IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10675

Preferentiële oorsprongsproducten

HvJ EU 15 december 2011, zaak C-409/10 (Hauptzollamt Hamburg-Hafen tegen Afasia Knits Deutschland GmbH)

Prejudiciële vragen van het Bundesfinanzhof (Duitsland).

Als randvermelding, in't kort: Douanerechten. Gemeenschappelijke handelspolitiek: ACS-EU-Partnerschapsovereenkomst van Cotonou. Het gaat hier om de preferentiële behandeling van producten van oorsprong uit ACS-landen, in het bijzonder de uitvoer uit Jamaica naar de Europese Unie van textiel van oorsprong uit China. Niet-preferentiële oorsprong van goederen. Controle achteraf van certificaten inzake goederenverkeer EUR.1. Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en autoriteiten van Jamaica. Navordering van invoerrechten. Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92– Communautair douanewetboek. Bewijslast. Gewettigd vertrouwen.

Vragen: 1. Is het in overeenstemming met artikel 32 van Protocol nr. 1 betreffende de definitie van het begrip "producten van oorsprong" en de methoden van administratieve samenwerking van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds1, wanneer de Europese Commissie de controle achteraf van afgegeven bewijzen van oorsprong in het land van uitvoer in wezen zelf, zij het met steun van de plaatselijke autoriteiten verricht, en gaat het om een resultaat van de controle in de zin van deze bepaling, wanneer de aldus verkregen resultaten van de controle van de Commissie worden neergelegd in een protocol dat door een vertegenwoordiger van de regering van het land van uitvoer mede wordt ondertekend?

Ingeval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:
2. Kan in een geval zoals dat in het hoofdgeding, waarin de in een bepaalde periode afgegeven certificaten voor preferentiële behandeling door het land van uitvoer ongeldig zijn verklaard omdat de oorsprong van de goederen bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, maar niet kan worden uitgesloten dat bepaalde uitgevoerde goederen aan de oorsprongsvereisten voldeden, de belastingschuldige zich met een beroep op artikel 220, lid 2, sub b, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek2, op bescherming van zijn gewettigd vertrouwen beroepen, onder aanvoering dat de in zijn geval overgelegde certificaten voor preferentiële behandeling mogelijk juist waren en dus op een juiste weergave van de feiten door de exporteur berustten?

Antwoord:
1)      Artikel 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159/EG van de Raad van 19 december 2002, dient aldus te worden uitgelegd dat de resultaten van een controle achteraf betreffende de juistheid van de oorsprong van goederen die in door een ACS-staat afgegeven EUR.1-certificaten is aangegeven, welke controle in hoofdzaak bestond uit een onderzoek dat in deze ACS-staat door de Commissie – meer bepaald door het OLAF – op uitnodiging van die staat is verricht, de autoriteiten van de lidstaat waar de goederen zijn ingevoerd binden, mits deze autoriteiten – hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen – een document hebben ontvangen waarin ondubbelzinnig wordt bevestigd dat die ACS-staat voornoemde resultaten overneemt.

2)      Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin de voor invoer van goederen in de Unie afgegeven EUR.1-certificaten ongeldig zijn verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat de op deze certificaten vermelde preferentiële behandeling bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, de importeur zich niet tegen navordering van de invoerrechten kan verzetten door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen in werkelijkheid voornoemde preferentiële oorsprong hebben

IEF 10674

Enkel afvullen is geen merkgebruik

HvJ EU 15 december 2011, zaak C-119/10 (Frisdranken Industrie Winters BV tegen Red Bull GmbH)

Met dank aan Peter Claassen, Roderick Chalmers en Martin Hemmer, AKD advocaten & notarissen
Prejudiciële vragen gesteld door de Nederlandse Hoge Raad (IEF 8610).

Uit't persbericht: Diensten bestaande in het enkele afvullen van blikjes die van een als merk beschermd teken zijn voorzien, vormen geen gebruik van dit teken dat kan worden verboden.

De dienstverlener die in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde louter afvuldiensten verricht, zorgt uitsluitend voor de technische voorzieningen waardoor deze derde gebruik kan maken van het teken dat met een beschermd merk overeenstemt

Frisdranken Industrie Winters BV („Winters”) is een Nederlandse onderneming waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het „afvullen” van blikjes met door haar of door derden geproduceerde dranken.

Red Bull GmbH produceert en verhandelt onder het merk RED BULL een energiedrank. Voor dit merk heeft Red Bull internationale registraties verricht, met gelding voor onder meer de Beneluxlanden.

Winters heeft blikjes met frisdrank afgevuld in opdracht van Smart Drinks Ltd, een rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden en een concurrent van Red Bull. Daartoe heeft Smart Drinks aan Winters lege blikjes aangeleverd met de daarbij behorende afsluitdoppen, een en ander voorzien van verschillende tekens, waarvan sommige overeenstemden met het merk van Red Bull. Ook heeft Smart Drinks het extract van de frisdrank aan Winters aangeleverd.

Winters heeft de blikjes overeenkomstig de aanwijzingen en recepten van Smart Drinks gevuld met een bepaalde hoeveelheid van het extract, heeft dit aangevuld met water en zo nodig koolzuur, en heeft de blikjes gesloten. Daarna heeft Winters de gevulde blikjes weer aan Smart Drinks ter beschikking gesteld, die deze heeft geëxporteerd naar landen buiten de Benelux. Winters heeft louter dergelijke afvuldiensten voor rekening van Smart Drinks verricht, zonder de afgevulde blikjes naar Smart Drinks te vervoeren. Voorts was levering en/of verkoop van die blikjes door Winters aan derden niet aan de orde.

