IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10790

Ambtshalve toetsing toepasselijkheid 1019h Rv

Hof 's-Gravenhage 17 januari 2012, LJN BV1072 (Hoogendonk tegen Dutch Spiral c.s.)

In navolging van IEF 4833. Proceskosten. Ambtshalve toetsing toepasselijkheid artikel 1019h Rv. Deze bepaling is van toepassing bij een verzoek ex artikel 843a Rv ter verkrijging van informatie m.b.t. auteursrechtinbreuk. (zie ook LJN BV1068).

18.  In het principale beroep geldt Hoogendonk als de in het ongelijk gestelde partij en kunnen Dutch Spiral c.s. aanspraak maken op vergoeding van hun proceskosten. Niettegenstaande het feit dat Hoogendonk niet aanvoert dat het onderhavige geschil niet onder het materiële toepassingsbereik van de artikelen 1019 e.v. Rv. valt, dient het hof dat ambtshalve te beoordelen. De vordering die inzet vormt van de onderhavige procedure strekt tot afgifte van bescheiden als bedoeld in artikel 843a Rv., onder meer met het oog op de (in de andere procedure bepleite) stelling dat Dutch Spiral c.s. zich schuldig maken/hebben gemaakt aan auteursrechtinbreuk. In zijn arrest van 29 maart 2011, LJN BP9443, heeft het hof overwogen dat artikel 1019h Rv. alleen van toepassing is in procedures waarin een (dreigende) inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Het hof is van oordeel dat dat ook het geval is wanneer op grond van artikel 843a Rv. afgifte van bescheiden wordt gevorderd waarmee degene die deze vordering instelt wil bewijzen dat sprake is van zodanige inbreuk. De door Dutch Spiral c.s. gevorderde vergoeding is derhalve in beginsel toewijsbaar.

19. Dutch Spiral c.s. hebben hun kosten in het hoger beroep begroot op € 35.796,18 (exclusief BTW, die zij niet vorderen) + € 8.500,-. Daarbij hebben zij geen onderscheid gemaakt tussen het principale en het incidentele beroep. De vergoeding van € 8.500,- ziet bovendien op beide instanties. Voorts zien de kosten kennelijk ook op het beroep in de andere zaak; Dutch Spiral c.s. hebben immers in beide zaken een gelijkluidende memorie genomen en hun grief 4 ziet op beide zaken. (...)

Het hof zal de door Dutch Spiral c.s. voor het hoger beroep begrote kosten, verminderd met de griffierechten (voor beide procedures) die in die begroting zijn begrepen voor de helft toerekenen aan de onderhavige procedure. Van die helft zal het hof de helft toerekenen aan het principale beroep.

Lees het arrest hier (LJN / pdf).

IEF 10789

Stukken overlegd in een verwante zaak

Hof 's-Gravenhage 17 januari 2012, LJN BV1068 (Hoogendonk tegen Dutch Spiral c.s.)

In navolging van IEF 4833. Proceskostenveroordeling. Auteursrecht. Geschriftenbescherming ex artikel 10 lid 1 sub 1 Auteurswet. Er is geen inbreuk vastgesteld.

Het hof leidt af dat Hoogendonk haar in eerste aanleg betrokken stelling, dat zij (ook) aanspraak kan maken op auteursrechtelijke bescherming terzake van de schroeftransporteur, de asloze spiraal en de machine waarmee deze vervaardigd wordt, heeft laten varen, althans in zoverre geen bezwaar heeft tegen het in grief 4 bestreden oordeel. Er is ook geen grief gericht tegen de vastgestelde auteursrechtelijke vorderingen en daarom heeft Hoogendonk geen belang meer bij haar beroep op auteursrecht.

Stukken overgelegd in een verwante zaak maken niet automatisch deel uit van de gedingstukken in deze zaak. (zie ook LJN BV1072). Voor de toepassing 1019h Rv in zaken waar twee maal een gelijkluidende memorie genomen is, wordt de helft van de kosten toegerekend aan het principale beroep en daarvan weer de helft aan de auteursrechtgrondslag.

