IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 11427

Onrechtmatig verkregen deegtechnologische kennis

Hof Arnhem 28 september 2010, LJN BW8209 (Rademaker tegen Kaak Nederland)

Als randvermelding. Niet eerder gepubliceerd. Bescherming kennis en ervaring. Onrechtmatig verkregen deegtechnologische kennis.

Rechtspraak.nl: Vorderingen van Rademaker strekken ertoe dat Kaak c.s. zich gedurende een bepaalde periode zullen onthouden van het op de markt brengen van de door hen ontwikkelde machine voor een brooddeeguitrollijn, die volgens Rademaker is ontworpen met behulp van de door Kaak c.s. onrechtmatig verkregen deegtechnologische kennis die aanwezig was bij voormalige werknemers van Rademaker, A, B en C. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat A, B en/ of C hun geheimhoudingsverplichting jegens Rademaker hebben geschonden.

4.5 Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat de vorderingen van Rademaker zijn ingesteld in het kader van een kort geding procedure. Een dergelijke procedure strekt er naar zijn aard slechts toe om een voorlopige voorziening te geven en is niet omgeven met de waarborgen van een bodemprocedure, waarin bewijslevering en (nader) deskundigenonderzoek mogelijk zijn. De vorderingen van Rademaker kunnen dan ook slechts worden toegewezen wanneer Rademaker voldoende concrete – door Kaak c.s. niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwiste – feiten en omstandigheden aanvoert en onderbouwt, waaruit met voldoende bepaaldheid valt af te leiden dat [A], [B] en [C] hun geheimhoudingsbedingen jegens Rademaker hebben geschonden en dat Kaak c.s. wisten, dan wel behoorden te weten dat zij gebruikmaakten van deze tekortkomingen van [A] en/of [B] en/of [C] jegens Rademaker, alsmede dat Kaak c.s. deze tekortkomingen hebben uitgelokt dan wel bevorderd, dan wel dat er sprake is van andere bijkomende omstandigheden die maken dat Kaak c.s. onrechtmatig jegens Rademaker hebben gehandeld. Daarbij dient te worden bedacht dat het enkele feit dat [A], [B] en [C] tijdens hun dienstverband bij Rademaker de nodige kennis en ervaring hebben opgedaan en dat zij deze kennis en ervaring in een nieuwe werkkring bij Kaak c.s. hebben aangewend, nog niet maakt dat zij hun geheimhoudings-verplichting jegens Rademaker hebben geschonden, laat staan dat Kaak c.s. door daarvan gebruik te maken onrechtmatig jegens Rademaker hebben gehandeld.


4.6 Rademaker heeft nagelaten concreet aan te geven welke, onder de geheimhoudingsbedingen vallende, gegevens [A], [B] en [C] hebben doorgespeeld aan Kaak c.s. In dit kader kan de algemene verwijzing naar de “tijdens het dienstverband verkregen deegtechnologische kennis” niet als een dergelijke concrete aanduiding worden aangemerkt. Rademaker heeft eveneens nagelaten verslagen van de werkgroepbesprekingen dan wel andere bescheiden in het geding te brengen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat en zo ja, welke, onder de geheimhoudingsbedingen vallende informatie via [A], [B] en [C] bij Kaak c.s. terecht is gekomen.

 

4.7 Rademaker heeft in plaats van een dergelijke verwijzing naar concreet prijsgegeven onder de geheimhoudingsbedingen vallende informatie, haar stelling dat Kaak c.s. gebruik hebben gemaakt van onder de geheimhoudingsbedingen vallende informatie van Rademaker afkomstig van [A], [B] en [C], afgeleid uit de navolgende, door haar gestelde, omstandigheden:
a) [B] en [A] beschikten bij aanvang van het brooddeeguitrollijnproject bij Rademaker niet over kennis om de gewenste brooddeeguitrollijn te produceren;
b) De werkgroep van Rademaker, waarvan [B] en [A] deel uitmaakten, heeft vertrouwelijke, niet in het publieke domein voorhanden zijnde, kennis ontwikkeld;
c) Kaak c.s. waren onbekend met uitrollijnen en hadden op dit gebied geen kennis en ervaring;
d) Rademaker heeft tweeëneenhalf jaar nodig gehad voor de ontwikkeling van haar brooddeeguitrollijn, waar Kaak c.s. konden volstaan met ten hoogste een jaar. Blijkens de octrooiaanvraag van Kaak van 28 november 2008 was het meest essentiële deel van de lijn, de deegwalsinrichting, zelfs toen al – minder dan drie maanden na aanvang – in een ver gevorderd stadium van ontwikkeling;
e) De door de rechtbank benoemde deskundige Gort heeft gerapporteerd dat er vier unieke punten zijn in de door Raadmaker ontwikkelde brooddeeguitrollijn en dat delen van de door Kaak c.s. ontwikkelde lijn herkenbaar zijn als afkomstig uit de door Rademaker ontwikkelde lijn;
f) De combinatie en opstelling van de verschillende onderdelen van de door Rademaker ontwikkelde brooddeeguitrollijn is maatwerk.


4.8 Kaak c.s. hebben echter de stellingen van Rademaker gemotiveerd betwist.

4.12 Bij deze stand van zaken is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat [A], [B] en/of [C] hun geheimhoudingsverplichting jegens Rademaker hebben geschonden, zodat de grieven II tot en met IV geen doel treffen.

4.13 In grief V bestrijdt Rademaker de verwerping door de voorzieningenrechter van haar betoog dat Kaak c.s. heeft gehandeld in strijd met de eerlijke handelsgebruiken, zoals bedoeld in artikel 39 lid 2 van het Trips-verdrag.

