen tot het tekenen van een uitgavecontract (waardoor 1/3 van Buma/Stemra-opbrengsten terugvloeien naar de omroep), maar sluit daarnaast steeds vaker ook zogenaamde ‘kickback contracten’ af, waarbij de auteur verplicht wordt ook een groot aandeel van het ‘auteursdeel’ (de overgebleven 2/3 van de vergoedingen) aan de omroep terug te betalen.
Een belangrijk deel van de argumentatie van de NMa is dat de mededingingsautoriteit onvoldoende reden ziet te veronderstellen dat de gedragingen van de omroep in het nadeel van de consument uitpakken (in kwaliteit of prijs van het aan de consument gebodene). Goed beschouwd is dat een bizar standpunt: het belang bij opdrachtmuziek creëert een prikkel bij de omroep om financiële afwegingen in de programmering voorrang te verlenen boven andere, legitieme overwegingen en leidt tot verschraling en kwaliteitsverlaging van het muziekaanbod op de (publieke) omroep. Maar vooral is treurig vast te stellen dat de NMa wel actief beroepsorganisaties en vakbonden verbiedt prijsafspraken te maken met opdrachtgevers of zelfs maar adviestarieven te publiceren, maar de auteurs zelf geen bescherming biedt.
Auteurscontractenrecht
Tot slot wees onderzoek door het Instituut voor Informatierecht (IViR) in opdracht van het ministerie van Justitie in 2004 al uit dat de Nederlandse wet ook op andere gebieden achterloopt in de bescherming van auteurs en uitvoerenden. Invoering van het zgn. ‘auteurscontractenrecht’ werd door de Nederlandse regering echter telkenmale uitgesteld.
Het kabinet Balkenende IV gaf een sterk conceptwetsvoorstel in consultatie, maar staatssecretaris Teeven kondigde in 2011 aan de scherpe kantjes van het voorstel te zullen verwijderen. Hoewel het wetsvoorstel al geruime tijd klaar ligt voor verzending aan de Kamer is bij het ter perse gaan van deze Muziekwereld nog altijd niet duidelijk of en wanneer dat ook werkelijk zal gebeuren.
De prioriteit, zo lijkt de discussie van de afgelopen jaren uit te wijzen, ligt helaas vooral op het inkaderen van die gebieden waarop namens muzikanten, schrijvers, acteurs en fotografen de afgelopen jaren wel collectief onderhandeld mocht worden. De Thuiskopieheffing moest worden afgeschaft; rechtenorganisaties moeten onder strenger toezicht worden geplaatst. Dit alles vooral om de institutionele gebruikers van beschermde werken (zoals Horeca Nederland, VNO/NCW en de omroep) tegen in rechtenorganisaties verenigde rechthebbenden te beschermen.
Voor de helderheid: er is op zichzelf niets mis met onafhankelijk toezicht op en grotere transparantie bij rechtenorganisaties. De aanscherping van de Wet Toezicht op Collectief Beheersorganisaties, die dit jaar door de Kamer werd aangenomen, juichen wij op veel punten toe. De Ntb beschouwt collectief beheer en vergoedingsstructuren als de oplossing voor het reguleren van rechtengebruik op onder meer het internet: daar hoort grote transparantie en een goed toezicht bij.
Het wordt echter tijd dat de politiek zowel in Nederland als in Europa zich werkelijk in gaat spannen voor het faciliteren van het toekomstige auteursrecht; een auteursrecht dat er in eerste instantie moet zijn voor auteurs. Niet alleen voor de auteurs zelf, maar ook voor het maatschappelijke draagvlak voor het auteursrecht is van belang er voor te zorgen dat het grootste deel van auteursrechtelijke vergoedingen daadwerkelijk bij de auteur (en de artiest) terecht komt. Door rechtenoverdrachten en een slechte onderhandelingspositie gebeurt dat in praktijk te weinig.
Invoering van een sterk auteurscontractenrecht, dat auteurs en artiesten een eerlijke vergoeding voor hun werk garandeert, zou een belangrijke eerste stap zijn.
