IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10704

Interieurontwerp als geheel beschermd

Vzr. rechtbank Rotterdam 16 december 2011, LJN BU8642 (Concrete architectural associates b.v. tegen restaurant management group b.v.)

Auteursrecht op interieurontwerpen, ondanks stijlelementen toch beschermd. Concrete heeft in 2010 het interieur ontworpen van het Italiaanse restaurant Mazzo te Amsterdam. RMG exploiteert een aantal horecagelegenheden in Rotterdam, waaronder het in of omstreeks juli 2011 geopende Italiaanse restaurant Happy Italy.

Rechtspraak.nl: Het interieurontwerp van eiseres als geheel kan, ondanks stijlelementen, aangemerkt worden als een auteursrechtelijk beschermd werk. Na vergelijking beide interieurontwerpen lijkt enkel een gedeelte van het restaurant van gedaagde, voor zover het de combinatie van de tot dat gedeelte behorende verschillende elementen betreft, sterk overeen te komen met het interieurontwerp van eiseres als geheel.

Geen sprake is evenwel van inbreukmakende verveelvoudiging. Geen ontlening aan enkel het auteursrechtelijk beschermde werk van eiseres. Reproductie van een stijl. Geldend uitgangspunt is nog steeds dat een stijl niet te beschermen valt. Verloop van tijd heeft afbreuk gedaan aan de beschermingsomvang van het interieurontwerp van eiseres als geheel. Vorderingen worden afgewezen.

In ongenummerde citaten:
Resteert derhalve de vraag of RMG met het interieur van Happy Italy dat zich bij binnenkomst in het restaurant aan de rechterzijde bevindt het interieurontwerp van Mazzo als geheel inbreukmakend heeft verveelvoudigd en openbaargemaakt.

De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

  Van de twaalf door Concrete genoemde kernelementen in haar interieurontwerp van Mazzo, de combinatie bezien in het geheel, is enkel de onder 4.15 genoemde combinatie van elementen in een deel van het interieur van Happy Italy als overeenstemmend in totaalindrukken aan te merken. Evenwel kan met dit gebruik door RMG niet gesproken worden over inbreukmakende verveelvoudiging. Weliswaar is voldoende aannemelijk dat Concrete aan RMG geen toestemming heeft (willen) (ge)geven voor een dergelijk gebruik (zulks ondanks de door RMG gestelde, doch door Concrete bestreden, andersluidende uitlatingen van [W] daarover), echter niet aannemelijk is geworden dat het deel van het interieur van Happy Italy dat zich bij binnenkomst aan de rechterzijde van het restaurant bevindt, zulks ook bezien in vergelijking tot het gehele interieur van Happy Italy, (bewust of onbewust) is ontleend aan het auteursrechtelijk beschermde werk van Concrete. RMG heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat, ondanks de overeenstemming van werken, sprake is van een zelfstandige schepping die niet de vrucht is van ontlening aan enkel het interieurontwerp van Mazzo. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang de onbetwiste stelling van RMG dat zij weliswaar bij Mazzo inspiratie heeft opgedaan, maar dat zij zich tegelijkertijd ook heeft laten inspireren door het interieur van andere restaurants verspreid over de wereld (niet zijnde restaurants toebehorend aan IQ-Creative B.V.), bijvoorbeeld in New York, en dat zij in het vorenbedoelde gedeelte van het interieur van haar restaurant slechts uiting heeft gegeven aan de thans trendy industriële stijl gecombineerd met Italiaanse sferen (zoals niet verwonderlijk is in een Italiaans restaurant!). Dat sprake is van de reproductie van een dergelijke sinds oktober 2010 kennelijk meer gebruikelijk geworden stijl acht de voorzieningenrechter niet onaannemelijk. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat Happy Italy in juli 2011 is geopend, derhalve acht maanden na de opening van Mazzo in oktober 2010, en dat in meer of mindere mate aangenomen kan worden dat het verloop van tijd afbreuk heeft gedaan aan de beschermingsomvang van het interieurontwerp van Mazzo als geheel, terwijl geldend uitgangspunt nog steeds is dat een stijl niet te beschermen valt.

Het bovenstaande geldt temeer nu elementen van het litigieuze beperkte deel van het in-terieur van Happy Italy, afgezet tegen het geheel, zoals het krijtbord, het zwarte plafond, de foto, de lampen en de Chesterfield bank, ook nog eens elk afzonderlijk bezien als te weinig uniek aan te merken zijn. RMG heeft onbetwist gesteld, en daarmee is aannemelijk geworden, dat zij bijvoorbeeld van de Chesterfield bank al in 2000 in haar andere horecagelegenheden gebruik maakte, dat zij de door haar gebruikte stoelen en tafels tweedehands heeft gekocht en dat de door haar gebruikte lampen, waarop geen auteursrecht van Concrete rust, vrijelijk via internet of speciaalzaken te verkrijgen zijn. Zoals hiervoor onder 4.9 reeds is geconcludeerd kunnen de vakkenkasten en de hoge bartafels van Concrete als zodanig niet als auteursrechtelijk beschermde werken worden aangemerkt, zodat het gebruik van de vakkenkast en de bartafels door RMG in Happy Italy, bij binnenkomst in het restaurant aan de rechterzijde, daarmee elk afzonderlijk noch, gelet op de onmiskenbare stijlelementen, in het geheel bezien, als inbreukmakend kan worden aangemerkt. Het vorenstaande wordt niet anders door de e-mail van 12 juli 2011 van [Q] (zie hiervoor onder 2.4), nu daarin geen expliciete erkenning van inbreuk valt te lezen.

Omdat verwarringsgevaar geen vereiste is voor de vaststelling dat sprake is van auteursrechtelijke inbreuk is niet van belang dat Happy Italy zich richt op een ander publiek dan Mazzo en dat zij te Rotterdam is gevestigd in plaats van Amsterdam. Hooguit mag aangenomen worden dat dit verschil in locatie en publiek de mate van afbreuk aan het concept Mazzo zal kunnen verkleinen.

Lees het vonnis hier (LJN / schone pdf)

IEF 10703

Het zichtbaarheidsvereiste en het specialiteitsbeginsel in het modellenrecht

P.G.F.A. Geerts, Het zichtbaarheidsvereiste en het specialiteitsbeginsel in het modellenrecht, IER 2011/53, p. 377-379 en IEF 10703.