12.  Vooreerst dient de vraag te worden beantwoord welke stukken deel uitmaken van het procesdossier in de onderhavige zaak. Hoewel de beide procedures deels tussen dezelfde partijen worden gevoerd, is sprake van twee afzonderlijke gedingen met elk hun eigen inzet. Dat betekent dat conclusies en akten die zijn genomen en producties die zijn overgelegd in de ene zaak, niet van rechtswege gelden als genomen, respectievelijk overgelegd in de andere zaak. Met het oog enerzijds op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, in het bijzonder het recht op verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor, en anderzijds het gezag van gewijsde van de rechterlijke uitspraak en de reikwijdte van de daartegen aan te wenden rechtsmiddelen, dient voor de rechter en partijen in elke zaak duidelijkheid te bestaan omtrent de vraag welke stukken behoren tot de gedingstukken (HR 21 november 2008, NJ 2009, 477). Nu het deskundigenrapport in de onderhavige procedure niet in het geding is gebracht, behoort het derhalve niet tot de gedingstukken waarvan het hof (in deze zaak) kennis kan nemen. In dit verband neemt het hof nog in overweging dat niet valt uit te sluiten dat het verweer van Dutch Spiral c.s. anders of meer uitgebreid zou zijn geweest indien bedoeld rapport wel in het geding was gebracht. Anderzijds betekent dat evenzeer dat het hof in deze procedure ook de conclusie van antwoord na deskundigenbericht van Dutch Spiral en Van Dijk Inpijn Beheer B.V. in de andere zaak niet in aanmerking neemt. Deze conclusie is immers evenmin in het geding gebracht.

18.  Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, voor zover de vorderingen zijn gegrond op het auteursrecht, deze vorderingen bovendien moeten worden afgewezen omdat Hoogendonk haar beroep op het auteursrecht, na de uitgebreide en deugdelijk gemotiveerde betwisting daarvan door Dutch Spiral c.s., niet voldoende heeft onderbouwd. Aan die grief legt Hoogendonk ten grondslag dat technische ontwerpen en handleidingen vatbaar zijn voor een beperkte auteursrechtelijke bescherming als “andere geschriften”, als bedoeld in artikel 10 lid 1 sub 1 van de Auteurswet 1912 (Aw.), te weten geschriften zonder eigen of oorspronkelijk karakter (zie ook de memorie van grieven onder 14). Daaruit volgt volgens Hoogendonk dat deze geschriften niet door (ex-)werknemers mogen worden meegenomen en/of gebruikt. Het hof leidt hieruit af dat Hoogendonk haar in eerste aanleg betrokken stelling, dat zij (ook) aanspraak kan maken op auteursrechtelijke bescherming terzake van de schroeftransporteur, de asloze spiraal en de machine waarmee deze vervaardigd wordt, heeft laten varen, althans in zoverre geen bezwaar heeft tegen het in grief 4 bestreden oordeel. De omstandigheid dat zij in haar memorie van antwoord in het incidenteel beroep alsnog verwijst naar haar auteursrecht op bedoeld materieel, maakt dat niet anders.

19.  Hoogendonk heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank in rov. 3.2 van haar eindvonnis vastgestelde grondslag van de (op onrechtmatige daad en inbreuk op auteursrecht gebaseerde) vorderingen van Hoogendonk, te weten de feitelijke stelling dat Dutch Spiral c.s. gebruik hebben gemaakt van de door ex-werknemers van Hoogendonk meegenomen gegevensdragers. In haar grief 4 stelt zij dienovereenkomstig dat het (aan de regeling inzake “andere geschriften” ontleende) auteursrecht ertoe leidt dat de betreffende geschriften niet door (ex-) werknemers mogen worden meegenomen en/of gebruikt. Nu het hof in het kader van de beoordeling van grief 1 tot het oordeel is gekomen dat niet is komen vast te staan dat bedoelde ex-werknemers gegevens van Hoogendonk hebben meegenomen, heeft Hoogendonk geen belang meer bij haar beroep op het auteursrecht.

28. In het principale beroep geldt Hoogendonk als de in het ongelijk gestelde partij en kunnen Dutch Spiral c.s. aanspraak maken op vergoeding van hun proceskosten. Voor zover de vorderingen van Hoogendonk zijn gebaseerd op auteursrechtinbreuk kan op de voet van artikel 1019h Rv. aanspraak worden gemaakt op vergoeding van de volledige proceskosten. Voor zover zij zijn gebaseerd op onrechtmatige daad evenwel niet. Dutch Spiral c.s. hebben hun kosten in het hoger beroep begroot op € 35.796,18 (exclusief BTW, die zij niet vorderen) + € 8.500,-. Daarbij hebben zij geen onderscheid gemaakt tussen het principale en het incidentele beroep. De vergoeding van € 8.500,- ziet bovendien op beide instanties. Voorts zien de kosten kennelijk ook op het beroep in de andere zaak; Dutch Spiral c.s. hebben immers in beide zaken een gelijkluidende memorie genomen en hun grief 4 ziet op beide zaken.

(...)

Het hof zal de door Dutch Spiral c.s. voor het hoger beroep begrote kosten, verminderd met de griffierechten (voor beide procedures) die in die begroting zijn begrepen voor de helft toerekenen aan de onderhavige procedure. Van die helft zal het hof de helft toerekenen aan het principale beroep en daarvan weer de helft aan de auteursrecht-grondslag.

Lees het arrest hier (LJN / pdf).

IEF 10787

Efemere vastlegging door een omroep

Conclusie A-G HvJ EU 17 januari 2012, zaak C-510/10 (DR TV2 Danmark A/s/ tegen NCB)

Prejudiciële vragen gesteld door het Østre Landsret (Denemarken).