Erwin Angad-Gaur
Limitatieve opsomming in de Kieswet
ABRvS 13 juni 2012, LJN BW8203 (Burger Partij Amersfoort tegen Kiesraad)Als randvermelding. Merkenrecht in de Kieswet. Bij besluit van 15 mei 2012, bekend gemaakt op 21 mei 2012, heeft de Kiesraad voor de politieke groepering "Onafhankelijke Burger Partij" (hierna: OBP) op haar verzoek de aanduiding 'Onafhankelijke Burger Partij (OBP)' geregistreerd voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Naar aanleiding van het betoog van de Burger Partij Amersfoort stelt de Afdeling voorop dat de Kieswet een limitatieve opsomming bevat van gronden die kunnen en moeten leiden tot afwijzing van het verzoek om registratie van een aanduiding. Indien de in die bepaling genoemde weigeringsgronden niet van toepassing zijn, moet de Kiesraad de aanduiding registreren. De enkele omstandigheid dat de aanduiding een inbreuk zou vormen op het recht tot gebruik van een geregistreerd merk, behoort niet tot de gronden voor afwijzing van de aanduiding bij het centraal stembureau.
In citaten:
2.2. BPA betoogt dat met de registratie van 'Onafhankelijke Burger Partij (OBP)' verwarring is te duchten met de aanduiding 'Burger Partij Amersfoort' die voor haar is ingeschreven in het register voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad en dat de aanduiding misleidend is voor de kiezers. Dit temeer wanneer de aanduiding 'Onafhankelijke Burger Partij' doorwerkt in de registers voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad, omdat alsdan in Amersfoort verwarring is te duchten met de reeds voor haar geregistreerde aanduiding. Voorts betoogt zij dat de term 'onafhankelijk' slechts gebruikt mag worden door partijen die alleen op gemeentelijk niveau opereren en een aanduiding hebben geregistreerd en dat de term 'burger partij' ook als merk is gedeponeerd bij het Benelux-bureau voor de intellectuele eigendom.
2.2.4. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 4 oktober 2006, zaak nr. 200606676/1 heeft overwogen, behoort de enkele omstandigheid dat de aanduiding een inbreuk zou vormen op het recht tot gebruik van een geregistreerd merk niet tot de gronden voor afwijzing van de door een politieke groepering bij het centraal stembureau ter registratie aangeboden aanduiding.
2.2.5. Ten slotte heeft de Kiesraad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat uit de Kieswet noch enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat het gebruik van de term 'onafhankelijk' is voorbehouden aan partijen die alleen op gemeentelijk niveau opereren en een aanduiding hebben geregistreerd, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor afwijzing van het verzoek.
Eén brochure is nog geen publiciteitscampagne
Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-312/11 (Süd-Chemie tegen OHIM/Byk-Cera (CERATIX))Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk CERATIX (klasse 1) de houder van het nationaal woordmerk CERATOFIX tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie toe, de beslissing van de oppositieafdeling wordt door de kamer van beroep vernietigd.
Middel: geen rekening gehouden met 'normaal gebruik', de kamer van beroep heeft niet alle relevante omstandigheden betrokken bij de beoordeling van het 'normaal gebruik'.
Gerecht EU verwerpt het beroep. Reden: Het Gerecht EU merkt op dat er meerdere omstandigheden dienen te worden aangehaald ter staving van het bestaan van 'normaal gebruik' van het oudere merk. Hierbij heeft het OHIM terecht opgemerkt dat de uitgegeven brochure niet kan worden beschouwd als een publiciteitscampagne en dus kan het 'normaal gebruik' niet worden bewezen. Het beroep wordt derhalve verworpen.