4.14 Deze grief faalt reeds omdat aan artikel 39 van het Trips-verdrag geen rechtstreekse werking toekomt, zodat Rademaker in de onderhavige procedure op deze bepaling geen beroep kan doen.

Vergelijk (IEF 11261), LJN BW4465.

IEF 11426

De relatie tussen karkas en ingewanden (arrest)

Hof 's-Gravenhage 12 juni 2012, LJN BW8039 (Meyn Food Processing Technology tegen Linco Food Systems)

Uitspraak ingezonden door Paul Steinhauser, Arnold + Siedsma.
In navolging van IEF 9231 (bodemprocedure), kort geding (IEF 6134) en ex parte (IEF 5949).

Octrooirecht. Meyn is houdster van Europees Octrooi EP0530868 m.b.t. ‘een methode en inrichting voor verwerken van gevogelte.’ Linco is fabrikant van pluimveeverwerkingsmachines en wordt middels een desbewustheidsexploit geïnformeerd.

De rechtbank vernietigt het Nederlandse gedeelte van het octrooi en verklaart zich onbevoegd voor zover de vorderingen betrekking hebben op de buitenlandse delen van het EP, het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt Meyn in de kosten.

 

32. Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de grieven, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Nederlandse deel van EP 868 nietig is (1 tot en met 11 en deels 12), falen. De stellingen van Linco dat het octrooi tevens nietig is omdat sprake is van toegevoegde materie en/of omdat het octrooi niet nawerkbaar is, behoeven bij die stand van zaken geen behandeling. Voor zover grief 12 tevens betrekking heeft op de afwijzing van de inbreukvorderingen van Meyn, faalt de grief vanwege de nietigheid van (het Nederlandse deel van) het octrooi. Het vonnis (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) zal mitsdien worden bekrachtigd.

Leesschema:
Inventiviteit: de meest nabije stand van de techniek, vanaf r.o. 7.
Inventiviteit: verschilmaatregelen, effect en probleem, vanaf r.o. 14.
Inventiviteit: zou de gemiddelde vakman tot de uitvinding zijn gekomen, vanaf r.o. 17.
Verweren van Meyn, vanaf r.o. 23.
Slotsom nietigheidsvordering, vanaf r.o. 32.

 

IEF 11425

Tijd voor een schrijversstaking

Erwin Angad-Gaur, 'Tijd voor een schrijversstaking', Muziekwereld 2012-2.

 

Deze bijdrage van Erwin Angad-Gaur, Platform Makers, secretaris/directeur van de Ntb, verschijnt 14 juni in het Ntb-magazine Muziekwereld (nr. 2, 2012).


Gedurende de afgelopen jaren was er meer en gedetailleerder politieke en maatschappelijke aandacht voor het auteursrecht dan ooit te voren. Een parlementaire werkgroep, bestaande uit vier kamerleden van SP, VVD, CDA en PvdA kwam in juni 2009 met een rapport over de toekomst van het auteursrecht. Daarna volgde een ‘Speerpuntenbrief’ van staatssecretaris Fred Teeven en diverse Kamerdebatten.

 

Opvallend hierbij was vooral de grote focus op het collectief beheer (rechtenorganisaties als Buma/Stemra, Sena, NORMA en Stichting de Thuiskopie). De individuele auteur en de individuele uitvoerend kunstenaar kregen aanzienlijk minder aandacht.


Dit is vreemd te noemen, aangezien het auteursrecht (het woord zegt het al) toch in eerste aanleg geschreven is ten behoeve van auteurs. Het is hun relatie met hun publiek en hun exploitanten die bij discussies over het auteursrecht centraal zou moeten staan. Zeker omdat ook uit diverse rechtsvergelijkende onderzoeken bleek, dat de Nederlandse wetgeving juist wat betreft de bescherming van auteurs en uitvoerenden ver achterloopt bij de wetgeving in de landen om ons heen.

NMa

Zo is een schrijversstaking zoals die inmiddels bijna vier jaar geleden in Amerika plaatsvond in Nederland niet mogelijk. Niet omdat de noodzaak tot dergelijke acties in Nederland ontbreekt, maar omdat de NMa (de Nederlandse Mededingingsautoriteit) vermoedelijk al direct na de oproep tot een dergelijke staking bij de initiatiefnemers voor de deur zou staan. Collectief onderhandelen door kleine zelfstandigen wordt in Nederland beschouwd als ‘kartelvorming’ en is in strijd met de mededingingswet. Dit terwijl hetzelfde mededingingsrecht in de landen om ons heen niet op de culturele sector wordt toegepast. In Duitsland werd zelfs een wettelijke uitzondering voor de culturele sector gemaakt.

 

Hier is uiteraard alle reden toe. Door toegenomen mediaconcentratie, door het ontstaan van steeds grotere omroep-, uitgevers- en mediaconglomeraten is de onderhandelingspositie van individuele auteurs en uitvoerend kunstenaars steeds verder verslechterd. De mededingingswetten, ooit geschreven om de consument te beschermen tegen grote bedrijven als Phillips en Microsoft, is nooit bedoeld geweest om de publieke of de commerciële omroepen te beschermen tegen scenaristen, musici en acteurs, maar wordt door de NMa nu wel op die wijze toegepast.

