IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 11312

De Douane-App: Is dit OK?

De Douane heeft een app (een applicatie voor mobiele telefoons) ontwikkeld, bedoeld voor reiziger. De app heet 'Is dit OK?'. Deze app laat zien wat u wel en niet van vakantie mee naar huis mag nemen.

De app 'Is dit OK?' geeft een overzicht van de regels die gelden voor onder meer namaakartikelen, bedreigde dier- en plantensoorten, nepwapens en contant geld. Daarnaast geeft de app informatie voor het omrekenen van bijvoorbeeld valuta en schoenmaten. Voor het gebruik van de app 'Is dit OK?' is geen verbinding met internet nodig. Downloaden en gebruik van de app is gratis.

Hoe komt u aan de app?
- iPhone
U vindt de app in de iTunes appstore (iPhone OS vanaf versie 3.1.2).
- Android OS (versie 1.5 t/m 2.1)
U vindt de app op www.douanereizigers.nl.
U wordt direct doorgestuurd naar de app.
- Andere telefoons: ga naar www.douanereizigers.nl. Deze site herkent uw telefoon en als deze geschikt is voor de app krijgt u de melding dat u de app kunt downloaden.

Volledig bericht is te vinden op: belastingdienst.nl

IEF 11311

CvTA onderzoeksrapport bevindingen uitzending PowNews

CvTA Onderzoeksrapport van bevindingen Buma/Stemra, 15 mei 2012.

Het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten (CvTA) heeft een onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van de uitzending van PowNews d.d. 30 november 2011. In deze uitzending zond PowNews een gesprek uit waarin een bestuurslid van Stemra aanbiedt een componist te helpen bij het incasseren van een claim die deze componist stelt te hebben op de organisatie Buma/Stemra.

Het CvTA concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat er integriteitsschendingen hebben plaatsgevonden bij de organisatie Buma/Stemra in het kader van de behandeling van de claim van de componist.

Wat de betreffende bestuurder aangaat, constateert het CvTA dat deze heeft aangeboden een uitgaveovereenkomst te sluiten met de componist en dat hij tevens heeft aangeboden de kwestie bij bestuur en directie van Buma/Stemra aan te kaarten.

Het CvTA constateert voorts dat er bij Buma/Stemra geen duidelijke regels bestaan die voorzien in een geval waarbij een uitgever of componist die tevens bestuurder is, meent een claim te hebben op Buma/Stemra. Daarmee heeft Buma/Stemra naar oordeel van het CvTA in onvoldoende mate gevolg gegeven aan de eerdere aanbeveling van het CvTA integriteitsregels in te voeren die mogelijke belangverstrengeling of het mogelijk ontstaan daarvan tijdig aan het licht kunnen brengen. Deze lacune zal zo snel mogelijk moeten worden gedicht.

De beoordeling van de claim van de componist is onder de rechter; het CvTA laat zich daarover niet uit en heeft ook niet de wettelijke taak of bevoegdheid dergelijke claims te beoordelen. Wel stelt het CvTA vast dat de kwaliteit van de klachtafhandeling door Buma/Stemra in dit specifieke geval te wensen heeft overgelaten.

Het College vertrouwt erop dat de Buma/Stemra organisatie en de verantwoordelijke besturen al het nodige zullen doen om verbeteringen spoedig door te voeren; dit ter wille van de versterking van de legitimiteit van deze centrale beheersorganisatie.

IEF 11310

Plantenveredeling: De sector vanuit octrooiperspectief

Rapport Plantenveredeling: de sector vanuit octrooiperspectief, 7 maart 2012, rijksoverheid.nl.

Tussen het octrooirecht en het kwekersrecht is door de voortschrijdende (bio)technologische mogelijkheden een spanningsveld ontstaan.

Uit de samenvatting: Dit rapport1 schetst een beeld van de plantenveredelingsector vanuit het perspectief van octrooiaanvragen. Er wordt aandacht besteed aan de positie van de Nederlandse actoren in het internationale krachtenveld; de rol van Nederlandse uitvinders en de profielen van de belangrijkste internationale en van de Nederlandse bedrijven en instellingen worden beschreven.

Er zijn enkele grote, voor een deel Amerikaanse, bedrijven actief binnen de plantenveredeling. Van een monopoliepositie van één van de partijen lijkt, als wordt gekeken naar octrooien, geen sprake te zijn. Wel is er sprake van concentratie in de sector. Pioneer Hi Bred International2, Monsanto, Du Pont de Nemours, BASF, Syngenta en Bayer zijn de bedrijven met de meeste octrooiaanvragen op hun naam. (...)

Van de drie deelgebieden op het gebied van de plantenveredeling die in dit rapport worden onderscheiden vinden de meeste octrooiaanvragen plaats op het gebied van DNA-technieken ten behoeve van de plantenveredeling.

Bij octrooiering wordt onderscheid gemaakt tussen uitvinders en aanvragers. Uitvinders zijn degenen die de in een octrooiaanvraag beschreven uitvinding daadwerkelijk hebben gedaan. De aanvragers zijn doorgaans bedrijven en
instellingen die de kosten van de octrooiprocedures en vaak ook de kosten van R&D voor hun rekening houden. Om die reden kunnen uitvinders worden gezien als bron van technische kennis en zijn aanvragers te beschouwen als financieringsbron.

Het relatieve aandeel van de Nederlandse uitvinders als deel van de activiteiten van alle uitvinders in de gehele sector is min of meer constant. De activiteit van de Nederlandse aanvragers is daarentegen de laatste jaren enigszins afgenomen. Deze afname kan goed worden verklaard door overnames van Nederlandse bedrijven door buitenlandse concerns. Hierdoor wordt een gedeelte van de uitvindingen door Nederlandse uitvinders gedaan in dienst van buitenlandse bedrijven en instellingen. Het is dan goed mogelijk dat dergelijke octrooiaanvragen op het conto van die
buitenlandse bedrijven komen en niet als “Nederlands” worden gezien.