30 Aus der Rechtsprechung ergibt sich ferner zum einen, dass einer Erklärung, auch wenn sie im Sinne von Art. 76 Abs. 1 Buchst. f der Verordnung Nr. 40/94 von einem leitenden Mitarbeiter der Klägerin erstellt wurde, nur dann Beweiskraft zukommen kann, wenn sie durch andere Beweismittel gestützt wird (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts Salvita, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 43, und vom 13. Mai 2009, Schuhpark Fascies/HABM – Leder & Schuh [jello SCHUHPARK], T 183/08, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 39). Zum anderen kann der Umstand allein, dass die Erklärung von einem Angestellten der Klägerin stammt, ihr nicht jeden Wert nehmen (Urteil des Gerichts vom 16. November 2011, Buffalo Milke Automotive Polishing Products/HABM – Werner & Mertz [BUFFALO MILKE Automotive Polishing Products], T 308/06, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 59).
46 Zwar hat der Gerichtshof, wie die Klägerin hervorgehoben hat, in Randnr. 37 des Urteils Ansul (oben in Randnr. 19 angeführt) entschieden, dass sich die Benutzung der Marke auf Waren und Dienstleistungen beziehen muss, die bereits vertrieben werden oder deren Vertrieb von dem Unternehmen zur Gewinnung von Kunden insbesondere im Rahmen von Werbekampagnen vorbereitet wird und unmittelbar bevorsteht.
47 Nach Ansicht der Klägerin kann daher die Benutzung einer Marke als ernsthaft angesehen werden, wenn diese Marke nicht benutzt wird, um die Waren zu vertreiben, sondern um neue Absatzmärkte zu erschließen, was mit der genannten Broschüre, die eine Werbemaßnahme sei, belegt werde.
48 Diese Broschüre enthält jedoch, wie das HABM zutreffend festgestellt hat, keine Angaben zur Vermarktung oder zum Verkauf von Produkten, sondern lediglich den Hinweis auf „aussichtsreiche Gespräche“ mit potenziellen Kunden, was in diesem Stadium lediglich eine Mutmaßung darstellt. Die Broschüre kann somit für sich allein nicht mit einer Werbekampagne gleichgesetzt werden, die eine unmittelbar bevorstehende Vermarktung spezifischer Erzeugnisse erkennen ließe.
49 Aus den Randnrn. 34 bis 48 des vorliegenden Urteils ergibt sich, dass die Beschwerdekammer, da die Erklärung von Dr. S. nicht durch weitere Beweismittel gestützt wird, zu Recht angenommen hat, dass diese Erklärung allein die ernsthafte Benutzung der älteren Marke nicht beweisen kann.
Ook de verhoogde bekendheid speelt een rol
Gerecht EU, 13 juni 2012 zaak T-542/10 (XXXLutz Marken tegen OHIM/Meyer Manufacturing (CIRCON)Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk CIRCON (klasse 7, 11 en 21) de houder van het woordmerk CIRCULON tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie gedeeltelijk af, het beroep wordt verworpen.
Middel: verwarringsgevaar.
Het Gerecht EU vernietigt het beroep. Het Gerecht concludeert dat er fonetische overeenstemming is tussen de merken en stelt vast dat het verwarringsgevaar groter is naarmate de bekendheid van het merk toeneemt. Niet alleen de gelijkheid van de tekens en waren, maar ook de verhoogde bekendheid speelt daarbij een rol. Verzoekster stelt succesvol dat de kamer van beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de bekendheid van het oudere merk. De beslissing van de Kamer van Beroep wordt vernietigd.
49 Zwar ist die Silbenstruktur der einander gegenüberstehenden Zeichen verschieden, da die ältere Marke drei Silben enthält, nämlich die Silben „Cir“, „cu“ und „lon“, und die angemeldete Marke nur zwei, nämlich die Silben „Cir“ und „con“. Jedoch ist die erste Silbe der fraglichen Zeichen identisch. Insoweit ist daran zu erinnern, dass sich, wie schon oben in Randnr. 43 ausgeführt, die Aufmerksamkeit der Verbraucher normalerweise vor allem auf den Wortanfang richtet. Die Buchstaben, die die letzte Silbe der angemeldeten Marke bilden, nämlich „c“, „o“ und „n“, sind alle in der älteren Marke vorhanden, und zwar in deren letzten beiden Silben. Schließlich enthalten die letzte Silbe der angemeldeten Marke und die letzte Silbe der älteren Marke beide den Vokal „o“ und den Endkonsonanten „n“. Dies führt bei ihrer Aussprache zu einem ähnlichen Klang.