Met dank aan Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen.

1. Op 6 maart 2002 is de GModVo in werking getreden. Nu bijna tien jaar verder is er nog veel onduidelijk. Zo is er bijvoorbeeld nog geen antwoord op de vraag of het zichtbaarheidsvereiste alleen geldt voor onderdelen van samengestelde voortbrengselen of ook voor andere modellen. Evenmin bestaat duidelijkheid over het antwoord op de vraag in welke mate het specialitietsbeginsel in het (nieuwe) Europese modellenrecht nog een rol speelt. Beide vragen zijn aan de orde gekomen in een recent arrest van het Hof ’s-Gravenhage. Dat arrest staat in deze bijdrage centraal.

2. In Vzr. Rb. ’s-Gravenhage 18 september 2009, BIE 2010/10, p. 74 m.nt. A.A.Q. (I-Drain/ESS, zie IEF 8198)) is beslist dat I-Drain inbreuk maakt op het Gemeenschapsmodel van ESS en is een verbod uitgesproken. Van deze beslissing is I-Drain in hoger beroep gegaan. Daarnaast had zij al een nietigheidsprocedure bij The Invalidity Division van het Bureau (hierna verder Bureau) ingesteld. Het Bureau heeft op 23 september 2010 beslist dat het Gemeenschapsmodel van ESS nietig is omdat het niet nieuw is.

 

3. Het Hof stelt zich in het onderhavige arrest (zie IEF 9691, r.o. 6) op het standpunt dat de beslissing van het Bureau gelijkgesteld moet worden met een vonnis van de bodemrechter, zodat het Hof de afstemmingsregel die door de Hoge Raad (in beide in het arrest genoemde arresten) is geformuleerd dient toe te passen. De beslissing van het Bureau dient volgens het Hof gelijkgesteld te worden met een vonnis van de bodemrechter omdat een Gemeenschapsmodel slechts nietig verklaard kan worden op een vordering bij het Bureau of door een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel op een reconventionele vordering in een inbreukprocedure, welke vordering, gelet op de aard daarvan in kort geding niet mogelijk is. Ik vind voor deze beslissing van het Hof veel te zeggen en het onderstreept nog eens het belang van de nietigheidsprocedures in Alicante. Wat men hier verder ook van vindt, voor de lezing van het onderhavige arrest is van belang te weten dat het Hof aan de afstemmingsregel gebonden was. Het had weinig ruimte (alleen wanneer sprake zou zijn van een klaarblijkelijke/kennelijke juridische misslag) om van de beslissing van het Bureau af te wijken.

4. Het arrest bevat verder twee interessante materieelrechtelijke vragen. Allereerst de vraag wanneer sprake is van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel. Het antwoord op die vraag is van belang omdat art. 4 lid 2 sub a GModVo bepaalt dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel  slechts geacht wordt nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft. ESS heeft (zowel bij het Hof als bij het Bureau) verdedigd dat haar douchegoot zelf weliswaar een samengesteld voorwerp is, maar niet een onderdeel van een samengesteld voorwerp is. Volgens ESS heeft dat tot gevolg dat bij de beoordeling van de vraag of de douchegoot nieuw is en een eigen karakter heeft art. 4 lid 2 sub a GModVo niet van toepassing is, zodat bij die beoordeling niet alleen naar het rooster (dat bij normaal gebruik alleen zichtbaar is) gekeken moet worden, maar ook naar de opvangbak en het sifon. Een begrijpelijk standpunt omdat in de nietigheidsprocedure bij het Bureau alleen roosters als prior art zijn overlegd. Indien bij de beoordeling van de nieuwheid en het eigen karakter van de douchegoot van ESS ook naar de opvangbak en het sifon gekeken zou mogen worden dan zou dat de kans op een voor ESS goede afloop vergroten.

5. Bij het Bureau is ESS van een koude kermis thuisgekomen. Het Bureau beslist namelijk dat de douchegoot als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel (de douche) moet worden aangemerkt, zodat op grond van art. 4 lid 2 sub a GModVo de nieuwheid uitsluitend beoordeeld kan worden op basis van hetgeen bij normaal gebruik zichtbaar blijft: het bovenaanzicht van het rooster. Aangezien er volgens het Bureau al vergelijkbare roosters bekend waren, kan de douchegoot van ESS niet als nieuw worden aangemerkt en is het model nietig verklaard.

6. Nu het Hof zijn arrest in dit kort geding moest afstemmen op het oordeel van het Bureau tenzij sprake zou zijn van een klaarblijkelijke/kennelijke juridische misslag, wekt het geen verbazing dat het Haagse Hof beslist dat het oordeel van het Bureau dat de douchegoot een onderdeel is van een als samengesteld voortbrengsel aan te merken douche niet onbegrijpelijk is. Het Hof voegt daar ter ondersteuning van zijn beslissing nog aan toe dat de betekenis van het begrip samengesteld voortbrengsel niet eenduidig is en dat een douchegoot in een douche in beginsel vervangen kan worden.

7. Hoewel het mogelijk best interessant zou kunnen zijn om te weten of een douche, keuken, badkamer etc. al dan niet samengestelde voortbrengselen zijn, is wat mij betreft echter de kernvraag of de stelling van ESS dat het zichtbaarheidsvereiste alleen geldt voor modellen die als onderdeel in een samengesteld voorwerp zijn verwerkt, wel juist is. Die stelling heeft ESS onder meer gebaseerd op de in het onderhavige arrest genoemde uitspraak van het Bureau inzake the Garbage containers. In die zaak ging het om afvalcontainers waarvan het onderste deel in de grond moet worden ingegraven. Moet nu bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een geldig model rekening worden gehouden met de gehele afvalcontainer of slechts met het bovengrondse gedeelte dat bij normaal gebruik zichtbaar is? Het Bureau overweegt het volgende: “It may well be that the garbage containers to which the RCD applies are located partly under the ground during normal use, as it is shown in D2. However, the garbage containers do not constitute component parts of complex products in the meaning of Article 3(c) CDR. The fact that the garbage containers are in themselves complex products is of no relevance for the assessment of  the requirements of protection of the RCD. Article 4(2) CDR does not apply”.

8. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het Haagse Hof niet erg gelukkig is met deze benadering (zie laatste alinea van r.o. 8). Dat is niet zo verwonderlijk omdat uit (in ieder geval) twee eerdere arresten lijkt te kunnen worden afgeleid dat het Haagse Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat het zichtbaarheidsvereiste bij normaal gebruik niet alleen geldt voor modellen die onderdelen zijn van samengestelde voortbrengselen maar ook voor andere modellen.  Wellicht dat om die reden het Hof (in r.o. 8) nog ten overvloede opmerkt dat de opvatting dat delen die tijdens het normale gebruik niet zichtbaar zijn geen bescherming genieten ook aansluit bij hetgeen het modelrecht beoogt te beschermen, namelijk het uiterlijk van het voortbrengsel, en bij het bepaalde in overweging 12 van de considerans van de GModVo. Die overweging bepaalt in algemene bewoordingen (dus zich niet beperkend tot samengestelde voortbrengselen) dat modelrechtsbescherming zich niet dient uit te strekken tot die onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn.

9. In dit verband zou ik ook nog willen wijzen op de volgende passage uit Board of Appeal 22 oktober 2009, Case R 690/2007-3 (Chaff cutters). In die passage (r.o. 33) gaat het weliswaar over de techniekexceptie, maar zij sluit in mijn ogen mooi aan bij hetgeen het Hof voor ogen lijkt te staan. Bedoelde passage luidt: “Good design involves two fundamental elements: the product must perform its function and it should be pleasant to look at. In the case of some products, such as pictures and ornaments, their very function is to please the eye. In the case of other products, such as the internal working parts of a machine, the visual appearance is irrelevant. That is why the Community design legislation denies protection to component parts that are not visible in normal use. In the case of most products the designer will be concerned with both the functional and the aesthetic elements. That applies also to large items of industrial equipment, such as shredders for use in recycling plants. The shredder must, in the first place, perform its function effectively and safely and without creating excessive noise, but it is also desirable that the shredder should be pleasing to the eye and thus enhance the working environment of the people who operate it and see it in use (curs. P.G.)”.

10. Waarom – zo vraag ik mij af – zou ter zake van de hierboven in nr. 7 genoemde afvalcontainer (niet zijnde een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel) die in dezelfde fabriekshal naast de versnipperaar staat iets anders geoordeeld moeten worden en wel belang gehecht moeten worden aan het deel dat (in de grond is ingegraven en) bij normaal gebruik niet zichtbaar is? Ook in de literatuur wordt het standpunt verdedigd dat het zichtbaarheidsvereiste bij normaal gebruik niet alleen geldt voor modellen die onderdelen zijn van samengestelde voortbrengselen maar ook voor andere modellen.  Dit standpunt voorkomt bovendien allerlei oeverloze discussies over het antwoord op de vraag of een voortbrengsel wel of niet onderdeel uitmaakt van een samengesteld voortbrengsel. Het wordt tijd dat het HvJ hierover duidelijkheid schept.

11. Heel interessant en voor het modellenrecht van groot belang is de volgende (tweede) materieelrechtelijke kwestie. Art. 7 GModVo bepaalt dat de nieuwheid en het eigen karakter van een model onaangetast is zolang een model niet ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn. Onduidelijk is wat onder de betrokken sector verstaan moet worden. Is dat de sector “for which the design was registered or the sector of the alleged prior art”? Deze kwestie is vooral van belang voor designs die van gebruiksfunctie veranderen. Of zoals Quaedvlieg ze noemt: “migrantendesigns” of “functiemigranten”.  Een brillenetui dat een nieuw leven tegemoet gaat als design uiterlijk van een mobieltje, the laundry ball die als massage ball verder door het leven gaat en de trapauto die tot  kinderkapperstoel wordt omgetoverd.

12. Quaedvlieg kiest (in zijn prachtige artikel) voor de sector “for which the design was registered”. Binnen “de sector van de mobiele telefonie scoort het mooie art nouveau brillenetui hoog op de schaal van nieuwheid en eigen karakter. Daarmee is aan de vereisten voor modelbescherming voldaan. Het wordt toegelaten in de eregalerij van het exclusief recht”.

13. Quaedvlieg loopt dan vervolgens wel tegen een heel groot probleem aan dat hij als volgt heeft verwoord:  “Het is pas bij de transpositie van sectorbetrokken criteria naar designs die van gebruiksfunctie migreren, dat de referentie aan de ingewijden in de betrokken sector en aan de aard van het voorwerp in spanningsverhouding komt te staan met het uitgangspunt van universaliteit van het Europees modellenrecht. Maar dan is de spanning ook onmiddellijk hoogspanning. Men stelle zich een model X voor dat, geheel volgens de regels van de richtlijn, aan de hand van de maatstaf van de geïnformeerde gebruiker in de betreffende sector, wordt bevonden te voldoen aan de eisen van nieuwheid en eigen karakter. De deposant verwerft een modelrecht. Nauwelijks betreedt het jonge model X de markt, of het blijkt dat hetzelfde model reeds eerder is geregistreerd in een totaal andere sector als model Y. Dit eerdere model Y doet nu zijn universeel geldend exclusief recht gelden. Exit model X? Men kan inderdaad strikt redeneren en zeggen: het tweede model is inbreuk. Maar het is toch buitengewoon raadselachtig dat de richtlijn dan niet eerder een check inbouwt. Men laat het (kansloze) model X voor alle toelatingseisen slagen, zet de lichten op groen, doch zodra het is verworven wordt het kersverse exclusieve recht alsnog geslacht door het oudere recht Y? Legt dit een constructiefout bloot in het nieuwe systeem van modelbescherming, of valt er een juridische mouw aan te passen?”

14. Het aardige is nu dat die constructiefout zich niet voordoet wanneer men bij de beantwoording van de vraag of het model nieuw is en een eigen karakter heeft, rekening moet houden met de “sector of the prior art”. Dan moet bezien worden of de brillenetui redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van de ingewijden binnen de “brillenetuisector” die in de Gemeenschap werkzaam zijn. Daar zal (bijzondere gevallen daargelaten) sprake van zijn, waardoor het mobieltje (model X) niet slaagt voor het toelatingsexamen en het licht op rood springt: er kan geen modelrecht verkregen worden omdat model X niet nieuw is. Zie daar de ingebouwde check waar Quaedvlieg naar op zoek is.