Een aantal Nederlandse bedrijven heeft een octrooipositie die uitsluitend bestaat uit octrooien op het gebied van de plantenveredeling. Hierdoor zijn met name zij gevoelig voor veranderingen in de octrooiregelgeving op het gebied van de
plantenveredeling, omdat dit hun gehele octrooipositie kan raken.

Uit het onderzoek blijkt dat bedrijven die van oudsher actief zijn op het gebied van de plantenveredeling zich relatief weinig bezig houden met de ontwikkeling van DNA-technieken.

De positie van Nederland als land waar octrooiaanvragen rechtstreeks worden ingediend, onder de Nederlandse octrooiwet (ROW95), is wereldwijd niet van grote betekenis. Er mag echter van worden uitgegaan dat alle relevante uitvindingen op het gebied van de plantenveredeling uiteindelijk ook in Nederland tot een octrooirecht leiden. Dit om zo het intellectueel eigendom ook in Nederland, dat van oudsher actieve actoren op het gebied van de plantenveredeling heeft, te beschermen.

Om het gehele speelveld van de discussie rondom het kwekersrecht en het octrooirecht en het spanningsveld tussen beide intellectuele eigendomsrechten te belichten, verdient het aanbeveling om een studie op het gebied van kwekersrecht te verrichten die vergelijkbaar is met deze studie op het gebied van octrooien.

Octrooidocumenten bevatten informatie over technische ontwikkelingen. Welke economische waarde dergelijke ontwikkelingen hebben hangt af van vele factoren, die niet uit de octrooiliteratuur zijn af te leiden. Om die reden worden in dit rapport geen uitspraken gedaan over individuele octrooien en hun (potentiële) economische
waarde.

IEF 11309

Zwaarlijvige getatoeëerde man in ‘volle glorie’ gefotografeerd

Hof Amsterdam 15 mei 2012, LJN BW5768 (Appellant tegen Uitgeverij Bas)

Portretrecht. In navolging van IEF 10568. In het boek ´Platter & Dikker´, een confronterend boek over onder meer exhibitionisme en obesitas in de huidige samenleving, wordt een zwaarlijvige getatoeëerde man gefotografeerd in ‘volle glorie’ op de openbare weg. De vraag of deze persoon een voldoende redelijk belang heeft om zich tegen de publicatie van deze foto te verzetten, wordt geplaatst tegenover het belang van de makers van het boek. 

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Het belang van de makers van het boek om, mede aan de hand van die foto, het tijdsbeeld te illustreren (artikel 10 EVRM) weegt in dit geval zwaarder dan het hier tegenover ingeroepen belang bij bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het portretrecht (21 Aw) en de bescherming van eer en goede naam (artikel 8 EVRM).

In citaten:

4.3. [ Appellant ] beroept zich op een redelijk belang als bedoeld in art. 21 Auteurswet (Aw) om zich tegen openbaarmaking van zijn portret te verzetten, te weten de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer c.q. zijn eer en goede naam. Hij wijst op de uitermate negatieve teneur van het boek dat blijkens de hierboven geciteerde tekst op de achterkant gaat “over heb- en vraatzucht, over hufterigheid, agressie, consumentisme en exhibitionisme”, wat volgens [ Appellant ] ook blijkt uit andere foto’s die in het boek zijn opgenomen. Hij wenst daarmee niet geassocieerd te worden. Naar zijn zeggen gaat [ Appellant ], die ooit de zwaarste man van Nederland is geweest, als geen ander gebukt onder zijn eigen zwaarlijvigheid en wordt hij met de publicatie in het boek publiekelijk te schande gezet en belachelijk gemaakt, waardoor hij geestelijke en lichamelijke schade alsook vermogensschade lijdt.

4.7. [ Appellant ] heeft zijn bezwaren echter ook en met name gericht tegen de context waarin zijn portret is gepubliceerd, te weten die van een confronterend boek over heb- en vraatzucht, hufterigheid, agressie, consumentisme en exhibitionisme. Het hof deelt het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat aan [ Appellant ] kan worden toegegeven dat de combinatie van het essay van Hofland, de tekst op de achterkant van het boek en een aantal van de foto’s in het boek enerzijds en de publicatie van zijn foto in het boek anderzijds niet positief voor hem is. Zijn verzet tegen de publicatie is dan ook met name gebaseerd op zijn belang bij bescherming van zijn persoonlijke integriteit en reputatie (eer en goede naam) die hij door de publicatie aangetast acht. Dit belang dient zoals gezegd (als onderdeel van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM resp. als beperking van de uitingsvrijheid als bedoeld in art. 10 lid 2 EVRM) te worden afgewogen tegen het belang van vrije meningsuiting waarop [ Geïntimeerden ] zich heeft beroepen.

4.8. Bij deze afweging wordt acht geslagen op het volgende.

In het boek “Platter & dikker” wordt op confronterende wijze in woord en beeld een actueel tijdsbeeld geschetst. Om dit tijdsbeeld goed te kunnen schetsen is het publiceren van portretfoto’s bijna onvermijdelijk. Niet is weersproken dat Hofland is uitgeroepen tot journalist van de twintigste eeuw en in 2011 de P.C. Hooftprijs kreeg voor zijn complete oeuvre. In zijn essay schrijft hij als volgt over tatoeages (blz. 15): “Kijk op internet of ’s zomers in de stad naar de lopende schilderijen. Is het een nieuwe vorm van exhibitionisme? Nee, het is gewoon geworden, een sociaal aanvaarde norm van lichamelijk perfectionisme.” Voorts wordt door hem (op blz. 6 t/m 11) het fenomeen beschreven dat sinds tientallen jaren op het westelijk halfrond steeds meer dikke mensen rondlopen. Een citaat (blz. 7): “In 2008 leed meer dan de helft van de bevolking van de Europese Unie in meerdere of mindere mate aan obesitas, een verdubbeling sinds 1988. In Nederland is veertig procent te dik, tien procent uitgesproken lijder aan obesitas, en anderhalf procent aan morbide obesitas wat ik vertaal als wanstaltig vet.” De naam van [ Appellant ] wordt in het boek niet genoemd. De tekst van het essay is niet rechtstreeks naar hem te herleiden. Hij wordt op de in het geding zijnde foto getoond zoals hij zichzelf openlijk aan het publiek vertoont in de publieke ruimte. Ook hierbij wordt zijn naam niet genoemd.