50 Angesichts dieser Erwägungen kann entgegen der Auffassung der Klägerin nicht wegen einer zusätzlichen Silbe in der älteren Marke jede klangliche Ähnlichkeit zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen ausgeschlossen werden, da diese Ähnlichkeit anhand des Gesamteindrucks zu beurteilen ist, den die Zeichen hervorrufen, wenn sie vollständig ausgesprochen werden.
51 Somit hat die Beschwerdekammer zu Recht festgestellt, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen in klanglicher Hinsicht einen gewissen Grad an Ähnlichkeit aufweisen.
99 Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer zwar zur Frage einer Bekanntheit der älteren Marke im Vereinigten Königreich Stellung genommen. Wie jedoch bereits festgestellt worden ist, war die Prüfung dieser Frage, die von der Beschwerdekammer vorgenommen wurde, nur auf einen Teil der relevanten Beweise gestützt und zudem mit einer Verletzung der Verteidigungsrechte der Klägerin behaftet. Unter diesen Umständen ist das Gericht der Auffassung, dass eine von ihm selbst vorgenommene neue Prüfung sämtlicher relevanter Beweise in der Sache eine Wahrnehmung von Verwaltungs- und Ermittlungsaufgaben bedeutete, die dem HABM obliegen, und damit dem institutionellen Gleichgewicht zuwiderliefe, das dem Grundsatz der Zuständigkeitsverteilung zwischen dem HABM und dem Gericht zugrunde liegt. Hieraus folgt, dass jedenfalls ein dahin gehender Abänderungsantrag nicht zu prüfen ist (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts vom 4. Oktober 2006, Freixenet/HABM [Form einer mattierten mattschwarzen Flasche], T 188/04, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 47, und vom 14. Mai 2009, Fiorucci/HABM – Edwin [ELIO FIORUCCI], T 165/06, Slg. 2009, II 1375, Randnr. 67).
100 Unter diesen Umständen ist die angefochtene Entscheidung aufzuheben, ohne dass es erforderlich wäre, die übrigen Rügen zu prüfen, mit denen die Klägerin die von der Beschwerdekammer getroffene Feststellung angreift, dass die ältere Marke im Vereinigten Königreich bekannt sei.
Begripsmatige overeenstemming onvoldoende voor verwarring
Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-534/10 (Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias tegen OHIM/Garmo (HELLIM)) en zaak T-535/10 (Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias tegen OHIM/Garmo (GAZI Hellim))
Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk HELLIM respectievelijk GAZI Hellim (beiden klasse 29, Fetakaas) de houder van het collectieve woordmerk HALLOUMI tegen. Door de oppositieafdeling wordt de oppositie afgewezen, het beroep wordt verworpen. Middel: soortgelijkheid van de waar en verwarringsgevaar, geen rekening gehouden met repliek inzake begripsmatige overeenstemming.
Het Gerecht EU verwerpt de beroepen. In de zaak T-534/10 is de reden: Ondanks dat de betrokken waren soortgelijk zijn, stemmen de conflicterende merken visueel en fonetisch niet overeen. Het Gerecht EU concludeert tevens dat de enkele begripsmatige overeenstemming van de beide merken niet voldoende is om verwarringsgevaar te doen ontstaan.
De verzoeker voert aan dat er geen rekening is gehouden met zijn repliek, inhoudende dat ten onrechte is vastgesteld dat de begripsmatige overeenstemming neutraal is. Het Gerecht verwerpt dit argument door te stellen dat het repliek van verzoeker geen betoog inzake het neutrale karakter van de begripsmatige vergelijking van de merken bevat.