 

Extra pijnlijk is daarom dat de NMa onlangs een klacht, mede namens de Ntb ingediend door Platform Makers (het samenwerkingsverband van alle belangenorganisaties van auteurs en artiesten) geen prioriteit gaf. De publieke omroep dwingt componisten en tekstschrijvers van omroepmuziek niet alleen tot het tekenen van een uitgavecontract (waardoor 1/3 van Buma/Stemra-opbrengsten terugvloeien naar de omroep), maar sluit daarnaast steeds vaker ook zogenaamde ‘kickback contracten’ af, waarbij de auteur verplicht wordt ook een groot aandeel van het ‘auteursdeel’ (de overgebleven 2/3 van de vergoedingen) aan de omroep terug te betalen.

 

Een belangrijk deel van de argumentatie van de NMa is dat de mededingingsautoriteit onvoldoende reden ziet te veronderstellen dat de gedragingen van de omroep in het nadeel van de consument uitpakken (in kwaliteit of prijs van het aan de consument gebodene). Goed beschouwd is dat een bizar standpunt: het belang bij opdrachtmuziek creëert een prikkel bij de omroep om financiële afwegingen in de programmering voorrang te verlenen boven andere, legitieme overwegingen en leidt tot verschraling en kwaliteitsverlaging van het muziekaanbod op de (publieke) omroep. Maar vooral is treurig vast te stellen dat de NMa wel actief beroepsorganisaties en vakbonden verbiedt prijsafspraken te maken met opdrachtgevers of zelfs maar adviestarieven te publiceren, maar de auteurs zelf geen bescherming biedt.

 

Auteurscontractenrecht

Tot slot wees onderzoek door het Instituut voor Informatierecht (IViR) in opdracht van het ministerie van Justitie in 2004 al uit dat de Nederlandse wet ook op andere gebieden achterloopt in de bescherming van auteurs en uitvoerenden. Invoering van het zgn. ‘auteurscontractenrecht’ werd door de Nederlandse regering echter telkenmale uitgesteld.

 

Het kabinet Balkenende IV gaf een sterk conceptwetsvoorstel in consultatie, maar staatssecretaris Teeven kondigde in 2011 aan de scherpe kantjes van het voorstel te zullen verwijderen. Hoewel het wetsvoorstel al geruime tijd klaar ligt voor verzending aan de Kamer is bij het ter perse gaan van deze Muziekwereld nog altijd niet duidelijk of en wanneer dat ook werkelijk zal gebeuren.

 

De prioriteit, zo lijkt de discussie van de afgelopen jaren uit te wijzen, ligt helaas vooral op het inkaderen van die gebieden waarop namens muzikanten, schrijvers, acteurs en fotografen de afgelopen jaren wel collectief onderhandeld mocht worden. De Thuiskopieheffing moest worden afgeschaft; rechtenorganisaties moeten onder strenger toezicht worden geplaatst. Dit alles vooral om de institutionele gebruikers van beschermde werken (zoals Horeca Nederland, VNO/NCW en de omroep) tegen in rechtenorganisaties verenigde rechthebbenden te beschermen.

 

Voor de helderheid: er is op zichzelf niets mis met onafhankelijk toezicht op en grotere transparantie bij rechtenorganisaties. De aanscherping van de Wet Toezicht op Collectief Beheersorganisaties, die dit jaar door de Kamer werd aangenomen, juichen wij op veel punten toe. De Ntb beschouwt collectief beheer en vergoedingsstructuren als de oplossing voor het reguleren van rechtengebruik op onder meer het internet: daar hoort grote transparantie en een goed toezicht bij.

 

Het wordt echter tijd dat de politiek zowel in Nederland als in Europa zich werkelijk in gaat spannen voor het faciliteren van het toekomstige auteursrecht; een auteursrecht dat er in eerste instantie moet zijn voor auteurs. Niet alleen voor de auteurs zelf, maar ook voor het maatschappelijke draagvlak voor het auteursrecht is van belang er voor te zorgen dat het grootste deel van auteursrechtelijke vergoedingen daadwerkelijk bij de auteur (en de artiest) terecht komt. Door rechtenoverdrachten en een slechte onderhandelingspositie gebeurt dat in praktijk te weinig.

 

Invoering van een sterk auteurscontractenrecht, dat auteurs en artiesten een eerlijke vergoeding voor hun werk garandeert, zou een belangrijke eerste stap zijn.

Erwin Angad-Gaur

 

IEF 11424

Limitatieve opsomming in de Kieswet

ABRvS 13 juni 2012, LJN BW8203 (Burger Partij Amersfoort tegen Kiesraad)

Als randvermelding. Merkenrecht in de Kieswet. Bij besluit van 15 mei 2012, bekend gemaakt op 21 mei 2012, heeft de Kiesraad voor de politieke groepering "Onafhankelijke Burger Partij" (hierna: OBP) op haar verzoek de aanduiding 'Onafhankelijke Burger Partij (OBP)' geregistreerd voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar aanleiding van het betoog van de Burger Partij Amersfoort stelt de Afdeling voorop dat de Kieswet een limitatieve opsomming bevat van gronden die kunnen en moeten leiden tot afwijzing van het verzoek om registratie van een aanduiding. Indien de in die bepaling genoemde weigeringsgronden niet van toepassing zijn, moet de Kiesraad de aanduiding registreren. De enkele omstandigheid dat de aanduiding een inbreuk zou vormen op het recht tot gebruik van een geregistreerd merk, behoort niet tot de gronden voor afwijzing van de aanduiding bij het centraal stembureau.