15. In het Engelse Laundry balls-arrest (waarnaar het Haagse Hof in het onderhavige arrest verwijst) heeft de Engelse rechter de “sector of the prior art” beslissend geacht.  Dat heeft het Bureau in deze zaak ook gedaan. In de nietigheidsprocedure heeft het Bureau kort maar krachtig geoordeeld: “D1 is a copy of a catalogue, including the picture of a drainage channel (in the following: prior design), dated from the year 1998. Since there are no reasons indicating that the catalogue has not been made available to the public in the year corresponding to its date, D1 is accepted as evidence for the disclosure of the pictures within the meaning of Article 7(1) CDR”.

16. Dat het Hof (gebonden aan de afstemmingsregel) onder deze omstandigheden oordeelt dat de beslissing van het Bureau ook op dit punt niet kan worden aangemerkt als een kennelijke misslag, vind ik heel begrijpelijk. Veel belangrijker is echter dat wij ons goed realiseren dat in het geval de “sector of the prior art” inderdaad beslissend is, dat tot gevolg heeft dat de Kinderkapperstoelleer niet meer geldt. Het Haagse Hof wijst daar ook terecht op en als ik het goed zie wenst het Hof dat ook los van de afstemmingsregel als geldend recht te aanvaarden (zie r.o. 10 en 11).

17. Dat staat in schril contrast met het standpunt van de Beneluxwetgever die bij de implementatie van de ModRl zich op het standpunt heeft gesteld dat de Kinderkapperstoelleer haar gelding zou blijven houden.  Een standpunt dat in de jurisprudentie door verschillende Gerechtshoven is bijgetreden.  Kortom: het is een puinhoop.  De (Europese- en Benelux-)wetgever heeft ons zonder (een deugdelijk functionerend) navigatiesysteem op pad gestuurd en wij lijken het spoor bijster te zijn. Het is aan het HvJ om in deze belangrijke kwestie orde op zaken te stellen en ons houvast te bieden door de weg te wijzen. Laten we hopen dat het Hof snel met richtinggevende jurisprudentie komt en niet alleen antwoord geeft op de vraag wat onder de betrokken sector in art. 7 GModVo verstaan moet worden, maar meer in zijn algemeenheid uitsluitsel zal geven over de rol van het specialiteitsbeginsel in het (nieuwe Europese) modellenrecht. De al of niet (gedeeltelijke) toepasselijkheid van dat beginsel is immers niet alleen van belang voor de beoordeling van nieuwheid en eigen karakter van het model, maar ook voor de beschermingsomvang daarvan.
 
18. Tot slot nog het volgende. Het Hof beslist (in r.o. 10) dat bij de beoordeling van de vraag of het model nieuw is de algemene indruk die gewekt wordt bij de geïnformeerde gebruiker niet van belang is. Het enige criterium bij de vergelijking van het model met oudere modellen in dit verband is of de modellen identiek zijn. Daarvan is sprake als de kenmerken ervan slechts in onbelangrijke details verschillen. Dat moet de rechter/het Bureau beoordelen, zonder referentie aan een specifiek publiek. Dit oordeel van het Hof lijkt mij juist.

 

 

IEF 10702

Roofdrukken, dus per definitie geen toestemming

Beschikking Vzr. Rechtbank Amsterdam Verzoek om verlof tot leggen van conservatoir beslag en gerechtelijke bewaring 17 december 2011, ongenummerd (Schafthuizen tegen Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA)) en Ex-parte Bevel Vzr. Rechtbank Amsterdam Verzoek 17 december 2011, ongenummerd (Schafthuizen tegen Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA))

Met dank aan Manon Rieger-Jansen en Thijs van den Heuvel, Bird & Bird.

Auteursrecht. Nalatenschap Gerard Reve. Roofdrukken die in de Openbare Bibliotheek Amsterdam zullen worden geëxposeerd. Conversatoir beslag toegewezen, gerechtelijke bewaring afgewezen, ex parte verzoek toegewezen onder last van een dwangsom. De Openbare Bibliotheek Amsterdam heeft verklaard dat de ten toon te stellen werken in bruikleen zijn ontvangen van een verzamelaar. Naar schatting gaat het voor 80% om reeds eerder gepubliceerde werken en 20% om niet eerder openbaar gemaakte werken.

De voorzieningenrechter acht voorhands voldoende aannemelijk dat OBA werken aanwezig heeft die inbreuk maken op het auteursrecht van Gerard Reve, dat thans bij Schafthuizen berust. Het gaat immers naar OBA erkent om roofdrukken, dus per definitie om verveelvoudigingen waarvoor geen toestemming van de rechthebbende is verkregen. Bij afzonderlijke beschikking is verlof verleend daarop beslag te leggen.

De voorgenomen tentoonstelling van genoemde werken zoals in het verzoekschrift vermeld is een nieuwe openbaarmaking. Hiermee dreigt een inbreuk op een recht van intellectuele eigendom die de verzochte voorziening bij voorraad rechtvaardigt. De voorzieningenrechter wijst op de mogelijkheid een vordering in te stellen tot herziening van het gegeven bevel, zie artikel 1019e lid 3 Rv.

Bij het executoriaal beslag is de deurwaarder bevoegd de in beslag genomen zaken aan een bewaarder in gerechtelijke bewaring te geven, 'indien dit voor het behoud van deze zaken redelijkerwijs noodzakelijk is'. De gerechtelijke bewaring bij een conservatoir beslag is volgens art. 709 Rv slechts mogelijk na verlof van de voorzieningenrechter. Maar deze dient hetzelfde doel. (...)

De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de gerechtelijke bewaring altijd bevolen moet worden als de beslagene de inbeslag genomen zaken niet nodig heeft voor de bedrijfsvoering; bepalend is of de vrees bestaat dat de beslagene de in beslag genomen zaken aan het beslag zal onttrekken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is aan te nemen dat de Openbare bibliotheek de zaken - zo lang zij onder beslag liggen - aan het beslag zal onttrekken, nu zij ter zitting uitdrukkelijkh heeft verklaard dat niet te zullen doen en een instelling als OBA daarin kan worden vertrouwd, bovendien is OBA er op gewezen dat zij door zo te handelen een strafbaar feit zou plegen (art. 198 Sr.). Dit onderdeel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Dictum Conservatoire Beschikking: Verleent verlof tot het leggen van conservatoir beslag in de zin van artikel 28 Auteurswet en artikel 730 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering op de in het verzoekschrift omschreven inbreukmakende goederen (zogenaamde roofdrukken), voor zover deze aanwezig zijn bij OBA.