In de zaak T-535/10 is de reden dat er sprake is van onvoldoende visuele en fonetische overeenstemming tussen de beide merken.
53 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat zelfs in het geval van een ouder merk met een zwak onderscheidend vermogen, er sprake kan zijn van verwarringsgevaar, met name wanneer de betrokken waren dezelfde zijn en de betrokken tekens overeenstemmen [zie arrest Gerecht van 13 april 2011, Sociedad Agricola Requingua/BHIM – Consejo Regulador de la Denominación de Origen Toro (TORO DE PIEDRA), T 358/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54 Gelet op het feit dat de conflicterende tekens fonetisch en visueel niet overeenstemmen en niettegenstaande de betrokken waren dezelfde of soortgelijk zijn, dient echter te worden vastgesteld dat bij het doelpubliek geen verwarringsgevaar kan bestaan, aangezien een begripsmatige overeenstemming van de betrokken tekens in het geval van een beschrijvend ouder merk niet volstaat om te concluderen dat verwarringsgevaar bestaat.
55 Ofschoon de betrokken waren dezelfde of soortgelijk zijn, volstaat de loutere begripsmatige overeenstemming in casu niet om verwarringsgevaar te doen ontstaan daar het oudere merk geen bijzonder onderscheidend vermogen bezit en de betrokken waren beschrijft.Repliek
57 Verzoeker voert aan dat de kamer van beroep, door geen rekening te houden met zijn repliek van 20 september 2010, neergelegd op de dag zelf waarop de bestreden beslissing werd vastgesteld, artikel 63, lid 2, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden doordat zijn recht om te worden gehoord niet is geëerbiedigd.
58 Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift niet aangegeven welke argumenten hij in zijn bij de kamer van beroep ingediende repliek heeft ingebracht tegen de stelling van Garmo inzake de begripsmatige overeenstemming, en waarop de kamer van beroep niet zou hebben geantwoord hoewel zij dat had moeten doen.
59 Op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoeker geantwoord dat hij niet was gehoord over de begripsmatige overeenstemming, en daarbij heeft hij verwezen naar de vraag of deze overeenstemming neutraal was. Zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting is genoteerd, heeft verzoeker verduidelijkt dat de kamer van beroep niet heeft geantwoord op punt 3 van de bij haar neergelegde repliek, met als kopje „Met betrekking tot de begripsmatige gelijkenis”, waarin hij zijn standpunt betreffende de begripsmatige overeenstemming heeft uiteengezet.
60 Verzoeker heeft in punt 3 van de bij de kamer van beroep neergelegde repliek aangegeven de beschrijving van de politieke situatie in Cyprus door Garmo te betwisten. Hij heeft eraan herinnerd dat, hoewel het noordelijke deel van Cyprus door Turkije wordt bezet, het volledige grondgebied tot de Unie behoort en dat de Griekstalige en de Turkstalige gemeenschap nog minder van elkaar afgescheiden zijn aangezien miljoenen Griekse of Turkse Cyprioten de grenszone oversteken. Hij heeft daaruit afgeleid dat de Cyprioten wisten dat „halloumi” en „hellim” betrekking hadden op één en dezelfde waar, te weten de nationale Cypriotische kaas.
61 Meteen zij vastgesteld dat het Gerecht in de punten 36 tot en met 42 supra tot de conclusie is gekomen dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens neutraal was.
62 Overigens blijkt in elk geval uit punt 60 supra dat punt 3 van deze repliek geen betoog inzake het neutrale karakter van de begripsmatige vergelijking van de conflicterende tekens bevat.
63 Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel dient te worden afgewezen en het beroep in zijn geheel dient te worden verworpen.