Red Bull heeft voor de Nederlandse rechter aangevoerd dat Winters inbreuk op haar merkrechten maakt en heeft gevorderd Winters te bevelen elk verder gebruik van de met haar merk overeenstemmende tekens te staken. Tegen deze achtergrond wenst de Hoge Raad der Nederlanden van het Hof van Justitie te vernemen of het loutere „afvullen” van verpakkingen die zijn voorzien van een teken dat met een beschermd merk overeenstemt, moet worden aangemerkt als „gebruik van dat teken” in het economisch verkeer in de zin van de merkenrichtlijn 1 , óók indien dit afvullen geschiedt als dienstverlening voor en in opdracht van een ander.

Het Hof brengt om te beginnen in herinnering dat op grond van deze richtlijn de merkhouder het gebruik door een derde, zonder zijn toestemming, van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met zijn merk, kan verbieden wanneer dit gebruik plaatsvindt in het economisch verkeer, betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, en wegens het bestaan van verwarringsgevaar bij het publiek afbreuk doet of kan doen aan de wezenlijke functie van het merk, namelijk het waarborgen van de herkomst van de waren of diensten aan de consument. Het Hof onderzoekt of een dienstverlener als Winters in dit geval zelf „gebruik” maakt van de met de merken van Red Bull overeenstemmende tekens. In dit verband herinnert het Hof eraan dat het feit dat iemand zorgt voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor het gebruik van een teken, en daarvoor wordt vergoed, niet betekent dat degene die deze dienst verleent, zelf het teken gebruikt.

Vastgesteld moet worden dat een dienstverlener die, in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde, alleen maar blikjes afvult die reeds zijn voorzien van met ingeschreven merken overeenstemmende tekens, zelf geen „gebruik” van deze tekens in de zin van de merkenrichtlijn maakt. Een dergelijke dienstverlener voert namelijk slechts een technisch gedeelte van het productieproces van het eindproduct uit, zonder enig belang te hebben bij het uiterlijk van de blikjes en met name bij de daarop voorkomende tekens, en zorgt dus uitsluitend voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor een dergelijk gebruik door die derde.

Het Hof wijst er verder op dat daarbij nog komt dat een dienstverlener die in de situatie van Winters verkeert, hoe dan ook geen gebruik van de tekens maakt „voor waren of diensten” die dezelfde zijn als of soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, als bedoeld in de merkenrichtlijn.

Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, heeft dit begrip in beginsel betrekking op de waren of diensten van de derde die van het teken gebruikmaakt. In dit geval staat echter vast dat de door Winters verleende diensten bestaan in het afvullen van blikjes en dat deze diensten niet soortgelijk zijn aan de waren waarvoor de merken van Red Bull zijn ingeschreven.

Weliswaar heeft het Hof met betrekking tot het verlenen van onlinediensten reeds geoordeeld dat dit in de richtlijn gebruikte begrip onder bepaalde voorwaarden ook betrekking kan hebben op waren of diensten van een andere persoon voor rekening van wie de derde handelt. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat de situatie van een dienstverlener die een met het merk van een ander overeenstemmend teken gebruikt om waren aan te prijzen die een van zijn klanten met behulp van de verleende diensten in de handel brengt, onder dat begrip valt wanneer dit gebruik zodanig geschiedt dat een verband tussen het teken en de verleende diensten ontstaat. 2

Het afvullen van blikjes die zijn voorzien van met ingeschreven merken overeenstemmende tekens, kan naar zijn aard evenwel niet worden vergeleken met diensten ter bevordering van de verkoop van producten die van dergelijke tekens zijn voorzien. Met name ontstaat daarbij geen verband tussen die tekens en de afvuldiensten. Het afvulbedrijf is immers niet zichtbaar voor de consument, zodat zijn diensten niet met de tekens kunnen worden geassocieerd.

Het Hof antwoordt dan ook dat de merkenrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een dienstverlener die in opdracht en volgens aanwijzingen van een derde verpakkingen afvult die hem door deze derde ter beschikking zijn gesteld en waarop door diens toedoen daaraan voorafgaand een teken is aangebracht dat gelijk is aan of overeenstemt met een als merk beschermd teken, zelf geen gebruik maakt van dit teken dat kan worden verboden.

Op andere blogs:
Nederlandsch Octrooibureau (Stieren op het Europese strijdtoneel)
JIPLP (Court clips Red Bull's wings)

IEF 10673

Persifagle en de belangenverstrengeling

Antwoord vragen Thieme en Ouwehand over mogelijke belangenverstrengeling bij de de EFSA, Aanhangsel van de Handelingen II, nr. 831.

origineelpersiflage

Vraag: 9 Heeft u er kennis van genomen dat de EFSA heeft gedreigd met een rechtszaak tegen de organisatie Corporate Europe Observatory, voor het plaatsen op hun website van een persiflage van het logo van de EFSA waarmee deze organisatie de belangenverstrengeling tussen de producenten en de EFSA aan de kaak wilde stellen? Hoe beoordeelt u dit? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat nongouvernementele organisatie (ngo)’s kunnen optreden als waakhond van de maatschappij om dit soort belangenverstrengelingen bloot te leggen? Zo ja, bent u bereid de EFSA op deze intimidatie aan te spreken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord: Voor zover mij bekend heeft EFSA CEO aangesproken op oneigenlijk gebruik van het EFSA logo op basis van het Europese merkenrecht en juridische stappen in het vooruitzicht gesteld wanneer het oneigenlijk gebruik niet wordt beëindigd. Ik ben van mening dat NGO’s hun rol als waakhond van de maatschappij binnen de wettelijke gestelde kaders moeten vervullen. Of verdere juridische stappen nodig zijn in dit geval is niet aan mij te oordelen maar aan de betrokken partijen. Ik zie dan ook geen reden EFSA hier op aan te spreken.