Dictum Ex parte bevel: De Voorzieningenrechter:
I. Beveelt de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam de tentoonstelling van de in dit verzoekschrift omschreven inbreukmakende goederen (de zgn. roofdrukken) binnen vier uur na betekening van deze beschikking te staken en gestaakt te houden;
II. Veroordeelt de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam tot een dwangsom van € 5.00,- (vijfduizend Euro) voor iedere dag dat de Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam het onder I bedoelde bevel geheel of gedeeltelijk niet nakomt, met een maximum van €25.000,-

IEF 10701

Effect van de volgrechtrichtlijn

Report on the Implementation and Effect of the Resale Right Directive (2001/84/EC), COM(2011) 878 final.

Volgrecht, auteur van een oorspronkelijk kunstwerk. In overeenstemming met artikel 11 van de Richtlijn dient de commissie een rapport inzake de implementatie en het effect van de Richtlijn aan te bieden aan het Europees Parlement, de Raad en de EcoSoC. Het rapport concludeert (zie gehele bericht voor o.a. inhoudsopgave):

No clear patterns can be established to link the loss of the EU's share in the global market for modern and contemporary art with the harmonisation of provisions relating to the application of the resale right in the EU on 1 January 2006. Neither can any clear patterns currently be established that would indicate systematic trade diversion within the EU away from those Member States which introduced the right for living artists in 2006. Nevertheless, there are clearly pressures on European art markets, in all price ranges, and for both the auction and dealer sectors, and it is recalled that the scope of the application of the resale right will be significantly expanded following the ending of the derogation for the works of deceased artists on 1 January 2012.

At the same time, the quality of the administration of the resale right appears to vary considerably across the EU, bringing costs to art market professionals and artists alike. The burden can be particularly high for those at the lower end of the market who are proportionately more deeply affected by the costs of administering the right. The Commission recognises, furthermore, that in some Member States inefficient administration of the resale right presents a not insignificant burden on art market professionals and may also lead to unnecessarily high deductions from the royalties due to artists and their successors.

• In light of the economic significance of the sector, the Commission considers that market developments should be kept under review. The Commission will undertake a further reporting exercise and deliver its results in 2014.
• The Commission will also pursue its commitment to persuading third countries to implement the resale right.
• In light of the volume of transactions subject to the resale right, the European Commission also considers that there would be benefit in the exchange of best practice at European level with a view to managing and minimising the administrative costs in all Member states. To this end it intends to establish a Stakeholder Dialogue, tasked with making recommendations for the improvement of the system of resale right collection and distribution in the EU. 
• More broadly, the European Commission is concerned that collecting societies should operate to a high standard of governance and transparency with regard to their members and to commercial users, and will bring forward a proposal in this regard during 2012 to apply in equal measure to collecting societies administering the resale right.

Inhoudsopgave
1. Introduction . 3
1.1. The aims of the Directive. 3
1.2. The objective of this Report. 3
1.3. Procedural issues and consultation of interested parties . 4
2. Effects of the Directive . 4
2.1. Background - the Global Art Market . 4
2.2. Competitiveness of the market in modern and contemporary art in the EU in relation
to relevant markets that do not apply the resale right . 4
2.2.1. Auction sales of the works of living artists. 5
2.2.2. Auction sales of works of deceased artists. 5
2.3. Impact on the Internal Market. 6
2.3.1. Auction sales of the works of living and deceased artists. 6
2.3.2. Changes in overall market share . 7
2.4. Factors affecting the development of art markets . 7
2.4.1. Mobility in the higher price brackets . 7
2.4.2. Administrative burden in the lower price brackets . 8
3. Implementation Issues at national Level. 8
3.1. The royalty rates. 8
3.2. Management procedures . 8
3.2.1. Administrative costs. 8
3.2.2. Costs for collecting societies. 9
3.2.3. The "cascade effect". 9
4. Impact on Artists . 9
4.1. Benefits and costs for artists . 9
5. Conclusions . 10
5.1. Competitiveness of European markets. 10

IEF 10700

Live debat Verslag Algemeen Overleg Auteursrechten

In navolging van IEF 10592 en 10600 (debat Algemeen overleg). Voorgaande weken hebben de debatten auteursrechten plaatsgevonden. Vandaag zal de plenaire behandeling plaatsvinden in de plenaire zaal. Bent u niet in de gelegenheid aanwezig te zijn, dan kunt u het debat online via de live stream volgen. (link naar live stream).

Deze zal van 17:30 tot 19:30 uur worden uitgezonden.

Gaat u het debat missen, zie vanaf volgende week: debatgemist.tweedekamer.nl.

IEF 10699

Gebruiken zonder te betalen, dat is niet de norm

Ongecorrigeerd verslag van een Algemeen Overleg, Conceptverslag over auteursrechten van 30 november 2011. Vastgesteld 5 januari 2012

In navolging van het live debat (IEF 10592) en in tweede termijn (IEF 10600

De heer Verhoeven (D66): Ik zit nog met één ding en dat heeft te maken met de semantische discussie die mevrouw Gesthuizen ook aanhaalde. Downloaden is niet verkeerd, maar gebruiken zonder te betalen, dat is niet de norm. De staatssecretaris heeft drie categorieën internetters bedacht en vervolgens komt hij met specialistische situaties en verschillende types en gooit hij er een generieke maatregel overheen in de vorm van een downloadverbod. Daarom werkt het niet. Kan de staatssecretaris uitleggen hoe hij denkt de verschillende gebruikers van internet te onderscheiden, door zo'n generieke maatregel die alles op één hoop gooit?

Staatssecretaris Teeven: Ik heb duidelijk aangegeven dat Nederland en Zwitserland de enige landen in Europa zijn die stellen dat downloaden uit illegale bron niet onrechtmatig is. We willen duidelijk maken wat de norm moet zijn. De norm moet zijn dat je materiaal downloadt waar je voor betaalt. Het uitgangspunt van het kabinet is dat het intellectuele eigendom van de makers gerespecteerd moet worden en daarvoor heb je een algemene normstelling nodig. Vervolgens is de vraag hoe je deze algemene norm gaat handhaven. Ik heb al een tipje van de sluier opgelicht en de vraag is nu of het kabinet in staat is om de uitzonderingen en de problemen die daarbij opdoemen goed uit te leggen.