Wanneer is er sprake van efemere vastlegging door een omroep? Auteursrechten en naburige rechten. Betreffende artikel 5 (2) (d) Richtlijn 2001/29/EG, de voorwaarden voor een uitzondering op het reproductierecht, voor tijdelijke opnamen van werken, gemaakt door omroeporganisaties door middel van hun eigen middelen en voor hun eigen uitzendingen. Een omroeporganisatie die opdracht geeft tot het opnemen van externe, onafhankelijke televisieproducenten ten behoeve van de verdeling ervan, als onderdeel van haar eigen uitzendingen.

Conclusie:

1. The expressions ‘by means of their own facilities’ in Article 5(2)(d) of Directive 2001/29/EC of the European Parliament and of the Council of 22 May 2001 on the harmonisation of certain aspects of copyright and related rights in the information society and ‘on behalf of [and/or] under the responsibility of the broadcasting organisation’ in recital 41 of the preamble to that directive must be interpreted with reference to European Union law.

2. Recital 41, in the light of which Article 5(2)(d) of the directive is to be interpreted, is to be understood as meaning that the facilities referred to there include those which are employed for the sole purpose of enabling a particular broadcasting organisation subsequently to use the ephemeral recording to make a lawful broadcast, on the assumption that the recording is made under the responsibility of the broadcasting organisation.

3. A specific assessment as to whether a recording made by a third party (‘the producer’) for use in a broadcasting organisation’s transmission was made ‘by means of [the broadcasting organisation’s] own facilities’ and also ‘on behalf of [and/or] under the responsibility of the broadcasting organisation’, with the result that the recording is covered by the exception laid down in Article 5(2)(d) of Directive 2001/29, is to be based on whether the facilities are employed for the sole purpose of enabling the broadcasting organisation subsequently to use the ephemeral recording to make a lawful broadcast, on the assumption that the recording is made under the responsibility of the broadcasting organisation.

(a) The term ‘own facilities’ in Article 5(2)(d) of Directive 2001/29 is to be understood as meaning that a recording which was made by the producer for use in a broadcasting organisation’s transmissions is covered by the exception laid down in Article 5(2)(d) only if the broadcasting organisation is liable towards third parties for the producer’s acts and omissions in relation to the recording in the same way as it would be if the broadcasting organisation had itself committed those acts and omissions.
(b) The condition that the recording must be made ‘on behalf of [and/or] under the responsibility of the broadcasting organisation’ is not, however, always automatically satisfied where the broadcasting organisation has commissioned the producer to make the recording so that the broadcasting organisation can transmit the recording in question itself, on the assumption that the broadcasting organisation concerned has the right to transmit the recording in question.

For the purpose of answering Question 3(b),
(i) it is immaterial whether it is the broadcasting organisation or the Producer which has the final and conclusive artistic/editorial decision on the content of the commissioned programme under the agreement concluded between those parties;
(ii) the question whether the broadcasting organisation is liable towards third parties for the producer’s obligations in relation to the recording in the same way as it would be if the broadcasting organisation itself had committed those acts and omissions is a decisive consideration;
(iii) it is immaterial whether the producer is contractually obliged by the agreement with the broadcasting organisation to deliver the programme in question to the broadcasting organisation for a specified price and has to meet, out of this price, all expenses that may be associated with the recording;
(iv) it is material whether it is the broadcasting organisation or the producer which assumes liability for the recording in question vis-à-vis third parties, although both may be jointly liable.

(c) The condition that the recording must be made ‘on behalf of [and/or] under the responsibility of the broadcasting organisation’ is not automatically satisfied where a broadcasting organisation has commissioned the producer to make the recording so that the broadcasting organisation can transmit the recording in question itself, on the assumption that the broadcasting organisation in question has the right to transmit the recording, where the producer, in the agreement with the broadcasting organisation relating to the recording, has assumed the financial and legal responsibility for (i) meeting all the expenses associated with the recording in return for payment of an amount fixed in advance; (ii) the purchase of rights; and (iii) unforeseen circumstances, including any delay in the recording and breach of contract, but without the broadcasting organisation being liable towards third parties in respect of the producer’s obligations in relation to the recording in the same way as it would be if the broadcasting organisation had itself committed those acts and omissions.

IEF 10785

Waarin de speelruimte beperkt is

Rechtbank 's-Gravenhage 7 december 2011, HA ZA 10-2962 (Bodum AG/PI-Design AG tegen Ten Berg's Handelsmaatschappij B.V.)

Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Gemeenschapsmodelrecht. Bodemprocedure na IEF 8644 IEF 8486 en IEF 7220.