IEF 10672

Geen terugverwijzing naar oppositieafdeling

Gerecht EU 14 december 2011, zaak T-504/09 (Völkl GmbH & Co. KG tegen OHIM/Marker Völkl International GmbH)

Gemeenschapsmerk. Terugverwijzing. Gebruik van ouder merk. In de oppositieprocedure komt aanvrager van woordmerk VÖLKL (kl. 3, 9 en 25) houder van ouder identiek woordmerk VÖLKL (kl. 18, 25 en 28) tegen. Kamer van Beroep verwijst, na vernietiging van beslissing met betrekking tot verwarringsgevaar, terug naar de oppositieafdeling voor verdere afdoening. De aangevoerde middelen:

1. schending van het lijdelijkheidsbeginsel, doordat de kamer van beroep de zaak voor verdere afdoening naar de oppositieafdeling heeft terugverwezen met betrekking tot waren waartegen de oppositie helemaal niet was gericht;
2. schending van het verbod van reformatio in pejus, doordat de kamer van beroep de zaak niet had mogen terugverwijzen naar de oppositieafdeling voor de beoordeling met betrekking tot waren waarvoor de oppositieafdeling de inschrijving reeds had toegestaan;
3. schending van het recht om te worden gehoord;
4. schending van artikel 15(2)(a) (...) doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft aangenomen dat het oppositiemerk is gebruikt op een wijze die de verkregen rechten in stand houdt.

Het Gerecht EU wijst de eerste twee en het vierde middel toe, het derde behoeft geen behandeling:

55      That is the situation in the present case. The applicant brought an appeal before the Board of Appeal against the decision of the Opposition Division only in respect of the fact that it had upheld the opposition and rejected the application for registration of the three articles. Moreover, it was not possible for it to appeal against that decision in that it held that the mark applied for could be registered for the other goods which it covered. It follows from the first sentence of Article 59 of Regulation No 207/2009, according to which ‘[a]ny party to proceedings adversely affected by a decision may appeal’, that, inasmuch as the decision of the lower department of OHIM has upheld the claims of a party, that party does not have standing to appeal to the Board of Appeal (order in Case T‑194/05 TeleTech Holdings v OHIM – Teletech International (TELETECH INTERNATIONAL) [2006] ECR II‑1367, paragraph 22).

56      Consequently and as the applicant, in essence, submits by its second plea, by annulling paragraph 2 of the operative part of the decision of the Opposition Division relating to the other goods, the Board of Appeal has exceeded the limits of its jurisdiction as defined in Article 64(1) of Regulation No 207/2009. The second plea is therefore well founded.

57      In any event, it is settled between the parties and, furthermore, confirmed by a reading of the notice of opposition in the procedural file before OHIM, sent to the Court pursuant to Article 133(3) of the Rules of Procedure of the General Court, that, contrary to the finding in the contested decision, the opposition was indeed restricted to only the three articles. It follows that the first plea is also well founded.

113    It follows that the evidence of genuine use of the earlier mark taken into consideration by the Board of Appeal, namely the invoices and catalogues filed by the intervener, were not sufficient to support the finding in the contested decision that the earlier mark had been genuinely used for the goods in Classes 18, 25 and 28 covered by it throughout the period to which those invoices related. At most, that evidence constituted indications that such use might be regarded as probable. In accordance with the case-law cited in paragraph 84 above, a mere supposition, however plausible it may be, is not sufficient for the purposes of Article 42(2) and (3) of Regulation No 207/2009, which requires proof of such use.

IEF 10671

Berekening gederfde winst

Hof 's-Gravenhage 11 oktober 2011, LJN BU8140 (Cassina S.P.A. tegen P. van Roon B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Ruby Nefkens, Van der Steenhoven. Berekening gederfde winst na schending auteursrecht op Le Corbusier-meubel met dezelfde doelgroep (bedrijven en zelfstandige beroepsbeoefenaren zoals advocaten en tandartsen en (andere) instellingen met wachtruimten). [eerdere zaken]

Feitenschets Door de auteursrechthebbenden is aan Cassina een exclusieve licentie verstrekt om meubelmodellen van Le Corbusier wereldwijd te fabriceren en te verkopen. Van Roon is een groothandel in import en export van meubelen en woonaccessoires. In oktober 2007 heeft Van Roon voor een totaalbedrag van $ 2.479,- vier armstoelen en drie banken gekocht die zij op een beurs in Shanghai heeft gezien. De meubels zijn nagenoeg identiek aan het model LC2 van Le Corbusier. Van de ingekochte meubels heeft Van Roon begin 2008 drie armstoelen en één bank verkocht voor een bedrag van in totaal € 1.577,25.

De rechtbank wees de vorderingen af op grond van haar oordeel dat Cassina de gestelde winstderving tegenover de gemotiveerde betwisting door Van Roon niet aannemelijk heeft gemaakt. Reputatieschade acht zij wel aannemelijk, maar evenmin toewijsbaar, omdat Cassina daarvoor dezelfde formule hanteert als die voor de berekening van de gederfde winst – die door de rechtbank niet aannemelijk is geoordeeld.

Het hof is van oordeel dat Cassina in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij winst heeft gederfd doordat Van Roon imitaties van de LC2 heeft verkocht. De gemiddelde netto winstmarge van Cassina is  61,9% geweest, dus de gederfde winst wordt begroot op € 2.478,- (€ 4.002,50 x 61,9%). Reputatieschade: Ex aequo et bono begroot het hof de schade als gevolg van afbreuk aan de exclusiviteit van de auteursrechtelijk beschermde meubelen op een bedrag van € 1.000,-. 1019h Rv: Nu sprake is zonder tegenspraak meewerken, doen van opgave en vernietiging van voorraad, hoefde de procedure slechts over de te vergoede schade te gaan. Het bedrag (ruim €30.000) is niet redelijk en evenredig. Een bedrag van €7.500 wordt toegewezen.