In citaten:

2.2. BPA betoogt dat met de registratie van 'Onafhankelijke Burger Partij (OBP)' verwarring is te duchten met de aanduiding 'Burger Partij Amersfoort' die voor haar is ingeschreven in het register voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad en dat de aanduiding misleidend is voor de kiezers. Dit temeer wanneer de aanduiding 'Onafhankelijke Burger Partij' doorwerkt in de registers voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad, omdat alsdan in Amersfoort verwarring is te duchten met de reeds voor haar geregistreerde aanduiding. Voorts betoogt zij dat de term 'onafhankelijk' slechts gebruikt mag worden door partijen die alleen op gemeentelijk niveau opereren en een aanduiding hebben geregistreerd en dat de term 'burger partij' ook als merk is gedeponeerd bij het Benelux-bureau voor de intellectuele eigendom.


2.2.4. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 4 oktober 2006, zaak nr. 200606676/1 heeft overwogen, behoort de enkele omstandigheid dat de aanduiding een inbreuk zou vormen op het recht tot gebruik van een geregistreerd merk niet tot de gronden voor afwijzing van de door een politieke groepering bij het centraal stembureau ter registratie aangeboden aanduiding.


2.2.5. Ten slotte heeft de Kiesraad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat uit de Kieswet noch enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat het gebruik van de term 'onafhankelijk' is voorbehouden aan partijen die alleen op gemeentelijk niveau opereren en een aanduiding hebben geregistreerd, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor afwijzing van het verzoek.

IEF 11423

Eén brochure is nog geen publiciteitscampagne

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-312/11 (Süd-Chemie tegen OHIM/Byk-Cera (CERATIX))

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk CERATIX (klasse 1) de houder van het nationaal woordmerk CERATOFIX tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie toe, de beslissing van de oppositieafdeling wordt door de kamer van beroep vernietigd.
Middel: geen rekening gehouden met 'normaal gebruik', de kamer van beroep heeft niet alle relevante omstandigheden betrokken bij de beoordeling van het 'normaal gebruik'.

Gerecht EU verwerpt het beroep. Reden: Het Gerecht EU merkt op dat er meerdere omstandigheden dienen te worden aangehaald ter staving van het bestaan van 'normaal gebruik' van het oudere merk. Hierbij heeft het OHIM terecht opgemerkt dat de uitgegeven brochure niet kan worden beschouwd als een publiciteitscampagne en dus kan het 'normaal gebruik' niet worden bewezen. Het beroep wordt derhalve verworpen.

30 Aus der Rechtsprechung ergibt sich ferner zum einen, dass einer Erklärung, auch wenn sie im Sinne von Art. 76 Abs. 1 Buchst. f der Verordnung Nr. 40/94 von einem leitenden Mitarbeiter der Klägerin erstellt wurde, nur dann Beweiskraft zukommen kann, wenn sie durch andere Beweismittel gestützt wird (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts Salvita, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 43, und vom 13. Mai 2009, Schuhpark Fascies/HABM – Leder & Schuh [jello SCHUHPARK], T 183/08, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 39). Zum anderen kann der Umstand allein, dass die Erklärung von einem Angestellten der Klägerin stammt, ihr nicht jeden Wert nehmen (Urteil des Gerichts vom 16. November 2011, Buffalo Milke Automotive Polishing Products/HABM – Werner & Mertz [BUFFALO MILKE Automotive Polishing Products], T 308/06, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 59).


46 Zwar hat der Gerichtshof, wie die Klägerin hervorgehoben hat, in Randnr. 37 des Urteils Ansul (oben in Randnr. 19 angeführt) entschieden, dass sich die Benutzung der Marke auf Waren und Dienstleistungen beziehen muss, die bereits vertrieben werden oder deren Vertrieb von dem Unternehmen zur Gewinnung von Kunden insbesondere im Rahmen von Werbekampagnen vorbereitet wird und unmittelbar bevorsteht.


47 Nach Ansicht der Klägerin kann daher die Benutzung einer Marke als ernsthaft angesehen werden, wenn diese Marke nicht benutzt wird, um die Waren zu vertreiben, sondern um neue Absatzmärkte zu erschließen, was mit der genannten Broschüre, die eine Werbemaßnahme sei, belegt werde.


48 Diese Broschüre enthält jedoch, wie das HABM zutreffend festgestellt hat, keine Angaben zur Vermarktung oder zum Verkauf von Produkten, sondern lediglich den Hinweis auf „aussichtsreiche Gespräche“ mit potenziellen Kunden, was in diesem Stadium lediglich eine Mutmaßung darstellt. Die Broschüre kann somit für sich allein nicht mit einer Werbekampagne gleichgesetzt werden, die eine unmittelbar bevorstehende Vermarktung spezifischer Erzeugnisse erkennen ließe.


49 Aus den Randnrn. 34 bis 48 des vorliegenden Urteils ergibt sich, dass die Beschwerdekammer, da die Erklärung von Dr. S. nicht durch weitere Beweismittel gestützt wird, zu Recht angenommen hat, dass diese Erklärung allein die ernsthafte Benutzung der älteren Marke nicht beweisen kann.

IEF 11422

Ook de verhoogde bekendheid speelt een rol

Gerecht EU, 13 juni 2012 zaak T-542/10 (XXXLutz Marken tegen OHIM/Meyer Manufacturing (CIRCON)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk CIRCON (klasse 7, 11 en 21) de houder van het woordmerk CIRCULON tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie gedeeltelijk af, het beroep wordt verworpen.
Middel: verwarringsgevaar.

Het Gerecht EU vernietigt het beroep. Het Gerecht concludeert dat er fonetische overeenstemming is tussen de merken en stelt vast dat het verwarringsgevaar groter is naarmate de bekendheid van het merk toeneemt. Niet alleen de gelijkheid van de tekens en waren, maar ook de verhoogde bekendheid speelt daarbij een rol. Verzoekster stelt succesvol dat de kamer van beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de bekendheid van het oudere merk. De beslissing van de Kamer van Beroep wordt vernietigd.