4.9. Onder deze omstandigheden is geen sprake van onrechtmatige aantasting van de eer en goede naam van [ Appellant ]. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat in het boek ook foto’s en beschrijvingen voorkomen van personen en situaties waarmee [ Appellant ] niet geassocieerd wil worden. De vrijheid van meningsuiting van [ Geïntimeerden ] weegt hier zwaarder dan het door [ Appellant ] ingeroepen belang bij verzet tegen deze publicatie van zijn portret. Het hof merkt in dit verband op dat het - bij het voorkomen van de publicatie van een foto betrokken - belang van degene die zich op een voor het publiek vrij toegankelijke plaats op een opvallende wijze manifesteert (en er kennelijk geen bezwaar tegen heeft om op die wijze gezien en gefotografeerd te worden) over het algemeen niet zal opwegen tegen het belang van diegene die de foto wil gebruiken ter illustratie van een aan die wijze van manifestatie gewijde beschouwing, ook indien deze beschouwing kritisch van aard is. De voorzieningenrechter heeft een juiste afweging van de in het geding zijnde belangen gemaakt en grief 1 komt hier tevergeefs tegen op.

4.12. Grief 3 bestrijdt tevergeefs de overweging van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [ Appellant ] schadelijke gevolgen ondervindt door reacties vanuit zijn omgeving. Nu de openbaarmaking van het onderhavige portret niet onrechtmatig is geoordeeld en aan [ Appellant ] geen beroep toekomt op een redelijk belang om zich tegen de publicatie te verzetten, is de beweerde gevolgschade en aansprakelijkheid van [ Geïntimeerden ] te dier zake niet meer aan de orde, nog daargelaten dat de schade en de causaliteit door [ Geïntimeerden ] gemotiveerd zijn weersproken en door [ Appellant ] onvoldoende zijn onderbouwd.

Op andere blogs:
SOLV
(Portretrecht 'zwaar' de pineut)

IEF 11308

BBIE serie mei 2012

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie BBIE serie april 2012.

08-05

JAILPHONE

JAILCARD

Afgew.

08-05

BAKER

BAKKER

Toegew.

08-05

VIPS

V PS

Afgew.

08-05

AXXION

AXON

Toegew.

08-05

D DECOLINE

DECOLINE WONINGINTERIEUR

Afgew.

08-05

MELVITA

MELVITA

Toegew.

03-05

C

C

Afgew.

30-04

JOULZ

zjools

Toegew.

24-04

P & O

P O GROEP PERSONEEL EN ORGANISATIE

Toegew.

 

 

Eerder in deze serie verschenen: BBIE serie in titel.

IEF 11307

Misbruik van het octrooisysteem (conclusie)

Conclusie A-G Mazák HvJ EU 15 mei 2012, zaak C-457/10 P (AstraZeneca tegen Europese Commissie)

Als randvermelding. Mededingingsrecht. Misbruik van het octrooisysteem. ABC. Conclusie tot afwijzing van de hogere voorziening.

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (zaak T-321/05, IEF 8950), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, waarbij een geldboete van € 60 miljoen aan rekwiranten is opgelegd wegens het misbruik dat zij van het octrooisysteem en de procedures voor het in de handel brengen van farmaceutische producten hebben gemaakt om te voorkomen dat concurrerende generieke producten op de markt zouden komen of om dit af te remmen. Over de bepaling van de markt. Uitlegging van artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1768/92 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen.

Conclusie A-G Mazák:
151. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:
i) de hogere voorziening van AstraZeneca AB en AstraZeneca plc af te wijzen;
ii) de incidentele hogere voorziening van de European Federation of Farmaceutische Industries and Associations (EFPIA) af te wijzen;
iii) de incidentele hogere voorziening van de Commissie af te wijzen;
iv) AstraZeneca AB en AstraZeneca plc te verwijzen in de kosten die zijzelf en de Commissie in verband met de hogere voorziening hebben gemaakt;
v) EFPIA te verwijzen in de kosten die zijzelf en de Commissie in verband met de door EFPIA ingestelde incidentele hogere voorziening hebben gemaakt;
vi) EFPIA te verwijzen in de kosten die zij in verband met de door AstraZeneca AB en AstraZeneca ingestelde hogere voorziening heeft gemaakt;
vii) de Commissie te verwijzen in de kosten die zij in verband met haar incidentele hogere voorziening heeft gemaakt.