Gederfde winst 7. Het hof is van oordeel dat Cassina in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij winst heeft gederfd doordat Van Roon imitaties van de LC2 heeft verkocht. Van Roon betwist uiteindelijk niet of onvoldoende dat de doelgroepen van Cassina enerzijds en Van Roon anderzijds elkaar gedeeltelijk overlappen, met name waar het gaat om bedrijven en zelfstandige beroepsbeoefenaren zoals advocaten en tandartsen en (andere) instellingen met wachtruimten. Anders dan Van Roon, acht het hof aannemelijk dat een deel van hen, bij gebreke van een goedkoop alternatief met ongeveer dezelfde uitstraling, wél een echte Le Corbusier zou hebben aangeschaft. Anderzijds acht het hof 50%, gelet op het zeer grote prijsverschil tussen een imitatie- en een echte Le Corbusier, een te hoge schatting. Het hof acht aannemelijk dat Cassina, wanneer Van Roon de inbreuk makende meubels niet had aangeboden, één meubel zou hebben verkocht en aldus omzet en winst heeft gederfd. Het hof zal daarbij uitgaan van de gemiddelde verkoopprijs van een bank of stoel, te weten € 4.002,50 (€ 2.630,- + € 5.375,- : 2).

10.  Van Roon voert nog aan dat het gevorderde bedrag buiten proporties is, gelet op de door haarzelf op de verkochte meubels gemaakte winst (€ 400,- netto). Zij meent dat alleen dat laatste bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof verwerpt dit verweer. Wanneer de rechthebbende door de verkoop van inbreuk makende goederen schade lijdt, welke kan bestaan in gederfde winst, komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking. In dit verband is van belang dat de rechthebbende de keus heeft tussen vergoeding van eigen schade, dan wel afdracht van de door de inbreukmaker genoten winst. Degene die imitatiegoederen verkoopt neemt aldus het risico dat de te vergoeden schade (aanmerkelijk) hoger uitvalt dan de door hemzelf op de goederen gerealiseerde winst, zeker wanneer het, zoals hier, om (imitatie-) designgoederen gaat. Er is (althans in dit geval) geen reden om dat risico bij de rechthebbende neer te leggen.

11.  Gelet op het voorgaande slaagt grief 1 in zoverre dat het hof de schade wegens gederfde winst begroot op een bedrag van (afgerond) € 2.478,- (€ 4.002,50 x 61,9%).

Reputatieschade 14.  Los van het feit dat Van Roon met deze laatste stelling haar betoog ondergraaft dat partijen in gescheiden markten opereren, overtuigt het verweer van Van Roon niet. Met de rechtbank is het hof enerzijds van oordeel dat het aanbod van imitaties van Le Corbusier stoelen en banken, voor een prijs die ééntiende bedraagt van die van het origineel en van een kwaliteit die, naar Van Roon erkent, minder is dan die van een echte Le Corbusier, wel degelijk afbreuk doet aan de exclusiviteit van het meubel. De omstandigheid dat het om een beperkt aantal imitaties ging, die Van Roon gedurende betrekkelijk korte tijd in het assortiment heeft gehad, zal het hof meewegen bij de begroting van de hoogte van de schade. Het hof ziet anderzijds geen aanleiding om die schade, zoals Cassina wil, te relateren aan de door Cassina op de verkochte imitaties gederfde winst. Ex aequo et bono begroot het hof de schade als gevolg van afbreuk aan de exclusiviteit van de auteursrechtelijk beschermde meubelen op een bedrag van € 1.000,-. In zoverre slaagt grief 2.

Kosten rechtsbijstand 15.  De derde grief van Cassina betreft de door haar gevorderde vergoeding voor kosten van rechtsbijstand. Nu sprake is van een inbreuk op auteursrechten, kan Cassina ingevolge het bepaalde in artikel 1019h Rv. in beginsel aanspraak maken op een volledige vergoeding. Van Roon betoogt echter met recht dat het door Cassina terzake gevorderde bedrag niet redelijk en evenredig is. In dit verband is van belang dat Van Roon – zij het mogelijk met enige vertraging en na herhaald aandringen – zonder tegenspraak heeft meegewerkt aan het ondertekenen van een onthoudingsverklaring, het doen van opgave met betrekking tot in- en verkoopcijfers en de vernietiging van nog aanwezige voorraad. Cassina heeft derhalve alleen over de te vergoeden schade hoeven procederen. In dat licht bezien acht het hof het gevorderde bedrag van ruim € 30.000,- niet redelijk en evenredig. Het hof neemt voorts in aanmerking dat minder dan de helft van de gevorderde bedragen wordt toegewezen. Dit alles in aanmerking nemend zal het hof terzake van gemaakte kosten van rechtsbijstand € 7.500,- toewijzen, inclusief verschotten.

Lees het arrest hier (LJN / schone pdf).

IEF 10670

Eurocommissaris De Gucht: ACTA-brief IV

Brief van minister Verhagen (EL&I) aan de Tweede Kamer over de openbaarmaking van ACTA-documenten. Toegevoegd is de brief van Eurocommissaris van Handel, Karel de Gucht, van 13 december jl.

Na een kamerdebat en eerdere brieven, voegt Eurocommissaris Karel de Gucht de volgende woorden toe die de geheimhouding juridisch ondersteund:

Indien de onderhandelingspartners negatief antwoorden, kunnen we helaas geen inzage verlenen tot deze voorgaande versies zonder onze internationale engagementen te breken.