49 Zwar ist die Silbenstruktur der einander gegenüberstehenden Zeichen verschieden, da die ältere Marke drei Silben enthält, nämlich die Silben „Cir“, „cu“ und „lon“, und die angemeldete Marke nur zwei, nämlich die Silben „Cir“ und „con“. Jedoch ist die erste Silbe der fraglichen Zeichen identisch. Insoweit ist daran zu erinnern, dass sich, wie schon oben in Randnr. 43 ausgeführt, die Aufmerksamkeit der Verbraucher normalerweise vor allem auf den Wortanfang richtet. Die Buchstaben, die die letzte Silbe der angemeldeten Marke bilden, nämlich „c“, „o“ und „n“, sind alle in der älteren Marke vorhanden, und zwar in deren letzten beiden Silben. Schließlich enthalten die letzte Silbe der angemeldeten Marke und die letzte Silbe der älteren Marke beide den Vokal „o“ und den Endkonsonanten „n“. Dies führt bei ihrer Aussprache zu einem ähnlichen Klang.

50 Angesichts dieser Erwägungen kann entgegen der Auffassung der Klägerin nicht wegen einer zusätzlichen Silbe in der älteren Marke jede klangliche Ähnlichkeit zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen ausgeschlossen werden, da diese Ähnlichkeit anhand des Gesamteindrucks zu beurteilen ist, den die Zeichen hervorrufen, wenn sie vollständig ausgesprochen werden.

51 Somit hat die Beschwerdekammer zu Recht festgestellt, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen in klanglicher Hinsicht einen gewissen Grad an Ähnlichkeit aufweisen.

99 Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer zwar zur Frage einer Bekanntheit der älteren Marke im Vereinigten Königreich Stellung genommen. Wie jedoch bereits festgestellt worden ist, war die Prüfung dieser Frage, die von der Beschwerdekammer vorgenommen wurde, nur auf einen Teil der relevanten Beweise gestützt und zudem mit einer Verletzung der Verteidigungsrechte der Klägerin behaftet. Unter diesen Umständen ist das Gericht der Auffassung, dass eine von ihm selbst vorgenommene neue Prüfung sämtlicher relevanter Beweise in der Sache eine Wahrnehmung von Verwaltungs- und Ermittlungsaufgaben bedeutete, die dem HABM obliegen, und damit dem institutionellen Gleichgewicht zuwiderliefe, das dem Grundsatz der Zuständigkeitsverteilung zwischen dem HABM und dem Gericht zugrunde liegt. Hieraus folgt, dass jedenfalls ein dahin gehender Abänderungsantrag nicht zu prüfen ist (vgl. in diesem Sinne Urteile des Gerichts vom 4. Oktober 2006, Freixenet/HABM [Form einer mattierten mattschwarzen Flasche], T 188/04, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 47, und vom 14. Mai 2009, Fiorucci/HABM – Edwin [ELIO FIORUCCI], T 165/06, Slg. 2009, II 1375, Randnr. 67).

100 Unter diesen Umständen ist die angefochtene Entscheidung aufzuheben, ohne dass es erforderlich wäre, die übrigen Rügen zu prüfen, mit denen die Klägerin die von der Beschwerdekammer getroffene Feststellung angreift, dass die ältere Marke im Vereinigten Königreich bekannt sei.

IEF 11421

Begripsmatige overeenstemming onvoldoende voor verwarring

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-534/10 (Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias tegen OHIM/Garmo (HELLIM)) en zaak T-535/10 (Organismos Kypriakis Galaktokomikis Viomichanias tegen OHIM/Garmo (GAZI Hellim))


Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het woordmerk HELLIM respectievelijk GAZI Hellim (beiden klasse 29, Fetakaas) de houder van het collectieve woordmerk HALLOUMI tegen. Door de oppositieafdeling wordt de oppositie afgewezen, het beroep wordt verworpen. Middel: soortgelijkheid van de waar en verwarringsgevaar, geen rekening gehouden met repliek inzake begripsmatige overeenstemming.

Het Gerecht EU verwerpt de beroepen. In de zaak T-534/10 is de reden: Ondanks dat de betrokken waren soortgelijk zijn, stemmen de conflicterende merken visueel en fonetisch niet overeen. Het Gerecht EU concludeert tevens dat de enkele begripsmatige overeenstemming van de beide merken niet voldoende is om verwarringsgevaar te doen ontstaan.

De verzoeker voert aan dat er geen rekening is gehouden met zijn repliek, inhoudende dat ten onrechte is vastgesteld dat de begripsmatige overeenstemming neutraal is. Het Gerecht verwerpt dit argument door te stellen dat het repliek van verzoeker geen betoog inzake het neutrale karakter van de begripsmatige vergelijking van de merken bevat.

In de zaak T-535/10 is de reden dat er sprake is van onvoldoende visuele en fonetische overeenstemming tussen de beide merken.

53 In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat zelfs in het geval van een ouder merk met een zwak onderscheidend vermogen, er sprake kan zijn van verwarringsgevaar, met name wanneer de betrokken waren dezelfde zijn en de betrokken tekens overeenstemmen [zie arrest Gerecht van 13 april 2011, Sociedad Agricola Requingua/BHIM – Consejo Regulador de la Denominación de Origen Toro (TORO DE PIEDRA), T 358/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].