Citaten uit zaak T-535/10:
29 In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, dass sich der erste Wortbestandteil der angemeldeten Marke, der in Großbuchstaben, in einer größeren Schrift und in einem roten Bildelement dargestellt ist, sehr von der älteren Marke unterscheidet. Obschon, wie der Kläger bemerkt, der Bestandteil „hellim“ und die ältere Marke ihren jeweils ersten Buchstaben, nämlich ein „h“, sowie die Buchstabenfolge „ll“ gemeinsam haben und am Wortende die Buchstaben „i“ und „m“ in umgekehrter Reihenfolge – „mi“ und „im“ –, enthalten, bewirken in bildlicher Hinsicht die sich aus dem jeweiligen Aufbau der Wörter ergebenden Unterschiede, die Verwendung unterschiedlicher Vokale, die Anordnung der Buchstaben und die Wortlänge außerdem, dass die Bestandteile „hellim“ und „halloumi“ insgesamt einander bildlich nicht ähnlich sind; das Vorhandensein des Bestandteils „gazi“ in der angemeldeten Marke verstärkt dabei die fehlende Ähnlichkeit erheblich (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 9. April 2003, Durferrit/HABM – Kolene [NU TRIDE], T 224/01, Slg. 2003, II 1589, Randnr. 46). Daraus folgt, dass die Beschwerdekammer – auch wenn sie sich auf eine fehlerhafte Prämisse gestützt hat – zutreffend angenommen hat, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen bildlich unterschiedlich seien.
30 Zweitens gelten auch für die Prüfung der klanglichen Ähnlichkeit die in den Randnrn. 26 bis 28 des vorliegenden Urteils getroffenen Feststellungen, so dass festzustellen ist, dass die aus zwei Bestandteilen bestehende angemeldete Marke insgesamt vier Silben hat, die ältere Marke dagegen nur drei, und zwar unabhängig davon, in welcher Sprache der Union die Marken ausgesprochen werden. Außerdem sind die Klangbilder, die sich aus den jeweiligen Silben der einander gegenüberstehenden Zeichen ergeben, sehr unterschiedlich, so dass abgesehen von der ersten Silbe des zweiten Bestandteils der angemeldeten Marke und der ersten Silbe des einzigen Bestandteils der älteren Marke, also „he“ und „ha“, die eine gewisse Ähnlichkeit aufweisen können, diese Zeichen aufgrund der weiteren Bestandteile, aus denen sie zusammengesetzt sind, und des Bestandteils „gazi“ in der angemeldeten Marke sehr unterschiedlich sind. Die Beschwerdekammer ist also – auch wenn sie sich auch hier auf eine fehlerhafte Prämisse gestützt hat – zutreffend davon ausgegangen, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen klanglich nicht ähnlich seien (vgl. in diesem Sinne Urteil NU TRIDE, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 47).
31 Auch wenn unterstellt wird, dass die maßgeblichen Verkehrskreise, wie der Kläger behauptet, nur einen Bestandteil aussprechen würden, ist ferner festzustellen, dass, wie die Beschwerdekammer in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung festgestellt hat, die Verkehrskreise den ersten Bestandteil der angemeldeten Marke, d. h. das Element „gazi“, aussprechen werden, was sich eindeutig aus, erstens, seiner Positionierung an erster Stelle und, zweitens, aus dem Farbkontrast, den die weiße Schrift auf rotem Grund bewirkt, sowie, drittens, aus der Verwendung von Großbuchstaben ergibt.
32 Jedenfalls sind, auch wenn, wie der Kläger geltend macht, die maßgeblichen Verkehrskreise nur den zweiten Bestandteil der angemeldeten Marke aussprechen sollten, die sich aus den jeweiligen Silben der einander gegenüberstehenden Zeichen ergebenden Klangbilder unterschiedlich. Denn mit Ausnahme der ersten Silben der fraglichen Zeichen, d. h. „he“ und „ha“, die eine gewisse Ähnlichkeit aufweisen können, sind die folgenden Silben dieser Zeichen angesichts der Verwendung der unterschiedlichen Vokale sowie der Anordnung und der Anzahl der Buchstaben, aus denen sie bestehen, sehr verschieden, so dass die einander gegenüberstehenden Zeichen umfassend betrachtet in klanglicher Hinsicht nicht ähnlich sind (vgl. in diesem Sinne Urteil NU-TRIDE, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 47).