Onder EU-recht zijn wij immers verplicht desgevallend publieke openbaarheid van deze documenten te weigeren. Die weigering vindt haar oorsprong in een van de uitzonderingen uiteengezet in EU Verordering 1049/2001 betreffende toegang van het publiek tot documenten. Artikel 4.I.a. stelt dat de Commissie toegang tot documenten kan weigeren wanneer openbaarheid zou leiden tot het ondermijnen van de bescherming van onze internationale betrekkingen.

Dit zou zeker het geval zijn indien we deze documenten zouden vrijgeven tegen de wil in van een of meerdere ACTA-partijen, wat mogelijks toekomstige onderhandelingen zou bezwaren.

Ingeval er een negatief antwoord volgt, ben ik dus niet bij machte de toegang tot dergelijke documenten toe te staan en dit is, in het licht van boven vermelde uitzonderingsclausule, juridisch te onderbouwen.

Er is bovendien geen precedent te vinden voor een dergelijk verzoek tot openbaring van alle voorbereidingen in gemengde akkoorden of akkoorden onder exclusieve bevoegdheid. Er zijn talloze vrijhandelsakkoorden, partnerschaps- en samenwerkingsakkoorden en andere die door Nederland getekend en geratificeerd werden zonder een dergelijk verzoek.

IEF 10669

Weergave van een sluitmechanisme

Gerecht EU 14 december 2011, zaak T-237/10 (Louis Vuitton Malletier SA / OHIM - Friis Group International)

Gemeenschapsmerk. Vormmerk. Nietigheidsprocedure inzake het onderscheidend karakter van het merk dat een weergave van een sluitmechanisme is. Voor een gedeelte van de aangegeven waren is het teken niet onderscheidend (r.o. 82). Van inburgering in een ´substantial part of the European Union´ is geen sprake, zodat van inburgering geen sprake is.

79      Although it is possible that a locking device identical or similar to that of the contested mark might be adapted for use on the goods mentioned in paragraph 75 above, the fact remains that such a device departs significantly from the norms and customs of the sector and, consequently and contrary to what the Board of Appeal found in paragraphs 52 and 53 of the contested decision, possesses the minimum degree of distinctive character required to justify the registration of the contested mark in respect of those goods.

82      It is apparent from all of the foregoing considerations that the first plea must be partially upheld and the contested decision annulled in so far as it declared the contested mark invalid in respect of ‘Jewellery, including rings, keyrings, buckles and earrings, cuff links, bracelets, trinkets, brooches, necklaces, ties pins, ornaments, medallions; horological and chronometric instruments and apparatus, including watches, watchcases, alarm clocks; nutcrackers in precious metals, their alloys or coated therewith, candlesticks in precious metals, their alloys or coated therewith’ in Class 14 and ‘leather and imitations of leather’ and ‘umbrellas’ in Class 18. The remainder of the first plea must be dismissed.

99      It follows that the absence of distinctive character of a mark (be it a word, figurative or three-dimensional mark) on the territory of a single Member State is sufficient to justify that that mark be refused registration or declared invalid if it has been registered, unless Article 7(3) or Article 52(2) of Regulation No 207/2009 applies. The application of those two provisions presupposes the production of evidence of distinctive character acquired through the use of that mark in the part of the European Union where it was devoid ab intitio of any such character, namely in the Member State concerned.

100    The unitary character of the Community trade mark, to which the applicant refers, does not cast doubt on that finding but, on the contrary, confirms it, since it is apparent therefrom that, in order to be accepted for registration, a sign must possess distinctive character, inherent or acquired through use, throughout the European Union (υγεία, paragraph 98 above, paragraph 40). It would be paradoxical to accept, on the one hand, pursuant to Article 3(1)(b) of Directive 2008/95/EC of the European Parliament and of the Council of 22 October 2008 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks (OJ 2008 L 299, p. 25), that a Member State has to refuse to register as a national mark a sign that is devoid of any distinctive character in its territory and, on the other, that that same Member State has to respect a Community trade mark relating to that sign for the sole reason that it has acquired distinctive character in the territory of another Member State (see, by analogy, υγεία, paragraph 98 above, paragraph 53).

101    It is apparent from all of the foregoing considerations that, since it found, in paragraph 73 of the contested decision, that the applicant had not adduced evidence of the acquisition by the contested mark of distinctive character on account of the use which had been made of it in a number of Member States, the Board of Appeal did not infringe either Article 7(3) or Article 52(2) of Regulation No 207/2009 when it declared it invalid for the goods mentioned in paragraph 83 above.

Op andere blogs:
Nederlandsch Octrooibureau (Sluiting als merk)

IEF 10668

Flodder format en scenario´s exploiteren

Hof Amsterdam 14 december 2011, zaak 200.042.617/01 (Maas tegen Armada Productions BV.)

Met dank aan Roland Wigman, Versteeg Wigman Sprey advocaten en Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap. In navolging van IEF 9900 (tussenarrest).

Auteursrecht. Bescherming van een format. Uitleg van auteursrechtcontracten. In een tussenvonnis, waarin is gesproken over formats, scenario’s, overdrachten, faillissementen en handtekeningen, een summier eindarrest. Overdracht van het auteursrecht op een scenario is nog geen overdracht van de rechten van het format.

Het principaal appel slaagt. Het vonnis, waarvan beroep, zal worden vernietigd en de vorderingen van Maas zullen alsnog (deels) worden toegewezen onder last van dwangsom. Maas is rechthebbende op het format FLODDER. Armada wordt in reconventie toegestaan de rechten met betrekking tot de scenario's van de films en tv-series te exploiteren zonder inbreuk op de scenario's van de drie Flodderfilms en gerealiseerde tv-series.