54 Gelet op het feit dat de conflicterende tekens fonetisch en visueel niet overeenstemmen en niettegenstaande de betrokken waren dezelfde of soortgelijk zijn, dient echter te worden vastgesteld dat bij het doelpubliek geen verwarringsgevaar kan bestaan, aangezien een begripsmatige overeenstemming van de betrokken tekens in het geval van een beschrijvend ouder merk niet volstaat om te concluderen dat verwarringsgevaar bestaat.


55 Ofschoon de betrokken waren dezelfde of soortgelijk zijn, volstaat de loutere begripsmatige overeenstemming in casu niet om verwarringsgevaar te doen ontstaan daar het oudere merk geen bijzonder onderscheidend vermogen bezit en de betrokken waren beschrijft.

Repliek

57 Verzoeker voert aan dat de kamer van beroep, door geen rekening te houden met zijn repliek van 20 september 2010, neergelegd op de dag zelf waarop de bestreden beslissing werd vastgesteld, artikel 63, lid 2, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden doordat zijn recht om te worden gehoord niet is geëerbiedigd.

58 Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift niet aangegeven welke argumenten hij in zijn bij de kamer van beroep ingediende repliek heeft ingebracht tegen de stelling van Garmo inzake de begripsmatige overeenstemming, en waarop de kamer van beroep niet zou hebben geantwoord hoewel zij dat had moeten doen.

59 Op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag heeft verzoeker geantwoord dat hij niet was gehoord over de begripsmatige overeenstemming, en daarbij heeft hij verwezen naar de vraag of deze overeenstemming neutraal was. Zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting is genoteerd, heeft verzoeker verduidelijkt dat de kamer van beroep niet heeft geantwoord op punt 3 van de bij haar neergelegde repliek, met als kopje „Met betrekking tot de begripsmatige gelijkenis”, waarin hij zijn standpunt betreffende de begripsmatige overeenstemming heeft uiteengezet.

60 Verzoeker heeft in punt 3 van de bij de kamer van beroep neergelegde repliek aangegeven de beschrijving van de politieke situatie in Cyprus door Garmo te betwisten. Hij heeft eraan herinnerd dat, hoewel het noordelijke deel van Cyprus door Turkije wordt bezet, het volledige grondgebied tot de Unie behoort en dat de Griekstalige en de Turkstalige gemeenschap nog minder van elkaar afgescheiden zijn aangezien miljoenen Griekse of Turkse Cyprioten de grenszone oversteken. Hij heeft daaruit afgeleid dat de Cyprioten wisten dat „halloumi” en „hellim” betrekking hadden op één en dezelfde waar, te weten de nationale Cypriotische kaas.

61 Meteen zij vastgesteld dat het Gerecht in de punten 36 tot en met 42 supra tot de conclusie is gekomen dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens neutraal was.

62 Overigens blijkt in elk geval uit punt 60 supra dat punt 3 van deze repliek geen betoog inzake het neutrale karakter van de begripsmatige vergelijking van de conflicterende tekens bevat.

63 Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel dient te worden afgewezen en het beroep in zijn geheel dient te worden verworpen.

Citaten uit zaak T-535/10:

29 In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, dass sich der erste Wortbestandteil der angemeldeten Marke, der in Großbuchstaben, in einer größeren Schrift und in einem roten Bildelement dargestellt ist, sehr von der älteren Marke unterscheidet. Obschon, wie der Kläger bemerkt, der Bestandteil „hellim“ und die ältere Marke ihren jeweils ersten Buchstaben, nämlich ein „h“, sowie die Buchstabenfolge „ll“ gemeinsam haben und am Wortende die Buchstaben „i“ und „m“ in umgekehrter Reihenfolge – „mi“ und „im“ –, enthalten, bewirken in bildlicher Hinsicht die sich aus dem jeweiligen Aufbau der Wörter ergebenden Unterschiede, die Verwendung unterschiedlicher Vokale, die Anordnung der Buchstaben und die Wortlänge außerdem, dass die Bestandteile „hellim“ und „halloumi“ insgesamt einander bildlich nicht ähnlich sind; das Vorhandensein des Bestandteils „gazi“ in der angemeldeten Marke verstärkt dabei die fehlende Ähnlichkeit erheblich (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 9. April 2003, Durferrit/HABM – Kolene [NU TRIDE], T 224/01, Slg. 2003, II 1589, Randnr. 46). Daraus folgt, dass die Beschwerdekammer – auch wenn sie sich auf eine fehlerhafte Prämisse gestützt hat – zutreffend angenommen hat, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen bildlich unterschiedlich seien.

30 Zweitens gelten auch für die Prüfung der klanglichen Ähnlichkeit die in den Randnrn. 26 bis 28 des vorliegenden Urteils getroffenen Feststellungen, so dass festzustellen ist, dass die aus zwei Bestandteilen bestehende angemeldete Marke insgesamt vier Silben hat, die ältere Marke dagegen nur drei, und zwar unabhängig davon, in welcher Sprache der Union die Marken ausgesprochen werden. Außerdem sind die Klangbilder, die sich aus den jeweiligen Silben der einander gegenüberstehenden Zeichen ergeben, sehr unterschiedlich, so dass abgesehen von der ersten Silbe des zweiten Bestandteils der angemeldeten Marke und der ersten Silbe des einzigen Bestandteils der älteren Marke, also „he“ und „ha“, die eine gewisse Ähnlichkeit aufweisen können, diese Zeichen aufgrund der weiteren Bestandteile, aus denen sie zusammengesetzt sind, und des Bestandteils „gazi“ in der angemeldeten Marke sehr unterschiedlich sind. Die Beschwerdekammer ist also – auch wenn sie sich auch hier auf eine fehlerhafte Prämisse gestützt hat – zutreffend davon ausgegangen, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen klanglich nicht ähnlich seien (vgl. in diesem Sinne Urteil NU TRIDE, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 47).