In citaten:
A – Afbakening van de relevante productmarkt
1. Eerste middel: de Commissie heeft niet naar behoren rekening gehouden met het feit dat de stijging van de verkoop van PPR’s ten koste van H2-blokkers geleidelijk is verlopen
26. In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest vastgesteld dat het feit dat de stijging van de verkoop van een nieuw product dat een bestaand product vervangt, geleidelijk verloopt, in beginsel op zich niet de conclusie wettigt dat het bestaande product noodzakelijkerwijs aanzienlijke concurrentiedruk op het nieuwe product uitoefent, zelfs niet op een markt voor farmaceutische producten. Rekwirantes betwisten in het kader van hun hogere voorziening noch deze vaststelling noch de theoretische onderbouwing ervan door het Gerecht in de punten 86 tot en met 90 van het bestreden arrest. Zij komen evenmin op tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest dat zij geen enkel element hebben aangevoerd waaruit zou blijken dat de geleidelijke stijging van de verkoop van PPR’s is veroorzaakt door de aanzienlijke concurrentiedruk die H2-blokkers hebben uitgeoefend. Het Gerecht heeft mijns inziens dan ook terecht vastgesteld dat rekwirantes louter zijn uitgegaan van een vermoedelijk causaal verband tussen de geleidelijke stijging van de verkoop van PPR’s en de concurrentiedruk die H2-blokkers op PPR’s zouden hebben uitgeoefend. Het Gerecht heeft dus terecht vastgesteld dat in beginsel geen dergelijk vermoeden bestond, en dat er in deze zaak geen specifieke elementen zijn die de conclusie wettigen dat een dergelijk causaal verband bestaat. Aldus heeft het Gerecht de op de Commissie rustende last om te bewijzen welke de relevante productmarkten zijn, niet omgedraaid. Het Gerecht heeft louter vastgesteld dat het aangevoerde middel niet door bewijzen werd gestaafd.

27. In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest vastgesteld dat de verkoop van PPR’s in 1993 weliswaar veel lager was dan die van H2-blokkers, maar dat dit niet de conclusie wettigde dat deze laatste gedurende dat jaar aanzienlijke concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden, aangezien de asymmetrische substitutie door de stijging van de verkoop van PPR’s en de daling of de stagnatie van de verkoop van H2-blokkers en de daarmee samenhangende vaststelling dat het gebruik van H2-blokkers is verschoven naar de behandeling van mildere vormen van aandoeningen, de opvatting bevestigden dat H2-blokkers geen aanzienlijke concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden. Deze vaststellingen van het Gerecht zijn evenmin door rekwirantes betwist.

28. Mijns inziens kan de relevante markt in mededingingszaken niet louter worden afgebakend op basis van het onderzoek van de vraag welk product op een bepaald ogenblik het meest wordt verkocht. In het geval van evoluerende markten moeten de verkoop- en substitutietendensen zoals deze zich in de loop der tijd voltrekken, worden onderzocht. Het loutere feit dat aan het einde van de relevante periode aanzienlijke hoeveelheden H2-blokkers werden verkocht betekent, anders dan rekwirantes suggereren, niet dat H2-blokkers en PPR’s tot dezelfde relevante productmarkt behoorden. Het is mogelijk dat een „nieuw” en een „oud” product op twee afzonderlijke markten naast elkaar bestaan.

32. Voorts ben ik, anders dan rekwirantes, van mening dat de wijze waarop het Gerecht de inertie van het voorschrijfgedrag van de artsen enerzijds bij de afbakening van de markt en anderzijds bij de beoordeling van de machtspositie heeft behandeld, niet incoherent is. Het Gerecht heeft de inertie van het voorschrijfgedrag van de artsen zowel bij de afbakening van de markt als bij de beoordeling van de machtspositie onderzocht, en is in beide gevallen tot totaal verschillende conclusies gekomen. Mijns inziens kunnen dergelijke verschillen evenwel worden verklaard door het feit dat de afbakening van de markt en de beoordeling van een machtspositie vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt twee totaal verschillende zaken zijn. Bovendien en vooral is het in het licht van de specifieke feitelijke vaststellingen van het Gerecht volkomen logisch en begrijpelijk dat het Gerecht de inertie in het kader van de afbakening van de markt anders heeft behandeld dan bij de beoordeling van de machtspositie. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de inertie weliswaar de vervanging van PPR’s door H2-blokkers heeft afgeremd, maar dat dit niet aantoont dat H2-blokkers concurrentiedruk op PPR’s uitoefenden, aangezien de inertie niet haar oorsprong vond in de therapeutische kwaliteiten van H2-blokkers, maar veeleer in het gebrek aan kennis over PPR’s, die in feite therapeutisch superieur waren. Wat de machtspositie betreft, heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat de inertie van de voorschrijvende artsen, gekoppeld aan AZ’s positie van eerstkomer en het sterke merkimago van Losec, AZ een aanzienlijk concurrentievoordeel opleverde op de markt voor PPR’s, dus voor therapeutisch soortgelijke producten

B – Eerste misbruik van machtspositie
1. Eerste middel: AZ heeft concurrentie gevoerd op basis van kwaliteit en heeft het recht te goeder trouw geïnterpreteerdB –    Second heading: first abuse of a dominant position
50. Volgens vaste rechtspraak is het begrip misbruik van machtspositie een objectief begrip.(31) Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, bij de beoordeling of een bepaald gedrag misleidend is in een context waarin sprake is van misbruik van machtspositie, niet verplicht is om de subjectieve opvatting van AZ over de uitlegging van het recht te beoordelen, los van haar goede of kwade trouw, maar veeleer haar feitelijke gedrag dient te onderzoeken.(32) Voorts gaat de stelling van rekwirantes dat moet worden bewezen dat AZ wist dat het geen recht had op een ABC en dus bedrog pleegde, mijns inziens regelrecht in tegen het beginsel dat misbruik van machtspositie een objectief begrip is. Bovendien trachten rekwirantes met deze stelling strafrechtelijke bewijsnormen toe te passen op een procedure die volgens het Hof van administratieve en niet van strafrechtelijke aard is(33) en is deze stelling enigszins in tegenspraak met artikel 23, lid 5, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad(34), volgens hetwelk op grond van deze bepaling gegeven beschikkingen geen strafrechtelijk karakter hebben.