Het hof gebiedt Armada inbreuk op het format FLODDER te staken onder last van een dwangsom ad €25.000 met een maximum van €250.000 (voor verlening van toestemming aan derden om uit te zenden) of €150.000 voor ieder afzonderlijk filmwerk, de tv-serie incluis.

Proceskostenveroordeling aan de zijde van Armada in eerste aanleg ad €20.000 en in hoger beroep tot €17.000 (gematigd a.d.h.v. de indicatietarieven).

2.12.2. ). Maas heeft bestreden dat Armada auteursrechten op de Flodderfilms en op de Flodder televisieseries heeft. Het hof verwerpt deze stelling, ten eerste omdat Armada, door het overleggen van de overeenkomst die zij met de curator heeft gesloten, voldoende heeft aangetoond dat zij de auteursredhten op de (scenario's van de) drie Flodderfilms en op de (scenario's van de) gerealiseerde tv-uitzendingen heeft verkregen, en ten tweede, ook al zou het voorgaande anders liggen, omdat Maas bij zijn betwisting geen belang heeft nu gesteld noch gebleken is dat hij over deze rechten beschikt.

2.12.3. De door Armada verkregen rechten op de Flodderfilms en Flodder tv-series omvatten, zo volgt uit hetgeen hiervoor werd overwogen, mede de formatrechten die nodig zijn voor de realise-ring van het desbetreffende scenario. In zoverre heeft Armada het recht om op basis en binnen de grenzen van de door haar verkregen auteursrechten op de films en de tv-uitzendingen, nieuwe verveelvoudiging te maken en in zoverre komt de vordering voor toewijzing in aanmerking. Voor het overige heeft Armada met de (algemene) formatrechten van Maas rekening te houden. Het laatste zinsdeel van de gevorderde verklaring voor recht zal om die reden worden afgewezen.

2.13.1 De derde vordering van Armada houdt in dat Maas wordt  geboden bij de exploitatie van hem toekomende formatrechten geen inbreuk te maken op aan Armada toekomende rechten uit hoofde van haar rechten op de Flodderfilms en de Flodder tv-series.

2.13.2. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen komt ook deze vordering voor toewijzing in aanmerking, binnen de grenzen van de door Armada verkregen rechten als hiervoor omschreven.

2.14. Het bewijsaanbod wordt aan beide zijden gepasseerd omdat het hetzij te vaag is hetzij niet betrekking heeft op feiten die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden.

IEF 10667

Bekend montagesysteem

Gerecht EU 14 december 2011, zakenT-425/10 (Mixfront), T-166/11 (Infront), T-531/10 (Vorfront),  (Häfele GmbH & Co. KG tegen OHIM)

Drie overeenstemmende procedures. Gemeenschapsmerk. Montagemethodiek voor lades/deuren. Bij de aanmelding van drie gemeenschapswoordmerken INFRONT, VORFRONT en MIXFRONT voor bouwmaterialen, met name deur- en kastmechanismen, is er sprake van een absolute weigeringsgrond vanwege het beschrijvende karakter. De meest verstrekkende aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, c en d, van verordening nr. 207/20091, aangezien het betrokken gemeenschapsmerk onderscheidend vermogen heeft, niet (zuiver) beschrijvend is en geen gebruikelijk geworden benaming is.

De term zou bekend zijn bij het relevante publiek dat weet welke montagemethodiek het meest geschikt is en weten dat het niet de waren betreft zoals de aangemelde waren. Het Gerecht EU wijst, in lijn met het OHIM en de onderzoeker, de klacht af.

28      Zunächst ist nämlich festzustellen, dass das Zeichen aufgrund seiner Bedeutung von den maßgeblichen Verkehrskreisen im Zusammenhang mit den betreffenden Waren als ein Hinweis wahrgenommen werden wird, dass diese Waren zur Verwendung oder zum Einbau auf der Vorderseite einer Konstruktion oder eines Möbelstücks vor einem anderen Bauelement dieser Konstruktion oder dieses Möbelstücks bestimmt sind, wie die Beschwerdekammer im Wesentlichen festgestellt hat. Die Klägerin hat nichts vorgetragen, was eine solche Beurteilung in Frage stellen könnte.

29      Sodann ist darauf hinzuweisen, dass der Begriff „Vorfront“, wie die Klägerin einräumt, in der Möbelbranche zur Bezeichnung einer bestimmten Montageart für Möbelfronten verwendet wird, die, wie aus der angefochtenen Entscheidung hervorgeht, den Einbau von Schiebetüren vor dem Unterboden, dem Oberboden und den Seitenwänden eines Möbelstücks ermöglicht. Dieses Montagesystem kann im Übrigen die Verwendung der genannten Waren umfassen oder sogar erfordern, was die Klägerin für einige von ihnen nicht bestreitet. Daher kann das Zeichen Vorfront im Zusammenhang mit den betreffenden Waren von den maßgeblichen Verkehrskreisen auch als Hinweis darauf verstanden werden, dass diese Waren zur Verwendung bei einer Montage von Schiebetüren nach diesem System bestimmt oder ihm eigen sind.