De voorzitter: De commissie stelt voor een tweede termijn te plannen. Ik heb de volgende toezeggingen genoteerd: 
- De staatssecretaris stuurt een brief over de fair use-exceptie en een brief over het cultureel erfgoed. [Kamerstukken II, 29 838, nr. 32]
- De commissie heeft al in de procedurevergadering besloten dat het wetsontwerp collectieve beheersorganisaties zal worden aangemeld voor plenaire behandeling zodra het algemeen overleg, en dus ook de tweede termijn, heeft plaatsgevonden.

Tipt u ons als u tweede termijn heeft gevonden? redactie@ie-forum.nl

IEF 10697

Wordt Europa ooit echt één markt?

© Jeroen Bouman

De Commissie van de Europese Unie (EU) streeft naar een zogenaamd unitair octrooi. Er zijn al belangrijke stappen gezet in de richting van een unitair octrooisysteem voor de EU. Het huidige voorstel is bedoeld om het Europese systeem effectiever en minder duur te maken.

Een interview met Ruurd Jorritsma en Paul Clarkson, Nederlandsch Octrooibureau.

Als belangrijke speler op de Europese markt houdt Nederlandsch Octrooibureau continu gelijke tred met vorderingen aan het Europese octrooifront. Twee van onze topspecialisten op het gebied van EU octrooirecht, Ruurd Jorritsma en Paul Clarkson, bespreken de meest recente ontwikkelingen, mogelijkheden, bedreigingen, hindernissen en complexiteiten van het nieuwe ‘EU octrooi’.
 
Wat is het grote voordeel van het voorgestelde unitaire octrooisysteem?
Ruurd Jorritsma: Na de verlening hoeven we maar met één vertaling rekening te houden en het octrooi is altijd in het Engels beschikbaar. Daarnaast is er één instandhoudingstaks voor alle deelnemende landen. Het belangrijkste is echter nog wel, dat we één handhavingsprocedure krijgen in een centraal gerechtshof. Ook voor niet-Europeanen, voor wie ons huidige systeem erg ingewikkeld is, betekent dit een enorme verbetering.
 
Wat schort er nog meer aan de huidige situatie?
Paul Clarkson: De kosten zijn te hoog om in de hele EU bescherming te verkrijgen en als het op naleving aankomt, zijn de complexiteit en de onzekerheid zo groot dat velen aarzelen om volledig van hun intellectuele eigendomsrecht gebruik te maken. Als je een uitvinding wilt beschermen, weet je meestal niet hoe belangrijk of kritiek de situatie zal zijn of waar over tien jaar je concurrentie geografisch  zal zitten. Het huidige systeem lijkt op een spelletje “Slagschip” – je laat een paar dieptebommen vallen op de meest voor de hand liggende locaties en misschien raak je iets! Aan de andere kant is de EU een gemeenschappelijke markt, dus als je het verkeerd inschat, kun je bijna niet voorkomen dat producten uit de ene staat, waar je geen octrooibescherming geniet, worden geëxporteerd naar andere landen waar je wel een aanvraag hebt ingediend.

Wordt het unitaire Europese octrooisysteem veel goedkoper en sneller?
Ruurd Jorritsma: Hopelijk wel! De aanvraagprocedure om octrooiverlening wordt waarschijnlijk niet veel sneller, maar hij wordt wel goedkoper. Wat veel belangrijker is, is dat de handhaving van een octrooi veel meer voorspelbaar zal worden en dat is waar de industrie behoefte aan heeft. Hoe snel het juridische systeem zal werken is in dit stadium moeilijk te voorspellen, maar ik denk dat alle partijen het er over eens zijn dat we er in dit opzicht echt stappen vooruit zullen moeten zetten.
 
Wat verandert er in het werk van de octrooigemachtigden?
Paul Clarkson: Bureaus die zich bezig houden met opposities en inbreukzaken zullen er waarschijnlijk weinig van merken, maar diegenen die de kost verdienen met nationale administratieve en gerechtelijke procedures zullen hun inkomsten meer elders moeten zoeken. Dit zou de prijzen in de gehele sector onder druk kunnen zetten. Daar staat tegenover dat als het gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting goed werkt, er naar verhouding meer zaken gevoerd zullen worden en goede octrooigemachtigden in trek zullen zijn.
 
Verwacht u meer Europese klanten na de invoering van het unitaire octrooi?
Ruurd Jorritsma: Ja, ik verwacht dat de Europese industrie, zowel klein als groot, actiever wordt. Ik verwacht ook meer werk van buiten Europa. Als je een vast budget hebt voor octrooien en je kunt er drie krijgen voor de prijs van twee, dan dien je meer octrooiaanvragen in. Zeker wanneer je ziet dat je ze effectief kunt inzetten om je markt te beschermen.
 
Wat gebeurt er als een paar lidstaten weigeren om verder te werken aan de ontwikkeling van een unitair octrooi? Hoe sluit dat aan bij het idee van een Europese gemeenschappelijke markt?
Paul Clarkson: Het huidige voorstel voorziet dat een groep landen zal besluiten om er samen aan te werken. Tot dusver hebben 25 van de 27 landen aangegeven dat zij akkoord gaan met de voorgestelde regeling. Alleen Spanje en Italië aarzelen.  De landen die uiteindelijk het Unitaire Octrooiakkoord sluiten, zullen een blok vormen waar unitaire bescherming aanwezig is. Voor de landen buiten dit blok zal een traditioneel nationaal octrooi vereist zijn om volledige bescherming in de EU tot stand te brengen. Dit is nog steeds een enorme verbetering in vergelijking met de huidige situatie. Het baart natuurlijk zorgen dat sommige staten niet in staat zijn om deel te nemen, of dat niet willen. Wij zullen echt moeten kijken wat de redenen zijn voor hun reserves.
 
Wat kunnen wij leren van andere octrooisystemen?
Paul Clarkson: Wat betreft een unitair octrooi geloof ik niet dat er precedenten zijn, hoewel we het Benelux Merkenbureau als voorbeeld van goede samenwerking kunnen noemen.
Ruurd Jorritsma: Europa zal zeker moeten kijken naar de positieve kanten van andere octrooi¬systemen zoals die van de VS, China en Japan. Maar het werkstuk van de eenmaking van het octrooisysteem in Europa is voorlopig uniek in de wereld. Wat betreft het administratieve systeem voor octrooiverlening zijn wij beroepsmatig redelijk tevreden over de manier waarop het Europees Octrooibureau werkt. Voor het nieuwe rechtssysteem zullen we het beste wat de verschillende landen qua ervaring, efficiëntie en degelijkheid in zich hebben moeten combineren.
 