51. Het feit dat het Hof in de zaak Hässle (35) in het kader van een prejudiciële procedure is verzocht om toelichting te verstrekken bij artikel 19 van verordening nr. 1768/92 of dat twee door AZ ingehuurde advocatenkantoren in 1994, één jaar na het begin van het eerste misbruik, juridische adviezen hebben opgesteld die de theorie ondersteunen dat moet worden uitgegaan van de datum waarop het product daadwerkelijk in de handel is gebracht, is niet relevant en kan niet afdoen aan het feit dat AZ objectief misleidende verklaringen heeft afgelegd die – en dat wil ik beklemtonen – gelet op de vaststellingen van het Gerecht duidelijk verder gingen dan een uitlegging te goeder trouw van het toepasselijke recht. Volgens mij heeft het Gerecht, anders dan rekwirantes stellen, niet vastgesteld dat een onderneming met een machtspositie automatisch misbruik pleegt wanneer zij verzoekt om haar een recht te verlenen waarop zij aanspraak meent te kunnen maken, zonder te onthullen waarop deze opvatting is gebaseerd. Het Gerecht heeft daarentegen vastgesteld dat een onderneming met een machtspositie geen objectief misleidende verklaringen tegenover de openbare autoriteiten mag afleggen teneinde een recht te verkrijgen, ongeacht of zij gelooft dat zij aanspraak op dat recht kan maken. Met een dergelijke benadering stelt het Gerecht, anders dan rekwirantes en EFPIA stellen, de drempel om te kunnen spreken van misbruik niet op een laag niveau vast en zal het evenmin aanvragen voor intellectuele-eigendomsrechten in Europa ontmoedigen of afremmen door de op de ondernemingen rustende regeldruk en wettelijke en bureaucratische lasten te doen toenemen, maar zal het veeleer misbruik van machtspositie door sterk misleidende verklaringen tegenover de octrooibureaus of andere intellectuele-eigendomsautoriteiten beperken.

52. Ik ben tevens van mening dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat het arrest van het Gerecht in ITT Promedia/Commissie(36) niet relevant is voor het onderhavige geding. Het Gerecht heeft zich in de zaak ITT Promedia/Commissie niet echt uitgesproken over de criteria op basis waarvan moet worden vastgesteld of een gerechtelijke procedure misbruik van machtspositie vormt. De verwijzing in de pleidooien van rekwirantes naar deze criteria is dus enigszins theoretisch.(37) Bovendien kan mijns inziens hoe dan ook geen zinvolle parallel worden getrokken tussen zaken die volgens rekwirantes betrekking hebben op misbruik van procedures en zaken die volgens hen betrekking hebben op misbruik van regelgeving. In het onderhavige geval zijn er geen gegronde redenen om ter bescherming van het fundamentele recht op toegang tot de rechter uiterste omzichtigheid te betrachten alvorens te concluderen dat het voeren van een geding misbruik vormt, aangezien de noodzaak om dit fundamentele recht veilig te stellen zich niet voordoet en het betrokken misbruik bovendien wordt gekenmerkt door sterk misleidende verklaringen tegenover de octrooibureaus.

2. Tweede middel: er is niet vastgesteld dat het gedrag gevolgen had voor de mededinging of deze werkelijk kon beperken

67. Voor de vaststelling van mededingingsverstorende gevolgen is niet vereist dat het onrechtmatige gedrag succesvol is(44) of – zou ik willen toevoegen – binnen een bepaalde termijn resultaten oplevert, voor zover de mededingingsverstorende gevolgen niet zo ver verwijderd liggen dat zij onwaarschijnlijk worden.

68. Mijns inziens heeft het Gerecht in punt 360 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de omstandigheid dat bepaalde openbare autoriteiten zich niet hebben laten misleiden of dat de concurrenten hebben verkregen dat de ABC’s werden herroepen, niet betekent dat de misleidende verklaringen geen mededingingsverstorende gevolgen konden hebben op het ogenblik waarop zij zijn afgelegd. Bijgevolg moet de hierboven in punt 56 geformuleerde stelling van EFPIA worden verworpen. Het is aannemelijk dat zonder het optreden van derden de aanvragen voor ABC’s in de onderhavige zaak tot de verlening van ABC’s zouden hebben geleid en wettelijke hindernissen voor de mededinging zouden hebben meegebracht. Anders dan rekwirantes voor het Hof stellen, is hier geen sprake van een situatie waarin het gedrag „de mededinging enkel zou beperken indien een reeks verdere onzekere gebeurtenissen zou plaatsvinden”. Het gaat hier duidelijk eerder om een situatie waarin het gedrag de mededinging zou beperken, tenzij verdere onzekere gebeurtenissen (zoals acties van derden) zouden plaatsvinden die dit zouden voorkomen.

69. Mijns inziens stelt de Commissie terecht dat het door rekwirantes gestelde aanvullende vereiste dat de concurrenten op de hoogte moeten zijn, een subjectief element in het begrip misbruik van machtspositie introduceert, dat onverenigbaar is met de objectieve aard ervan. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, brengt dit vereiste bovendien de rechtszekerheid in het gedrang, aangezien de onderneming met een machtspositie mogelijkerwijs niet kan weten of haar concurrenten op de hoogte zijn van haar gedrag.