30      Diese Beurteilung wird nicht durch das Vorbringen der Klägerin in Frage gestellt, dass der Begriff „Vorfront“ in der Möbelbranche für eine bestimmte Montageart verwendet werde, alle betreffenden Waren auch für andere Montageprinzipien oder sogar für andere Zwecke als die Montage von Möbelfronten verwendet werden könnten und einige dieser Waren für diese Montage nicht benötigt würden. Die Zurückweisung einer Anmeldung nach Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 durch das HABM setzt nämlich nicht voraus, dass das in Frage stehende Zeichen zum Zeitpunkt der Anmeldung bereits tatsächlich dafür verwendet wird, die in der Anmeldung aufgeführten Waren oder Dienstleistungen oder ihre Merkmale zu beschreiben. Es genügt, dass das Zeichen zu diesem Zweck verwendet werden kann (vgl. Urteil Agencja Wydawnicza Technopol/HABM, Randnr. 38 und die dort angeführte Rechtsprechung). Zudem muss ein Wortzeichen nach dieser Bestimmung von der Eintragung ausgeschlossen werden, wenn es zumindest in einer seiner möglichen Bedeutungen ein Merkmal der betreffenden Waren oder Dienstleistungen bezeichnet (Urteil des Gerichtshofs vom 23. Oktober 2003, HABM/Wrigley, C‑191/01 P, Slg. 2003, I‑12447, Randnr. 32, und Urteil des Gerichts vom 9. März 2010, Euro-Information/HABM [EURO AUTOMATIC CASH], T‑15/09, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 39). Die Eintragung eines Zeichens kann überdies auch dann abgelehnt werden, wenn es nur für einen Teil der Waren oder Dienstleistungen einer in der Anmeldung aufgeführten Kategorie beschreibenden Charakter hat. Würde in einem solchen Fall das fragliche Zeichen für die genannte Kategorie als Gemeinschaftsmarke eingetragen, wäre sein Inhaber nämlich durch nichts gehindert, es auch für die Waren oder Dienstleistungen dieser Kategorie zu verwenden, für die es beschreibend ist (vgl. Urteil des Gerichts vom 9. Juli 2008, Reber/HABM – Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli [Mozart], T‑304/06, Slg. 2008, II‑1927, Randnr. 92 und die dort angeführte Rechtsprechung). Schließlich ist festzustellen, dass Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 207/2009 nicht nur nicht verlangt, dass die Zeichen oder Angaben, die zur Bezeichnung von Merkmalen der betreffenden Waren oder Dienstleistungen dienen können, die ausschließliche Bezeichnungsweise der fraglichen Merkmale sind (vgl. entsprechend Urteil des Gerichtshofs vom 12. Februar 2004, Koninklijke KPN Nederland, C‑363/99, Slg. 2004, I‑1619, Randnr. 57), sondern ebenso wenig voraussetzt, dass diese Zeichen oder Angaben ausschließlich oder speziell die Merkmale dieser Waren und nicht auch die anderer Waren beschreiben.

IEF 10666

In onverlichte toestand is er tussen de potten geen verschil

Hof 's-Gravenhage  13 december 2011, LJN BU8147(Slewe beheer B.V. en Bloom Holland B.V. tegen The Groove Garden)

Met dank aan Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap.

In navolging van IEF 8283. Auteursrecht op oversized model bloempot. Modelrecht: Niet meer dan een bloempot met verlichting erin [meer afbeeldingen in vonnis].

Slewe brengt sedert januari of februari 2003 onder de naam BLOOM!Pot een verlichte bloempot(houder) op de markt van (semi)transparant wit kunststof, in de vorm van een oversized model van de traditionele bloempot - hierna ook: BLOOM. Zij is tevens houdster van gemeenschapsmodel 000122189-0001. Sedert (medio) 2008 brengt The Groove Garden verlichte oversized bloempotten met een hoogte van 61, 47 en 33 cm en de subaanduidingen L, M en S op de markt - hierna ook: de GG-pot.

The Groove Garden bepleit dat dit een trend of stijl is die is ingezet in 2002 met de klassieke bloempot van (semi)transparante kunststof onder de naam VAS-ONE, het Hof gaat daaraan voorbij. Pas vanaf eind 2004 wordt de VAS-ONE met ingebouwde verlichting op de markt gebracht.

Auteursrecht Het hof is van oordeel dat de gekozen combinatie van de elementen vorm, materiaal en geïntegreerde verlichting voldoende is om aan de BLOOM een eigen oorspronkelijk karakter en het persoonlijk stempel van de maker te verlenen. Hieraan kan niet afdoen dat (een aantal van) de elementen op zichzelf reeds bekend (was)/waren en behoorde(n) tot het vormgevingserfgoed.

Inbreuk Er wordt, ondanks ietswat afwijkende maten, maar in dezelfde (semi)transparante kunstof en gelijke vormen, strijd met het auteursrecht aangenomen. Het grootste verschil is gelegen in de wijze van verlichting, maar die is technisch bepaald en komt niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking (stekker en verschillende kleuren). In onverlichte toestand is er tussen de potten geen verschil te zien (zie onder meer r.o. 19).

Modelrecht De rechtbank heeft, kort gezegd, overwogen dat de inschrijving niet meer openbaart dan een bloempot van transparant materiaal met een lamp erin en dat het model niet nieuw is omdat een verlichte bloempot (de VAS-ONE) al eerder was getoond in 2002. Het hof (onderverwijzing naar Grupo Promer/Pepsico, IEF 10374) is dan ook van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat het model slechts een pot van transparant materiaal met daarin één of meer lichtbronnen openbaart en de geïnformeerde gebruiker daarvan (en niet van een pot met geïntegreerde verlichting met een dubbele bodem) moet uitgaan bij de vergelijking met de VAS-ONE en met de GG-pot. Er is geen modelrechtinbreuk.