Bodum brengt sinds 2004 dubbelwandige glazen op de markt onder de merken ‘Pavina’ en ‘Bistro’. Zij is houdster van Gemeenschapsmodellen 206545-0002, 491303-0003, 627195-0002, 144027-0008. Ten Berg heeft een groothandel in tafel- en keukenartikelen en verhandelt sinds november 2009 double feeling isoglas-glazen.

De rechtbank is van oordeel dat de uiterlijke kenmerken van de glazen in belangrijke mate technisch zijn bepaald. Dat geldt voor vrijwel alle door Bodum genoemde kenmerken, die elkaar overigens in belangrijke mate overlappen. Zie citaten voor overeenstemmende elementen. De Ten Berg glazen wijken juist af op het punt waarin de creatieve keuzes van Bodum gezocht zouden moeten worden en waarin de speelruimte, gezien wat hiervoor is overwogen, beperkt is [red. zie inzet voor de beperkte keuze aan basisvormen voor een glas]. Er kan evenmin gesproken worden van slaafse nabootsing. Voor wat betreft het gemeenschapsmodellenrecht wordt de procedure aangehouden, omdat artikel 91 lid 1 GModVo bepaalt dat de procedure dient te worden geschorst als een vordering ex 81 en vordering tot nietigverklaring is ingesteld. Ten Berg moet zich onthouden van inbreuk op gemeenschapsmodelregistratie 627195-0002 en de rechtbank wijst de overige vorderingen af.

Auteursrecht
4.10. De keuze om het buiten- en het binnenglas uitsluitend aan de bovenzijde met elkaar te verbinden (kenmerk b) wordt ingegeven door enerzijds de noodzaak om de bovenzijde te voorzien van een rand die aan de mond gezet kan worden en anderzijds de eis contact tussen de beide wanden zoveel als mogelijk te vermijden voor het verkrijgen van een optimaal isolerend effect. De ‘soepele’ afronding van de bovenrand (kenmerk e) wordt eveneens ingegeven door de noodzaak van een rand die comfortabel en zonder gevaar voor verwonding aan de mond gezet kan worden.

4.13. Voor de plaatsing van een logo in spiegelbeeld op de onderzijde van het glas geldt eveneens dat dit deels technisch is bepaald. Ten Berg wijst er terecht op dat de gebruiker het logo in het algemeen zal waarnemen wanneer hij in het glas kijkt en dat het logo dus bij voorkeur in spiegelbeeld is afgebeeld. De plaatsing is daarnaast zodanig gebruikelijk dat ook daarin geen creatieve keuze schuilt.

4.14. Het door Bodum genoemde ‘zweefeffect’ (kenmerk j) is inherent aan het gebruik van een doorzichtige dubbele wand.

4.15. Van de door Bodum genoemde auteursrechtelijk beschermde trekken blijft aldus, zoals Ten Berg terecht stelt, slechts over de keuze van de vorm van het buiten- en binnenglas, waaronder tevens zijn te verstaan de onder f nog genoemde afgeronde hoeken. Die keuze wordt in theorie alleen beperkt door de eis dat het binnenglas past in het buitenglas en dat het binnenglas een vorm heeft die geschikt is om een inhoud te bevatten. De door Ten Berg genoemde basisvormen zijn dus zeker niet de enige vormen die in aanmerking komen. Voldoende duidelijk is echter dat de keuzevrijheid ten aanzien van de vorm in aanzienlijke mate verder wordt beperkt omdat vele vormen technisch gecompliceerd zijn en/of leiden tot aanzienlijk hogere productiekosten.

4.16. Mede om die reden is de door Ten Berg gekozen – naar Bodum niet bestrijdt - afwijkende basisvorm van het buitenglas van de Pavinaglazen niet van ondergeschikte betekenis, maar moet worden geoordeeld dat de Ten Berg glazen een andere totaalindruk wekken en dus geen inbreuk maken op dat werk. De Ten Berg glazen wijken juist af op het punt waarin de creatieve keuzes van Bodum gezocht zouden moeten worden en waarin de speelruimte, gezien wat hiervoor is overwogen, beperkt is. De afwijkende vorm van het buitenglas heeft voorts tot gevolg dat de wanden van de binnenglazen bij Ten Berg veel dichter langs de buitenwand lopen dan bij de Bodumglazen, waardoor de laatste wat “plomper” lijken. Voor het theeglas geldt daarbij bovendien dat het door Ten Berg gekozen afwijkende binnenglas (met een ronde in plaats van een min of meer rechte bodem) eveneens een andere totaalindruk oplevert. Deze afwijking blijkt – duidelijker dan op bovenstaande afbeeldingen – met name uit de door partijen gedeponeerde glazen.

Aan het voorgaande doet onvoldoende af dat zowel de Ten Berg als Bodum glazen de vrij triviale maatregel van afgeronde hoeken hebben.