31 Auch wenn unterstellt wird, dass die maßgeblichen Verkehrskreise, wie der Kläger behauptet, nur einen Bestandteil aussprechen würden, ist ferner festzustellen, dass, wie die Beschwerdekammer in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung festgestellt hat, die Verkehrskreise den ersten Bestandteil der angemeldeten Marke, d. h. das Element „gazi“, aussprechen werden, was sich eindeutig aus, erstens, seiner Positionierung an erster Stelle und, zweitens, aus dem Farbkontrast, den die weiße Schrift auf rotem Grund bewirkt, sowie, drittens, aus der Verwendung von Großbuchstaben ergibt.

32 Jedenfalls sind, auch wenn, wie der Kläger geltend macht, die maßgeblichen Verkehrskreise nur den zweiten Bestandteil der angemeldeten Marke aussprechen sollten, die sich aus den jeweiligen Silben der einander gegenüberstehenden Zeichen ergebenden Klangbilder unterschiedlich. Denn mit Ausnahme der ersten Silben der fraglichen Zeichen, d. h. „he“ und „ha“, die eine gewisse Ähnlichkeit aufweisen können, sind die folgenden Silben dieser Zeichen angesichts der Verwendung der unterschiedlichen Vokale sowie der Anordnung und der Anzahl der Buchstaben, aus denen sie bestehen, sehr verschieden, so dass die einander gegenüberstehenden Zeichen umfassend betrachtet in klanglicher Hinsicht nicht ähnlich sind (vgl. in diesem Sinne Urteil NU-TRIDE, oben in Randnr. 29 angeführt, Randnr. 47).

IEF 11420

Enkel sprake van opname van een woorddeel

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-519/10 (Seikoh Giken tegen OHIM/Seiko HOldings (SG SEIKOH GIKEN)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt de aanvrager van het beeldmerk SG SEIKOH GIKEN (klasse 3, 7 en 9) de houder van het gemeenschapswoordmerk SEIKO  tegen. Door de oppositieafdeling wordt de oppositie toegewezen, het beroep wordt verworpen. Middel: Misleiding onjuist uitgelegd en toegepast.

Het Gerecht EU wijst de klacht af. Er is sprake van een geringe mate van overeenstemming tussen de merken SG Seikoh Giken en Seiko. Tevens concludeert het Gerecht EU dat er geen sprake is van verwarringsgevaar, nu er enkel sprake is van het opnemen van het woorddeel 'Seiko'.

32 Since the Board of Appeal found that the signs at issue had only a low degree of aural similarity on account of several differences, the applicant cannot claim that the Board of Appeal concluded that there was a low degree of similarity between the marks by merely taking the similar pronunciation of the word elements ‘seiko’ and ‘seikoh’ into account.

33 Finally, with regard to the conceptual similarity of the signs at issue, it should be noted that, in accordance with the case-law, conceptual differences between the marks at issue may be such as to counteract to a large extent the visual and phonetic similarities existing between those marks. Such a counteraction requires, however, at least one of the marks at issue to have, from the point of view of the relevant public, a clear and specific meaning, so that the public is capable of grasping it immediately, and the other mark to have no such meaning or an entirely different meaning (Case T 292/01 Phillips-Van Heusen v OHIM – Pash Textilvertrieb und Einzelhandel (BASS) [2003] ECR II 4335, paragraph 54).

34 In the present case, as the Board of Appeal corrected noted, neither of the signs has a clear and specific meaning. The applicant itself states in its application that the signs at issue have ‘[no] meaning in the languages of the EU’. Therefore, there was no need to compare the signs at issue on a conceptual level.

41 Contrary to the applicant’s submissions, the Board of Appeal did not find that there was a likelihood of confusion solely on the ground that the element ‘seiko’ is included in the mark applied for. The Board of Appeal took into account the identical nature of the goods, the average degree of attention of the relevant public, which will have only an imperfect recollection of the marks at issue, and the similarity, albeit weak, of the signs at issue.

42 In the light of the foregoing, it must be concluded that the Board of Appeal did not err in finding that there was, in the present case, a likelihood of confusion within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.

Op andere blogs:
Marques (General Court: Seikoh v. Seiko)

IEF 11419

Duidelijke betekenis van het merk

Gerecht EU 13 juni 2012, zaak T-342/10 (Hartmann tegen OHIM/Mölnlycke Health Care)

Gemeenschapsmerkenrecht. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het woordmerk MESILETTE (klasse 5) de houder van het Duitse en internationale woordmerk MEDINETTE tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, het beroep wordt verworpen. Middel: verwarringsgevaar is onjuist beoordeeld.


Gerecht EU vernietigt de uitspraak van de Kamer van Beroep. Ondanks de visuele en fonetische overeenkomsten bestaat er een verschil tussen de twee merken MEDINETTE en MESILETTE. Dit verschil bestaat uit het feit dat voor het publiek duidelijk is dat het eerste merk naar de medische sector verwijst (middels: 'medi'), waardoor het een duidelijke betekenis heeft voor het publiek, dit gedlt niet voor MESILETTE. Er is dus een duidelijke betekenis van het merk, dat voorkomt dat er een verwarringsgevaar is.