70. Wat het door rekwirantes aangehaalde recht van de Verenigde Staten betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat dit recht niet relevant is in het onderhavige geding, dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 102 VWEU. Het Gerecht heeft dus in punt 368 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het recht van de Verenigde Staten niet boven het recht van de Europese Unie kan prevaleren. Ik ben hoe dan ook van mening dat de bewijsnorm inzake mededingingsverstorende gevolgen die rekwirantes op basis van een overeenkomstige toepassing van het recht van de Verenigde Staten voorstellen, niet kan worden aanvaard. Dienaangaande citeren rekwirantes in hun memories een rechterlijke uitspraak van een United States District Court (Federal Court)(45), volgens welke „de loutere bedrieglijke verkrijging van een octrooi zonder een daaropvolgende poging om de daaruit voortvloeiende rechten af te dwingen in beginsel geen mededingingsrechtelijke inbreuk vormt”. Ten eerste trachten rekwirantes, zoals ik hierboven in punt 50 heb vastgesteld, met de stelling dat bedrog moet worden bewezen, ten onrechte strafrechtelijke bewijsnormen toe te passen op een niet-strafrechtelijk gebied. Ten tweede verzekert het vereiste van potentiële/aannemelijke mededingingsverstorende gevolgen dat artikel 102 VWEU voldoende afschrikkende werking heeft om misbruik van machtspositie te voorkomen, terwijl tegelijkertijd een mechanische of automatische toepassing van deze bepaling, die de mededinging op basis van kwaliteit zou dreigen te verstikken, wordt vermeden. Mijns inziens gaat het vereiste dat vervolgens wordt getracht om de rechten af te dwingen duidelijk bijna zover dat daadwerkelijk mededingingsverstorende gevolgen moeten worden aangetoond. Aldus worden te hoge eisen gesteld aan het bewijs dat van de mededingingsverstorende gevolgen moet worden geleverd, en dreigt in aanzienlijke mate afbreuk te worden gedaan aan de afschrikkende werking van artikel 102 VWEU. Het Gerecht heeft mijns inziens in punt 362 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de uit de ABC’s voortvloeiende rechten niet echt hoeven te worden uitgeoefend, aangezien „[h]et loutere feit dat een onderneming houdster is van een exclusief recht [...] normalerwijs tot gevolg [heeft] dat de concurrenten worden geweerd, aangezien dezen krachtens de publieke regelgeving verplicht zijn dit exclusieve recht te eerbiedigen”.

C – Tweede misbruik van machtspositie
1. Eerste middel: mededinging op basis van kwaliteit

79. Ik ben het dan ook niet alleen volledig eens met de vaststelling van het Gerecht in punt 677 van het bestreden arrest, maar meen tevens dat deze vaststelling toereikend is gemotiveerd. Het feit dat AZ overeenkomstig richtlijn 65/65/EEG om intrekking van haar vergunningen voor het in de handel brengen van Losec-capsules kon verzoeken, betekent geenszins dat dit gedrag niet onder het verbod van artikel 102 VWEU kan vallen. Zoals de Commissie in haar memories heeft opgemerkt, staat de vraag of in strijd met artikel 102 VWEU misbruik is gepleegd los van de vraag of het betrokken gedrag al dan niet aan andere wettelijke regelingen voldoet.

80. De litigieuze beschikking en het bestreden arrest hebben betrekking op de actieve stappen die AZ heeft ondernomen om haar vergunningen voor het in de handel brengen te laten intrekken. Anders dan rekwirantes stellen, kan dus geen parallel worden getrokken tussen de specifieke feiten van de onderhavige zaak en het natuurlijke verval van een vergunning voor het in de handel brengen na een periode van vijf jaar. De litigieuze beschikking en het bestreden arrest hebben geen betrekking op een positieve verplichting van AZ om een verstreken vergunning of een vergunning die op het punt staat te verstrijken, te laten verlengen. Voorts moet het betoog van rekwirantes inzake de verplichting tot geneesmiddelenbewaking mijns inziens worden verworpen, gelet op de duidelijke feitelijke vaststelling van het Gerecht in de punten 688 tot en met 694 van het bestreden arrest dat de verplichting tot geneesmiddelenbewaking waaraan AZ in Denemarken, Noorwegen en Zweden onderworpen was, niet bijzonder zwaar was en dus geen objectieve rechtvaardiging vormde voor de verzoeken om intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen van Losec in die landen.

2. Tweede middel: gedrag dat de mededinging werkelijk kan beperken
97. Volgens mij heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat het gedrag (de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen) de vereiste mededingingsverstorende gevolgen had in de zin van artikel 102 VWEU voor de verhandeling van generieke producten in Denemarken, Noorwegen en Zweden. Het Gerecht heeft in punt 833 van het bestreden arrest vastgesteld dat voor de procedure op basis van de gepubliceerde literatuur of de hybride procedure moet worden voldaan aan strengere voorwaarden dan die van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a‑iii, van richtlijn 65/65/EEG. Zo moeten er extra gegevens worden verstrekt. Deze andere procedures zijn volgens het Gerecht de facto duurder voor de fabrikanten van generieke producten en duren noodzakelijkerwijs langer dan de verkorte procedure. De intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen bood AZ dus de mogelijkheid om de zware concurrentiedruk die de generieke producten op haar uitoefenden, althans tijdelijk, af te wenden. Het Gerecht was van oordeel dat elke vertraging bij de introductie van generieke producten op de markt de moeite waard voor AZ, gelet op de omvang van de verkoop die op het spel stond.(61) Anders dan rekwirantes stellen, is de betrokken vertraging mijns inziens aanzienlijk en voldoende groot om ervan uit te gaan dat de intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen de handhaving of de ontwikkeling van de nog bestaande marktconcurrentie heeft tegengegaan.

98. Wat het juiste criterium betreft dat op de parallelimport in Zweden dient te worden toegepast, blijkt uit punt 862 van het bestreden arrest dat het Gerecht de facto heeft vastgesteld dat het Zweedse geneesmiddelenagentschap van mening was dat slechts vergunningen voor parallelimport konden worden verleend indien er geldige vergunningen voor het in de handel brengen waren(62) en dat dit agentschap de invoervergunningen heeft ingetrokken ten gevolge van de intrekking van de vergunning voor het in de handel brengen van Losec-capsules. Het Gerecht was dan ook van oordeel dat de intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen de parallelimport in Zweden kon belemmeren.