Slaafse nabootsing
4.17. Evenmin kan worden geoordeeld dat Ten Berg de Bodumglazen slaafs heeft nagebootst. Uitgaande van een dubbelwandig glas ligt het ontwerp al in hoge mate vast. Van Ten Berg mag niet worden verlangd dat zij afstand neemt van het ontwerp van de Bodumglazen indien zij daarmee zou moeten inleveren op eisen van deugdelijkheid en bruikbaarheid. Uit het voorgaande vloeit voort dat dit al snel het geval zal zijn. De rechtbank is met Ten Berg van oordeel dat, daar waar zij zonder bezwaar afstand kon houden van de ontwerpen van Bodum, zij dat met de keuze voor de afwijkende basisvorm van het buiten- c.q. binnenglas in voldoende mate heeft gedaan. Het staat haar dan vrij gelijkende glazen op de markt te brengen. Dat is niet als onrechtmatig aan te merken, ook al zou Ten Berg profiteren van het succes van de Bodumglazen en ook al zou het publiek de glazen kunnen verwarren.

Gemeenschapsmodelrecht
4.18. Artikel 91 lid 1 GModVo bepaalt dat de rechtbank de procedure dient te schorsen indien een in artikel 81 GModVo bedoelde vordering is ingesteld en bij het Bureau al een vordering tot nietigverklaring is ingesteld, tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten.

4.21. (...) Het vermoeden van rechtsgeldigheid kan geen reden zijn de procedure voort te zetten nu de rechtsgeldigheid wordt aangevochten in de procedure bij het Bureau.

4.22. Ook voor de Pavinamodellen van Bodum geldt dat de procedure dient te worden geschorst tot onherroepelijk is beslist over de geldigheid van de modellen. Mocht Bodum blijken dat geen of niet tijdig beroep is ingesteld tegen de beslissingen van het Bureau, dan kan zij dat desgewenst bij akte aan de orde stellen.

IEF 10784

Noot onder Red Bull/Grupo Osborne

P.G.F.A. Geerts, Noot onder Hof 's-Gravenhage 20 september 2011 (Red Bull/Grupo Osborne), IEF 10783.

Noot door Paul Geerts, Universiteit Groningen onder IEF 10200 (Hof DH).

Merkenrecht: visuele en begripsmatige gelijkenis, vordering op basis van sub c en vervallenverklaring wegens non usus.

4. Hoewel het hof alles keurig netjes via het TiMi Kinderjoghurt-spoorboekje laat lopen, zou ik met betrekking tot de overwegingen van het hof in het kader van art. 2.20 lid 1 sub b en c BVIE toch nog twee opmerkingen willen maken. De eerste opmerking betreft het oordeel van het hof ter zake van de visuele en begripsmatige gelijkenis tussen het stiermerk en het teken in de zin van art. 2.20 lid 1 sub b BVIE (r.o. 5.11.1 e.v.).(...)

10. Mijn tweede opmerking betreft de afwijzing van de vordering van Red Bull die gebaseerd is op art. 2.20 lid 1 sub c BVIE. Het hof doet dat met een mooie en uitvoerige motivering, die ik hier (mede vanwege het feit dat deze noot niet te lang moet worden) niet uitvoerig zal bespreken. Eén punt springt echter in het oog en dat is r.o. 5.17. Nadat het hof in r.o. 5.15 het beroep van Red Bull op verwatering heeft afgewezen en in r.o. 5.16 het beroep op aantasting, overweegt het in r.o. 5.17 dat er niets naar voren is gebracht: “waaruit zou volgen dat het economische gedrag van de gemiddelde consument van energiedranken wijzigt als gevolg van gebruik van het teken van Osborne of dat er een grote kans bestaat dat dit gedrag in de toekomst wijzigt”. 11. Dit is een verwijzing naar de beruchte r.o. 77 uit het Intel-arrest waarover zoveel ophef is ontstaan. (...)

13. Dan tot slot nog een enkele opmerking over de vervallenverklaring van het woordmerk BULL (zoals in het arrest weergegeven onder 1.3 F) op grond van non usus (r.o. 8.1 e.v.).

IEF 10783

Atrium beschrijvend voor bouwmaterialen

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T-513/10 (Hamberger Industriewerke GmbH tegen OHIM) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. De aanvraag van het gemeenschapswoordmerk ATRIUM (bouwmaterialen en bodembedekking voor centrale ruimte in huis) wordt afgewezen, waarna het beroep wordt verworpen, nu is de vraag: mist het betrokken merk onderscheidend vermogen, omdat het louter beschrijvend is?

Zowel in het Engels als in het Duits heeft het begrip "atrium" een normale betekenis in het dagelijkse taalgebruik. Er bestaat tussen het beoogde gebruik van de waren en het teken een concreet verband, aldus is het teken beschrijvend voor de waren. Het beroep is drieledig: (1) er zijn meerdere betekenissen toe te kennen aan het woord "atrium", (2) het verband dat wordt gesteld, is slechts hypothetisch en (3) het teken kán worden gebruikt als onderdeel van een atrium, net als talloze andere waren en diensten beschrijvend kunnen zijn, dus zou dit niet louter beschrijvend zijn. Alle beroepsgronden worden afgewezen.