31 The conclusion that there is an average degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue cannot be weakened by the finding of the Board of Appeal that, because of the element ‘medi’ in the earlier marks which alludes to the medical sector, less importance must be accorded to it in the context of the assessment of similarities since the relevant public will focus most of its attention on the suffix ‘nette’. Even if the element ‘medi’ refers to the medical sector, that fact could only have an effect in the context of the assessment of conceptual similarity. The descriptive character of a word element can have no relevance to the assessment of visual and phonetic similarities, where the only factors which must be taken into consideration are those capable of having a specific effect on visual and phonetic impressions (see, to that effect, judgment of 13 September 2010 in Case T 149/08 Abbott Laboratories v OHIM – aRigen (Sorvir), not published in the ECR, paragraph 37).


32 As regards the conceptual comparison of the signs at issue, it must be noted that conceptual differences may, to a large degree, counteract phonetic and visual similarities between the marks at issue, provided that at least one of those marks has, from the point of view of the relevant public, a clear and specific meaning, so that the public is capable of grasping it immediately (see, to that effect, Case C 16/06 P Éditions Albert René v OHIM [2008] ECR I 10053, paragraph 98, and judgment of 11 November 2009 in Case T 277/08 Bayer Healthcare v OHIM – Uriach-Aquilea OTC (CITRACAL), not published in the ECR, paragraph 53).


33 It should also be noted that, while the average consumer normally perceives a mark as a whole and does not proceed to analyse its various details (Case C 342/97 Lloyd Schuhfabrik Meyer [1999] ECR I 3819, paragraph 25), the fact remains that, when perceiving a word sign, he will break it down into elements which, for him, suggest a concrete meaning or which resemble words known to him (see, to that effect, Case T 256/04 Mundipharma v OHIM – Altana Pharma (RESPICUR) [2007] ECR II 449, paragraph 57, and CITRACAL, paragraph 55).

 

34 In the present case, the relevant public, because of its knowledge and experience, will generally be able to establish a conceptual link between the element ‘medi’ in the earlier marks and the medical sector (judgment of 6 October 2011 in Case T 247/10 medi v OHIM – Deutsche Medien Center (deutschemedi.de), not published in the ECR, paragraphs 41 and 42). As the Board of Appeal rightly found, the element ‘medi’ corresponds, for all the relevant languages, to the root of words clearly alluding to the medical sector: ‘Medikamente’ and ‘Medizin’ in German, ‘medicina’ in Hungarian, ‘medicína’ in Czech and Slovak, ‘medycyne’ in Polish, ‘medicina’ in Italian, ‘médicine’ in French, ‘medicinski’ and ‘medicina’ in Bulgarian; ‘medisch’ in Dutch and ‘medicament’ in Romanian.

 

IEF 11418

Loverboys-uitspraak: afstand van rechten die IE hem biedt

Vzr. Rechtbank Amsterdam 12 juni 2012, KG ZA 12-716 SR/MRSB (X tegen Endemol en BNN)

Uitspraak ingezonden door Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap.


Mediarecht. (Geen) portretrecht. IE-Rechten van derde partij doen er niet toe vanwege onvoorwaardelijke Quitclaim.

Via het BNN-programma Loverboys heeft Nobel een poging gedaan zijn verbroken relatie nieuw leven in te blazen. Nobel heeft ten opzichte van Endemol een "Quit claim" betekend en onvoorwaardelijk toestemming voor uitzending gegeven. X (voormalig vriendin van Nobel), verzet zich tegen gebruik van gemaakte beelden in haar salon en de uitzending van het Programma voor zover hierbij aandacht aan de relatie tussen haar en Nobel wordt besteed. In de uitzending wordt X niet bij naam genoemd en wordt ze niet in beeld gebracht (geen portretrecht) om inbreuk op de persoonlijke levenssfeer te compenseren. De kans dat X naar aanleiding van de uitzending door het algemene publiek, dat wil zeggen mensen die haar nog niet kennen, zal worden herkend wordt zeer gering geacht, ook omdat X geen enkele vorm van bekendheid geniet.

Uit de toezeggingen van Endemol niet de beelden uit te zenden die zijn gemaakt in haar salon, kan niet worden afgeleid dat in het geheel het item niet zal worden uitgezonden. Endemol heeft een commercieel belang en een belang om zich te kunnen uitlaten over onderwerpen die voor haar kijkers interessant zijn, ook als het gaat om entertainmentachtige onderwerpen. Er kan van Endemol niet meer worden gevergd dan zij reeds ter bescherming van de privacy van X heeft gedaan. Er komt geen gewicht toe aan de omstandigheid dat Nobel inmiddels niet langer wenst dat het item wordt uitgezonden. Door de Quitclaim heeft zij afstand gedaan van rechten die het intellectuele eigendomsrecht hem biedt.

4.11. (...) Nobel heeft immers door ondertekening van de Quitclaim aan Endemol c.s. zijn onvoorwaardelijk toestemming gegeven het item uit te zenden en daarbij afstand gedaan van de rechten die het intellectuele eigendomsrecht hem biedt. Niet gebleken is ddat Endemol c.s. Nobel in redelijkheid niet meer aan deze toestemming kan houden. Dat Nobel heeft ondervonden dat zijn lijmpoging een averechts effect teweeg heeft gebracht is daarvoor in elk geval onvoldoende. het gegven dat thans zowel X als Nobel erop tegen zijn dat het item door Endemol c.s. wordt uitgezonden, kan derhalve rechtens niet leiden tot een verdere beperking van de rechten van Endemol c.s. dan die welke ziij zichzelf reeds heeft opgelegd.

Zie de gewraakte uitzending hier, item vanaf 21e minuut.
(er is een reconstructietechniek toegepast voor het compenseren van de beelden die niet zouden worden getoond)

Ook besproken op
MediaReport (BNN Loverboys en het belang van Endemol zich uit te laten over entertainmentachtige onderwerpen)