Wat is de grootste hindernis? Welke problemen moeten overwonnen worden?
Paul Clarkson: De invoering van het gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting. Misschien is men bezorgd dat het beste werk wordt gelegd bij een klein aantal (Engelstalige) gespecialiseerde advocaten. Achter de schermen speelt dat mogelijk een rol. Ook is het geruzie over de toekomstige distributie van jaartaksen nog niet afgelopen. Spanje en Italië houden hun poot nog stijf over het vertaalregime en zullen er misschien weinig aan gelegen laten om het hele initiatief te torpederen. Zo hebben ze onlangs een klacht ingediend bij het Europese Hof van justitie waarin zij bezwaar aantekenen tegen het voorstel van andere landen om zonder hen verder te gaan.
 
Welke rol speelt Nederlandsch Octrooibureau in deze ontwikkeling?
Paul Clarkson: Wij zijn actief in de Europese beroepsvereniging EPI die met de industrie en de overheden constant werkt aan verbetering van het systeem. Ik zit in het comité voor octrooigeschillenbeslechting dat lobbyt voor de invoering van een gecentraliseerd gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting met daarbij het recht voor octrooigemachtigden om namens hun opdrachtgevers op te treden.
 
Op welke termijn kunnen nieuwe ontwikkelingen worden verwacht?
Ruurd Jorritsma: Ik verwacht dat we na de zomer zullen weten of de vaart erin blijft of niet. Zo ja, dan zou het systeem in 2014 in werking kunnen treden. Als iemand vastbesloten is om een ander te traineren, dan zou dit het proces jaren kunnen vertragen. Vergeet niet dat het Gemeenschaps-Octrooiverdrag al in 1975 is getekend; er zijn dus nog veel groeperingen die het nog steeds niet als prioriteit beschouwen.

IEF 10696

Onbegrensde toegang tot audiovisuele content (verslag)

Kort Verslag CIER-Jubileumcongres, 7 december 2011, CIER.

Op 7 december organiseerde het Centrum voor Intellectueel Eigendomsrecht ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan een jubileumcongres met als centraal thema ‘ACCESS’. In de afgelopen decennia is de informatiemaatschappij tot volle wasdom gekomen. Toegang tot informatie is essentieel voor deelname aan het proces van creativiteit en innovatie dat ten grondslag ligt aan deze dynamische informatiemaatschappij. 

Met dank aan Roeland de Bruin, CIER.

Ten eerste werd door Professor Madeleine de Cock Buning ingegaan op de optimalisering van de randvoorwaarden waarbinnen informatie tot stand komt. Daarbij stond de vraag centraal welke rol de bescherming van de intellectuele eigendom hierin kan spelen. Tweede focuspunt werd gevormd door de toegang tot informatie en informatiebronnen. ‘Toegang tot informatie-infrastructuren’ vormde het derde gezichtspunt van het
CIER-Jubileumcongres.

Keerzijde van de welvaart die het resultaat is van de geïndustrialiseerde en geïnformatiseerde samenleving is dat natuurlijke hulpbronnen op onhoudbare wijze overbelast zijn geraakt. Keynote-spreker Professor Herman Wijffels onderstreepte dat als direct gevolg daarvan de stabiliteit van de ecosystemen in gevaar komt, hetgeen leidt tot klimaatverandering, ontbossing en verwoestijning. Wijffels benadrukte dat alleen op duurzaamheid gerichte samenwerking kan leiden tot een omkering, waarbij het cruciaal is dat alle relevante informatie eenvoudig toegankelijk is. Het proces van creativiteit en innovatie dient gericht te zijn op de ontwikkeling van een duurzame samenleving. Wijffels beschreef dat de ‘Cultural Creatives’, een snelgroeiende groep in de westerse maatschappij, al streeft naar duurzaam samenleven. Deze ‘nieuwe’ groep weet zich niet gebonden aan landsgrenzen, leeft en werkt samen met het oog op de duurzame ontwikkeling van de maatschappij. Bescherming van intellectuele eigendom, waardoor exploitatiemonopolies worden opgeworpen, zou wat hem betreft niet aan het delen van informatie ten behoeve van het stimuleren van duurzame innovatie in de weg moeten staan.

Tijdens het CIER-Jubileumcongres werd vanuit drie invalshoeken belicht hoe de toegang tot informatie – en de infrastructuren ter verspreiding van informatie, kunnen bijdragen aan een duurzaam proces van creativiteit en innovatie; hieronder een greep uit de bijdragen van de twaalf sprekers. Ten eerste werd door Professor Madeleine de Cock Buning ingegaan op de optimalisering van de randvoorwaarden waarbinnen informatie tot stand komt. Daarbij stond de vraag centraal welke rol de bescherming van de intellectuele eigendom hierin kan spelen. Waar het tijdelijk monopolie op de exploitatie van door intellectuele eigendoms-rechten beschermde informatie dient als een belangrijke stimulans voor creativiteit, resulteert de creatie van een dergelijk monopolie tegelijkertijd in een inperking van de vrije toegang tot informatie. Prof. Dick van Engelen stelde dat de drempels tot het IE-rechtelijk beschermen van informatie in de afgelopen jaren lager zijn geworden, waardoor steeds meer informatie IE-rechtelijk wordt beschermd, hetgeen de balans tussen beschermde informatie in het ‘private domein’ en vrij beschikbare informatie in het ‘publiek domein’ dreigt te verstoren. Mr. Frank Eijsvogels stelde vervolgens vast dat het steeds lastiger is geworden om exploitatierechten te handhaven op informatie die via internet beschikbaar is. Nieuwe handhavingsmethoden zoals het laten instellen van filters op informatie die elektronisch wordt uitgewisseld kunnen in strijd zijn met de communicatievrijheid van burgers en daarmee aan creativiteit en innovatie in de weg staan.