15 Was in der vorliegenden Rechtssache die angesprochenen Verkehrskreise angeht, stellte die Beschwerdekammer, ohne dass die Klägerin dem widersprochen hätte, zu Recht fest, dass die in der Anmeldung beanspruchten Waren, nämlich Baumaterialien und Bodenbeläge, sowohl an den gewerblichen als auch an den privaten Verbraucher gerichtet seien. Darüber hinaus führte die Beschwerdekammer, ohne dass die Klägerin dem widersprochen hätte, gleichfalls zutreffend aus, dass der Begriff „Atrium“ sowohl im Englischen als auch im Deutschen gebräuchlich sei.

19 Schließlich trifft zwar zu, dass – wie die Klägerin ausgeführt hat – der Begriff „Atrium“ einen bestimmten Bereich eines Gebäudes und nicht die zu seiner Errichtung oder Ausstattung verwendeten Baumaterialien beschreibt, doch ist der oben in den Randnrn. 11 bis 13 angeführten Rechtsprechung zu entnehmen, dass als beschreibend ein Zeichen anzusehen ist, das nicht nur die Ware, für die die Marke angemeldet wird, sondern auch eines der Merkmale dieser Ware beschreibt, wobei der Verwendungszweck einer Ware als eines ihrer Merkmale anzusehen ist.

20 Da der Begriff „Atrium“ zur Beschreibung des Verwendungszwecks der in der Anmeldung beanspruchten Waren dienen kann, ist im Ergebnis daher festzustellen, dass zwischen der Marke Atrium und diesen Waren ein hinreichend unmittelbarer und konkreter Bezug besteht, der es den angesprochenen Verkehrskreisen ermöglicht, unmittelbar und ohne weitere Überlegung die Beschreibung eines der Merkmale dieser Waren zu erkennen. Die Beschwerdekammer hat somit zu Recht festgestellt, dass die Marke gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 beschreibenden Charakter hat.

Afgewezen middelen:
22 Diese macht erstens im Kern geltend, dass der Begriff „Atrium“ weitere Bedeutungen habe und dass in diesen anderen Bedeutungen der Begriff „Atrium“ für die in der Anmeldung beanspruchten Waren nicht beschreibend sei. Der Rechtsprechung ist jedoch zu entnehmen, dass es nach dem Wortlaut von Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 ausreicht, dass das Zeichen zumindest in einer seiner möglichen Bedeutungen die beanspruchten Waren bezeichnen kann (Urteil HABM/Wrigley, oben in Randnr. 11 angeführt, Randnr. 32).

23 Die Klägerin ist zweitens der Ansicht, dass es nicht mit Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 im Einklang stehe, auf einer rein hypothetischen Grundlage, gestützt auf den möglichen Verwendungszweck der in der Anmeldung beanspruchten Waren, davon auszugehen, dass der Begriff „Atrium“ für diese Waren beschreibend sei. Dieses Vorbringen kann keinen Erfolg haben, da nach der Rechtsprechung die Zurückweisung einer Anmeldung nach Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 durch das HABM nicht voraussetzt, dass die Zeichen und Angaben, aus denen die in dieser Bestimmung genannte Marke besteht, zum Zeitpunkt der Anmeldung bereits tatsächlich für die in der Anmeldung aufgeführten Waren oder Dienstleistungen oder für ihre Merkmale beschreibend verwendet werden. Es genügt, wie sich schon aus dem Wortlaut der Bestimmung ergibt, dass die Zeichen oder Angaben zu diesem Zweck verwendet werden können (Urteil HABM/Wrigley, oben in Randnr. 11 angeführt, Randnr. 32).

24 Die Klägerin trägt drittens vor, dass, legte man die Argumentation der Beschwerdekammer zugrunde, davon auszugehen wäre, dass der Begriff „Atrium“ für die Baumaterialien der Wände, Decken und Böden nicht beschreibend wäre, dagegen aber durch ihn sämtliche vom Atrium umfassten bzw. darin angeordneten Hilfsmittel/Ausstattungen beschrieben würden, was auch bedeutete, dass ein solcher beschreibender Charakter für eine Vielzahl von Waren und Dienstleistungen gegeben wäre. Insoweit genügt die Feststellung, dass die Frage, ob der Begriff „Atrium“ in Bezug auf andere Waren als die von der in Rede stehenden Anmeldung erfassten beschreibenden Charakter hat oder nicht, im vorliegenden Fall keinen Einfluss auf die Rechtmäßigkeit der angefochtenen Entscheidung haben kann.