99. De omstandigheid dat de praktijk van de Zweedse autoriteiten in strijd was met het recht van de Unie, zoals rekwirantes stellen en zoals het Hof in latere arresten heeft toegelicht(63), doet mijns inziens niet af aan het feit dat het, gelet op de schriftelijke bewijzen betreffende de praktijk van deze autoriteiten, ten tijde van de intrekking van de betrokken vergunningen voor het in de handel brengen door AZ aannemelijk was dat de intrekking zou leiden tot een belemmering van de parallelhandel in Zweden.

D – Geldboete
110. Wat de stelling betreft dat het Gerecht heeft verzuimd de geldboete wegens de verwaarloosbare gevolgen van de inbreuk te verlagen, merk ik op dat het Gerecht in punt 902 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de praktijken in het kader van het eerste en het tweede misbruik sterk mededingingsverstorend waren in die zin dat zij de mededinging in aanzienlijke mate konden aantasten. Het Gerecht heeft in de punten 902 en 911 van het bestreden arrest mijns inziens dan ook terecht vastgesteld dat factoren die verband houden met het doel van een gedraging, voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete een grotere betekenis kunnen hebben dan de gevolgen van deze gedraging.(78) Bovendien blijkt duidelijk uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het feit dat het eerste misbruik beperkte gevolgen had in bijvoorbeeld Denemarken en het Verenigd Koninkrijk was toe te schrijven aan het optreden van derden. Het lijkt mij niet passend dat rekwirantes profijt zouden trekken uit deze acties van derden. Bovendien zou een dergelijke benadering in aanzienlijke mate afbreuk doen aan de afschrikkende werking van artikel 102 VWEU.(79)

IEF 11306

Zuurstof voor Vlaanderen

Voorzitter van de Rechtbank van koophandel te  Brussel 2 mei 2012, A/12/00567 (O2 Holdings Ltd tegen Algemeen Vlaams Belang VZW c.s.)

Uitspraak ingezonden door de heer Gerolf Annemans, Vlaams Belang. (persbericht) en Michaël De Vroey, Baker McKenzie Antwerpen. Met een analytische samenvatting van Bart Van den Brande & Willem De Vos, Sirius Legal.

Gemeenschapsmerkenrecht. Bescherming van Gemeenschapsmerk geldt ook in lidstaten waar de merkhouder niet actief is.

Vlaanderen werd afgelopen week even opgeschrikt door de melding dat Vlaams Belang kopstuk Gerolf Annemans door de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel in Brussel een verbod opgelegd kreeg om zijn nieuwe boek "O2 - De Ordelijke Opdeling van België, zuurstof voor Vlaanderen" nog langer te verspreiden. Het Britse telecombedrijf O2 was immers van oordeel dat de letter/cijfercombinatie “O2” op de omslag toch wel erg leken op haar Gemeenschapsmerk en vorderde dus de staking van een veronderstelde merkinbreuk en van de daaruit voortvloeiende oneerlijke marktpraktijken.

De rechtbank kende de vordering op grond van het artikel 9 (1), (b) en (c) GMVo en artikel 95 WMPC toe en verbood het Vlaams Belang om enerzijds het boek nog langer aan te bieden, te verkopen of in voorraad te houden en anderzijds om er nog langer reclame voor te maken op haar website of op de T-shirts die de partij laten drukken had, dit alles op straffe van een dwangsom van 5.000 euro per dag en per overtreding.

Bij het Vlaams Belang maakte men gewag van een politiek geïnspireerde beslissing, die erop gericht is de partij het zwijgen op te leggen. O2 is immers niet eens actief in België en een rechtbank die dan tóch een staking oplegt moet wel politieke bedoelingen hebben. Volgens haar is er immers geen sprake van een mogelijk gevaar voor verwarring of voor schade aan het merk O2, vermits O2 niet actief is op de Belgische markt.

Een en ander levert ons de interessante vraag op of een (gemeenschaps)merkhouder ook kan optreden voor de bescherming van zijn merk in lidstaten waar hij zelf helemaal niet actief is.

Een analyse van het merkenrecht maakt duidelijk dat de Voorzitter het wel degelijk bij het rechte eind heeft en dat uit de aard van het Gemeenschapsmerk inderdaad volgt dat een merk bescherming geniet over de gehele Europese Unie. Dit volgt immers uit het eerste artikel van de Richtlijn zelf, dat stelt dat een gemeenschapsmerk een communautair karakter heeft en eenzelfde uitwerking heeft in de ganse Unie. Het spreekt dus voor zich dat men geen rekening kan houden met de vraag of de merkhouder al dan niet actief is in een bepaalde lidstaat, zoals in casu België. Het is immers niet omdat een merkhouder in een bepaalde markt niet actief is, dat een gebruik door een derde in die markt geen schade kan toebrengen aan zijn merk.

De Voorzitter hanteert in dit concrete geval overigens een aardig – maar in het licht van bovenstaande overbodig – argument om tot zijn besluit te komen: het merk O2 is wereldwijd (en voornamelijk in Engeland) bekend en ook in België is het wel degelijk bekend, bij bijvoorbeeld voetballiefhebbers omdat O2 jarenlang hoofdsponsor was van de Londense voetbalclub Arsenal FC. Er bestaat bijgevolg wel degelijk gevaar voor verwarring.

Dit volstaat voor de Voorzitter om te oordelen dat Vlaams Belang een ongerechtvaardigd voordeel haalt uit het onderscheidend vermogen van het O2 merk en dat de associatie met een politieke partij in België het niet in België actieve merk 02 wel degelijk kan schaden.

In het persbericht van 9 mei 2012 liet Vlaams Belang weten in beroep te zullen gaan tegen het vonnis indien O2 het vonnis zou laten betekenen. Echter het hoger beroep tegen een vonnis van de stakingsrechter werkt niet opschortend. Een interessante beslissing die een opvallend licht werpt op één dan de specifieke eigenheden van het Gemeenschapsmerk, met name het communautaire karakter ervan.