De gesignaleerde groei van het private domein en het niet navenant toenemen van vrij beschikbare informatie is op dit moment niet in overeenstemming met het door De Cock Buning gesignaleerde recente nationaal en Europees beleid dat erop gericht is om zoveel mogelijk informatie vrij aan het publiek ter beschikking te stellen om zo creativiteit en innovatie te stimuleren. Mr. Allard Ringnalda gaf hierbij als voorbeeld dat nationale en internationale publieke financiers van wetenschappelijk onderzoek zich steeds meer conformeren aan de Berlin Declaration on Open Access to Knowledge in the Sciences and Humanities, en in dat verband verlangen dat onderzoeksdata die ten grondslag liggen aan met publieke middelen gefinancierd onderzoek, vrij beschikbaar moeten zijn (‘open access’) aan het publiek. 

Tweede focuspunt werd gevormd door de toegang tot informatie en informatiebronnen. Drs. Bas Savenije, algemeen directeur van de Koninklijke Bibliotheek, zette in dit verband uiteen hoe burgers ook langs elektronische weg toegang hebben tot informatie die deel uitmaakt van de collectie. Mr. Michiel Kramer belichtte nieuwe bedrijfsmodellen voor het digitaal uitgeven van kranten, boeken en tijdschriften zoals die op dit moment in binnen- en buitenland worden ontwikkeld. Dr. Eric Daalder verschafte inzage in de ontwikkeling van nationale en Europese toegangsreguleringen, waaronder de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) en het Verdrag van Tromsø. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk overheidsinformatie wordt verstrekt om zo creativiteit en innovatie te bevorderen en dat alleen in bepaalde gevallen verzoeken tot verstrekken van overheidsinformatie kan worden afgewezen. Bijvoorbeeld als de nationale veiligheid in het geding is, persoonsgegevens worden opgevraagd, of er sprake is van stukken die beschermd worden door ‘beleidsintimiteit’, worden zogenaamde WOB-aanvragen afgewezen. Professor Gerard Schuijt zette uiteen op welke wijze het verschaffen van toegang aan journalisten tot ‘nieuwshaarden’ waaronder de (wandelgangen van) de tweede kamer bijdraagt aan de informatievoorziening als onderdeel van de communicatievrijheid van burgers.

‘Toegang tot informatie-infrastructuren’ vormde het derde gezichtspunt van het CIER-Jubileumcongres. Toegang tot de media en infrastructuren via welke informatie wordt uitgewisseld, is voor het proces van creativiteit en innovatie van even groot belang als toegang tot de informatie zelf, betoogde Professor De Cock Buning. In dit verband gingen Dr. Sybe de Vries (UU), Helga Zeinstra (OC&W) en Edgar Lammertse (OC&W) in op de Europese mededingingsregels die zien op de toegang tot de media-infrastructuren en de controle op het goed functioneren van deze markt. De Vries schetste de belangen van publieke- en private mediainstellingen enerzijds, en de informatievrijheid van burgers anderzijds. Het is van belang dat de Europese/nationale overheden een zo veelzijdig mogelijk informatieaanbod stimuleren, zonder dat aanbieders van audiovisuele mediadiensten die met publieke middelen worden gefinancierd, bevoordeeld worden ten opzichte van private aanbieders.

Met dit symposium en zijn werkzaamheden wil het CIER bijdragen aan het vormen van een duurzaam normatief kader voor creativiteit en innovatie. De balans moet worden hervonden tussen het stimuleren van creativiteit en innovatie enerzijds en het beperken van de vrije toegang tot deze creatieve, innoverende informatie anderzijds. Huidige Europese ontwikkelingen en overheidsbeleid dat erop gericht is om zoveel mogelijk toegang tot informatie- en media-infrastructuren te verschaffen kunnen een bijdrage leveren aan dit proces.

IEF 10695

Zuid-Afrika: geen streepje erbij voor Adidas

High Court of South Africa 5 december 2011, zaaknr. 14605/2009 (Adidas tegen Pepkor Retail Ltd.)

Met commentaar in’t kort van Michiel Haegens en Eveline van Beem, Vereenigde.

Merkenrecht. Geen "passing-off". Mits als creatieve uiting neergezet. Onlangs heeft het Zuid-Afrikaanse Western Cape High Court (districtsgerecht) beoordeeld of het gebruik door Pepkor Retail Limited van twee of vier strepen op een aantal schoenen inbreuk maakt op de bekende drie strepen merken van Adidas. De Zuid-Afrikaanse rechter was van mening dat het gebruik van twee of vier strepen geen inbreuk op het merk van Adidas behelst, omdat het drie strepen merk bekend is en daarom het gebruik van twee of vier strepen geen verwarring bij het publiek zal veroorzaken. Via een vergelijkbare redenering heeft zij geoordeeld dat van “passing-off” geen sprake is. 
 
Pepkor Retail Limited is de moederonderneming van de in Zuid-Afrika populaire winkels Pep Stores en Ackermans. Zij bracht een zestal type schoenen op de markt met daarop twee of vier parallel naast elkaar staande strepen aangebracht. Adidas baseerde haar claims op merkinbreuk als gevolg van gevaar voor misleiding en verwarring alsmede op oneerlijke mededinging (“passing-off”). 

De rechtbank citeert het Europees Hof van Justitie waar het de beoordeling van verwarringsgevaar betreft (HvJ EG 11 november 1997, C-251/95 Puma/Sabel, IEF 2824). Opvallend is echter dat het befaamde Adidas/Marca-arrest uit 2008 niet wordt genoemd, waarin is aangenomen dat in het algemeen, het gegeven dat het publiek een teken als versiering opvat, niet direct merkinbreuk uitsluit. Het betrokken publiek kan alsnog menen dat de waren van dezelfde onderneming of, in voorkomend geval, van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn (HvJ EG 10 april 2008, C-102/07, IEF 5955).

Wat het Zuid-Afrikaanse High Court zegt is in feite: het drie strepen merk is een dermate bekend merk dat er geen sprake is van een onvolledig beeld bij de consument. Deze ziet dus zeer goed het verschillend aantal strepen, zonder in verwarring te kunnen raken.
 
Concluderend, de schoenen van Pepkor, die twee of vier strepen dragen zijn onvoldoende overeenstemmend aan het drie strepen merk van Adidas om gevaar voor misleiding of verwarring te veroorzaken. Een teleurstellende uitspraak voor Adidas en het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat zij hiertegen in beroep zal gaan.

Reageren? redactie@ie-forum.nl of in onze gesloten LinkedIn discussiegroep.