IEF 10782

Geen conceptuele betekenis

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T- 249/10 (Kitzinger tegen OHIM/Mitteldeutscher Rundfunk/Zweites Deutsches Fernsehen) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk met woordelement "KICO" (papier, boekbindmiddelen, kantoorartikelen, verpakkingsmateriaal) komt houdster van gemeenschapswoordmerk KIKA en Duits beeldmerk met woordelement "KIKA" (brochures, kantoorartikelen, schrijfwaren, etc.) tegen in de oppositieprocedure. De oppositieafdeling wijst oppositie toe, het beroep wordt afgewezen, nu is de vraag: is er wel/geen verwarringsgevaar tussen de merken?

Gerecht EU beoordeelt dat het relevante publiek juist is vastgesteld en ook juist is dat de waren identiek of soortgelijk zijn. Visueel is er enige gelijkenis tussen de tekens, auditief is er een hoge mate van gelijkenis en tot slot bestaat er geen conceptuele vergelijking mogelijk vanwege ontbreken van een betekenis. Het beroep wordt afgewezen.

48 Unter Berücksichtigung der Identität oder Ähnlichkeit der fraglichen Waren sowie der Ähnlichkeiten, die zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen in visueller und in klanglicher Hinsicht bestehen, ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer fehlerfrei angenommen hat, dass zwischen den einander gegenüberstehenden Waren Verwechslungsgefahr bestehe. An diesem Ergebnis ändert angesichts der im vorliegenden Fall vorhandenen Ähnlichkeiten der Umstand nichts, dass die ältere Marke, wie die Beschwerdekammer zudem festgestellt hat, nur eine durchschnittliche Kennzeichnungskraft aufweist. Nach der in Randnr. 25 des vorliegenden Urteils angeführten Rechtsprechung hat ferner der Umstand, dass die visuelle Ähnlichkeit geringer ist als von der Beschwerdekammer angenommen, angesichts der ebenfalls festgestellten weiteren Ähnlichkeiten zwischen den Marken keine Auswirkungen auf die Gesamtbeurteilung der Verwechslungsgefahr zwischen den fraglichen Marken jeweils als Ganzes. Das Bestehen von Verwechslungsgefahr wird zusätzlich dadurch bestätigt, dass der Durchschnittsverbraucher nur selten die Möglichkeit hat, verschiedene Marken unmittelbar miteinander zu vergleichen, sondern sich auf das unvollkommene Bild verlassen muss, das er von ihnen in Erinnerung behalten hat (Urteil des Gerichts vom 17. November 2005, Biofarma/HABM – Bausch & Lomb Pharmaceuticals [ALREX], T‑154/03, Slg. 2005, II‑4743, Randnr. 60).
IEF 10781

Bestellen in een lawaaiige omgeving

Gerecht EU 17 januari 2012, zaak T-522/10 (Hell Energy tegen OHIM/Hansa Mineralbrunnen GmbH) - dossier

Gemeenschapsmerkenrecht. De aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk HELL (energiedranken) komt in de oppositieprocedure gemeenschapswoordmerk HELLA (energiedranken) tegen. De oppositie wordt toegewezen, waarna het beroep wordt afgewezen, nu is de vraag of ten onrechte verwarringsgevaar is vastgesteld?

Ondanks de referenties naar talloze namen van filmen, liederen en muziekgroepen door aanvrager is er juist geconcludeerd dat het relevante publiek geen betekenis aan het woord "hell" in conceptuele zin geeft. Tot slot volgt dat de "aural impact is, in the present case, of greater importance than the visual or conceptual impression as the goods in question are mostly purchased in a noisy environment, like a bar or a restaurant, and ordered orally," het beroep wordt afgewezen. Het tweede middel is ongegrond, want de aanvrager maakt niet duidelijk waarom de Board of Appeal een merkenmonopolie constitueert die in strijd is de met vrijheid van goederen en mededinging.

Conceptual similarity: 57 As OHIM points out in defence, it is not necessary, in order to assess whether there is likelihood of confusion, for such a likelihood to exist throughout the territory taken into consideration by the Board of Appeal and in all the linguistic zones in that territory. The Board of Appeal found that, for part of the relevant public, the mark applied for has no meaning.

58 On that point, the applicant’s argument as to the relevant public’s understanding of the English word ‘hell’ and the numerous references to the names of films, songs and musical groups or to expressions which have become part of everyday language in various European Union countries, do not invalidate the Board of Appeal’s finding. Such factors, although they indicate that the meaning of that word is certainly known of by part of the relevant public in part of the territory of the European Union, does not show that the relevant public, which is the average consumer, will attribute to that word the meaning of ‘hell’ throughout the territory relevant in assessing the conceptual similarity of the marks at issue.