Van een mogelijk misbruik van het merkenrecht om een politieke afrekening te maken, vinden wij alvast geen spoor…

Bart Van den Brande en Willem De Vos
Advocaten bij Sirius Legal in Zaventem

Op andere blogs:
Merkwaardigheden (Zuurstof voor de hersenen (2))

IEF 11305

Gedetailleerde specificaties gebruiken

HvJ EU 10 mei 2012, zaak C-368/10 (EC tegen Koninkrijk der Nederlanden)

Als randvermelding. Keurmerken. Aanbestedingsrecht. Een aanbestedende dienst moet niet naar bepaalde milieukeuren verwijzen, maar gedetailleerde specificaties gebruiken.

De provincie Noord-Holland heeft voor de gunning van een overheidsopdracht voor levering en beheer van koffieautomaten als voorwaarde opgegeven dat het de leveringen van sociaal- en milieuvriendelijke, biologische, fair trade producten betreft. Als eis werd hierin vermeld dat de koffie- en theeconsumpties het Max Havelaar en EKO-Keurmerk zouden dragen.

De Europese Commissie verwijt Nederland dat de vermelding van deze twee keurmerken indruist tegen de bepalingen van het Unierecht op het gebied van overheidsopdrachten.

Antwoord:

1) Doordat de Provincie Noord-Holland in het kader van de gunning van een overheidsopdracht voor de levering en het beheer van koffieautomaten, waarvan de aankondiging is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 16 augustus 2008:

– een met artikel 23, lid 6, van richtlijn 2004/18/EG (...) onverenigbare technische specificatie heeft vastgesteld door te eisen dat bepaalde te leveren producten van een bepaalde milieukeur waren voorzien in plaats van gedetailleerde specificaties te gebruiken;

– met artikel 53, lid 1, sub a, van deze richtlijn onverenigbare gunningscriteria heeft vastgesteld door te bepalen dat wanneer bepaalde te leveren producten van bepaalde keurmerken waren voorzien, daarvoor in het kader van de keuze van de economisch voordeligste aanbieding een bepaald aantal punten zou worden toegekend, zonder de uitgangspunten van die keurmerken te hebben opgesomd of te hebben bepaald dat het bewijs dat een product aan die criteria voldeed met elk passend middel kon worden geleverd;

heeft het Koninkrijk der Nederlanden niet voldaan aan de krachtens voormelde bepalingen op hem rustende verplichtingen.

IEF 11304

Op de bres voor het radiomodel

Interview met Erwin Angad-Gaur, Op de bres voor het radiomodel, in: NORMA Nieuws mei 2012, p. 22-24.

Bijdrage ingezonden door Erwin Angad-Gaur, Ntb en Platform Makers.

In de offlinewereld lopen makers en uitvoerende kunstenaars veel inkomsten mis door een slechte onderhandelingspositie en onredelijke contracten, maar op het internet is de situatie zo mogelijk nog erger: op grote schaal wordt content aangeboden zonder dat uitvoerende kunstenaars en makers daar een vergoeding voor ontvangen. ‘Dat moet anders,’ vindt Erwin Angad-Gaur, secretaris/directeur van de Ntb en bestuurslid van NORMA. Hij maakt zich sterk voor een licentiemodel voor het internet: het radiomodel.

Waar komt het radiomodel op neer en waarom heet het zo?
Wat was de aanleiding om het radiomodel op te stellen en wie nam het initiatief?
Geldt het radiomodel voor alle exploitatie op internet, ook voor illegale sites?
Verwacht je draagvlak voor het radiomodel, zowel in de politiek als in de industrie?
Enige tijd geleden heeft de Consumentenbond in samenwerking met de vakbonden een internetvergoeding voorgesteld. Hoe verhoudt zich dat tot het radiomodel?
Is met het radiomodel het downloadverbod van Teeven van de baan?

Lees het gehele interview hier: NORMA Nieuws mei 2012, p. 22-24.

Tekst: Olga Meijer, Afbeelding: Robert Swart

IEF 11303

Smit is een veelvuldig voorkomende familienaam

Beschikking kantonrechter Rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad 9 mei 2012, zaaknr. 59304 AZ VERZ 12-4 (Smit Telecom Bodegraven tegen Smit Telecom Urk)

Beschikking ingezonden door Maarten Russchen, Russchen Advocatuur.

Verzoeker Smit Telecom (uit Bodegraven) verzoekt om bij beschikking verweerder Smit Telecom (uit Urk) te bevelen de handelsnaam zodanig te wijzigen dat daarin de naam Smit niet voorkomt, noch een ander woord dat daarmee visueel en/of auditief overeenstemt. (art. 6 Hnw).

Verzoeker heeft gesteld zich te richten tot klanten in heel Nederland, maar heeft onvoldoende de bekendheid van de handelsnaam in Nederland, dan wel in de omgeving van Urk, aangetoond. Voorts is ook het verwarringsgevaar bij het relevante publiek niet vastgesteld. Daar waar verzoeker zich richt tot zakelijke afnemers voor telefooncentrales en bedrijfsnetwerken en geen winkel heeft, richt verweerder zich op de verkoop van mobiele telefoons en abonnementen voor particulieren en bedient hen vanuit zijn winkel te Urk. Het verzoek wordt afgewezen.

Proceskostenveroordeling: Op basis van 1019 Rv veroordeelt de kantonrechter verzoeker in de kosten ad € 1.739,78. Onderhavige procedure (art. 6 Hnw) is een procedure krachtens artikel 5 Handelsnaamwet als bedoeld in artikel 1019 Rv*.

12. De kantonrechter stelt voorop dat de handelsnaam Smit Telecom een beperkte bescherming toekomt nu de naam Smit een veelvuldig voorkomende familienaam betreft en de term Telecom in grote mate een beschrijvend karakter heeft.

* Zie ook: IEF 9848.