Likelihood of confusion 65 In assessing the likelihood of confusion, the Board of Appeal first of all stated, in paragraph 32 of the contested decision, that the relevant public was the general public, which does not display a higher than average degree of attention with respect to energy drinks. Secondly, in paragraph 33 of the contested decision, the Board of Appeal highlighted the fact that the marks at issue were visually and aurally so similar that a likelihood of confusion could not be excluded, in particular having regard to the fact that consumers purchased the goods in question without in-depth analysis. It also pointed out, in paragraphs 34 and 35 of the contested decision, that the aural impact is, in the present case, of greater importance than the visual or conceptual impression as the goods in question are mostly purchased in a noisy environment, like a bar or a restaurant, and ordered orally, and that, even if they were purchased in a supermarket, the degree of similarity between the marks at issue would tend to give rise to a likelihood of confusion between them, even from a visual point of view.

66 The Board of Appeal concluded that, in view of the identity of the goods at issue and the visual and aural similarities between the marks at issue, there was a likelihood of confusion on the part of the public in the territory of the European Union in which the earlier mark was protected.

IEF 10780

BBIE serie januari 2012

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard zijn om door te nemen. Deze lijst van 11 opposities was nog niet eerder beschikbaar, zie onder laatste BBIE serie december 2011-bericht hier.

29-12

EIGENBAK

UW EIGEN BAKKER

Afgew.

nl

29-12

SLAKKEN WONDER

SLAKKENSLIJMGEL

Afgew.

nl

29-12

MONKEY DONKY

MONKEY TOWN

Afgew.

nl

28-12

Shaker

cultshaker

Gedeelt.

nl

28-12

PLT

DPLT

Afgew.

fr

22-12

HAIR4U

ANYWHERE4HAIR UW KAPSTER AAN HUIS

Afgew.

nl

22-12

LIDL

LIL

Afgew.

fr

19-12

ZEN

ZEN@HOME

Toegew.

fr

19-12

LINKINCARE

Carelinq

Afgew.

nl

19-12

LEGALIA LEGAL INTERIM MANAGEMENT

L LEGALIA

Toegew.

fr

14-12

Moving Emotions (ABM/MNC)

Moving Emotions

Afgew.

nl

IEF 10779

Vrijgeven beeldmateriaal KLPD

Antwoord vragen Kooiman over vrijgeven van beeldmateriaal door KLPD, aanhangsel handelingen II, 2011-2012, nr. 993.

Gelijkend op HvJ EU Eva-Maria Painer, IEF 10611 inzake het beschikbaar stellen van beeldmateriaal en de afspraken middels (slechts) intentieverklaringen tot samenwerking. Hiervoor wordt geen financiële vergoeding gerekend.

Vragen 1, 2 en 3: Klopt het bericht dat er sprake is van een contract tussen het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) en een mediapartij over het beschikbaar stellen van beeldmateriaal? Wat is de precieze inhoud van dit contract? Zijn er meer contracten tussen het KLPD en andere media? Zo ja, welke, en met welke inhoud?

Antwoorden op vragen 1, 2 en 3: Er is geen sprake van contracten. Wel is er sprake van een vaste samenwerking tussen het KLPD en de AVRO betreffende het programma Opsporing Verzocht en bestaan er ten aanzien van het publiek maken van opsporingsinformatie en het vrijgeven van daarmee verband houdend beeldmateriaal, met enkele media “intentieverklaringen” tot samenwerking. Deze brengen geen verplichtingen van de kant van het KLPD met zich mee en bevatten geen afspraken met betrekking tot exclusiviteit.

Door het KLPD wordt per situatie bezien op welke wijze de gewenste doelgroep het meest effectief kan worden bereikt, waarbij ook rekening wordt gehouden met het proportionaliteitsbeginsel (slechts een zodanige verspreiding als nuttig en noodzakelijk wordt geacht voor het bereiken van het doel). Ten einde mogelijke schade aan een lopend opsporingsonderzoek te voorkomen, speelt in de keuze voor de wijze van openbaarmaking ook het precieze moment waarop de informatie publiek kan worden gemaakt, een rol.

Vraag 4: Wordt er een financiële vergoeding gerekend voor het beschikbaar stellen van beeldmateriaal?
Antwoord: Nee

Vraag 5 Deelt u de mening dat op het moment dat de politie beeldmateriaal vrijgeeft, er sprake is van openbare informatie en deze informatie dus door iedereen gebruikt moet kunnen worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het beslaan van contracten hierover?

Antwoord: Onder omstandigheden kan er sprake zijn van een situatie waarbij ervoor wordt gekozen om de informatie op een bepaalde wijze op een bepaald tijdstip via bepaalde media te verspreiden. Ik verwijs naar het gestelde in de beantwoording van vraag 1. Het vrijgeven van opsporingsinformatie vindt plaats in overleg met het Openbaar Ministerie en de informatie mag alleen gebruikt worden voor het specifieke doel waarvoor deze is vrijgegeven. Ik verwijs wat dat betreft naar de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van Procureurs-generaal d.d. 16 maart 2009).