Dictum: De nevenvorderingen worden deels toegewezen. Tot auteursrechtinbreuk wordt veroordeeld onder last van dwangsom van €2.000 per dag/product met een maximum van €250.000. De afbeeldingen van de bloempotten zullen van websites waarover The Groove Garden zeggenschap heeft, moeten worden verwijderd. Op straffe van €1.000 per website per dag met een maximum van €30.000. Met rectificatie en bijzondere rectificatie voor degene die orders of offertes hebben gevraagd onder last van €1.000 per dag met een maximum van €30.000. The Groove Garden wordt veroordeeld in de proceskosten in reconventie ad €13.800, en in principaal en incidenteel hoger beroep ad €20.260.

Trend/stijl 9. Voor zover The Groove Garden stelt dat diverse leveranciers sedert 2007 verlichte bloempotten op de markt brengen en er dus sprake is van een stijl of trend, gaat het hof daar als niet relevant aan voorbij, nu Slewe onbetwist heeft gesteld dat deze potten - door Slewe aangeduid als Slewe-klonen - pas op de markt zijn gekomen nadat de BLOOM in 2003 op de markt is gekomen en een succes is gebleken. Overigens is ook niet gesteld of gebleken dat deze potten al voor 2007 op de markt waren. The Groove Garden stelt dat zij pas medio 2007 onderzoek daarnaar heeft gedaan en heeft stukken overgelegd waaruit slechts gebruik vanaf 2008 valt af te leiden. Voor zover The Groove garden stelt dat het bestaan van een stijl of trend ook van belang is indien Slewe die stijl of trend gezet heeft, faalt die stelling. Voor het antwoord op de vraag of van een auteursrechtelijk beschermd werk sprake is, is niet relevant of bepaalde aspecten sinds het tot stand komen van het werk gebruikelijk zijn geworden doordat (aspecten van) het werk wordt(en) nagevolgd. Bepalend hiervoor is de situatie ten tijde van het tot stand komen van het voortbrengsel.

15. Wat betreft het door Slewe gestelde verschil door het ontbreken van de geïntegreerde verlichting in de VAS-ONE, heeft The Groove Garden gesteld dat de VAS-ONE getoond is met losse - niet geïntegreerde - verlichting. The Groove Garden stelt dat de VAS-ONE in 2002 getoond is zowel hangend als een lamp(enkap), als staand met daarin een bouwlamp (vergelijk productie 29 in eerste aanleg van Slewe). Slewe heeft erkend dat de VAS-ONE tijdens de beurs in Milaan in april 2002 op zijn kop hangend met een losse lamp, dus als een grote hanglamp, is getoond. Aldus is naar het oordeel van het hof niet een plantenpot getoond met daarin een (geïntegreerde) verlichting, maar een lampenkap in de vorm van een pot of vaas, waarbij de verlichting geen onderdeel uitmaakt van de vormgeving van de pot en niet bepalend is voor de totaalindruk die de pot maakt. Bij de BLOOM is de (geïntegreerde) verlichting juist essentieel voor de combinatie van elementen die bepalend is voor de totaalindruk. Dat de verlichting geen onderdeel uitmaakt van de vormgeving van de VAS-ONE geldt naar het oordeel van het hof ook indien deze - zoals The Groove Garden stelt en Slewe (in hoger beroep) betwist - al in 2002 staand met daarin een losse bouwlamp zou zijn getoond. De losse bouwlamp moet naar het oordeel van het hof ook in dat geval gezien worden als een los van het ontwerp staand presentatiemiddel (zoals boeken in een kast of een spot op een schilderij). Dit geldt te meer nu niet gemotiveerd betwist is dat de VAS-ONE door de aanwezigheid van de lamp haar functie als houder van planten/bomen (of andere voorwerpen) niet kan vervullen. Evenmin is gesteld of gebleken dat de VAS-ONE met een losse bouwlamp op de markt (te koop) is aangeboden.

16. Gelet op het bovenstaande moet naar het oordeel van het hof bij de beantwoording van de vraag of de BLOOM aan de VAS-ONE is ontleend worden uitgegaan van de VAS-ONE zonder verlichting. Dit verschil is voldoende om, afgezien van het verschil in vorm, te oordelen dat de BLOOM niet is ontleend aan de VAS-ONE. De verlichting is een essentieel onderdeel van de combinatie die bepalend is voor de totaalindruk die de BLOOM maakt en waardoor naar het oordeel van het hof de BLOOM een eigen oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt.

Vergelijking BLOOM en GG-pot
19. De BLOOM, die links is afgebeeld, is 60 cm hoog en heeft een diameter (aan de bovenkant) van 66 cm. De GG-pot, die rechts is afgebeeld, is 61 cm hoog en heeft een diameter (aan de bovenkant van 67 cm. Ook de GG-pot is uitgevoerd in (semi) transparante kunststof. De vormen zijn gelijk. De 1cm verschil in hoogte en diameter is niet zichtbaar. Het belangrijkste verschil tussen de potten is gelegen in de wijze van verlichting. De overige door The Groove Garden genoemde verschillen, onder meer genoemd in punt 59 van de memorie van antwoord in incidenteel appel, zijn technisch bepaald (zoals de stekker bij de BLOOM) en/of niet relevant voor de auteursrechtelijke beoordeling (zoals de verschillende merknamen en de omstandigheid dat de BLOOM ook in andere kleuren wordt aangeboden) en/of zodanig ondergeschikt dat daardoor de totaalindruk niet verschilt (zoals de iets hogere (dubbele) bodem van de BLOOM of het gat in de bodem). In onverlichte toestand is er tussen de potten geen verschil te zien.

Beide potten hebben geïntegreerde verlichting. Bij de BLOOM is gekozen voor de inbouw van twee 230 volt spaarlampen die wit licht uitstralen, terwijl de GG-pot voorzien is van LED-verlichting in verschillende kleuren. Niet betwist is dat de LED-verlichting in de GGpot aldus kan worden ingesteld dat deze slechts wit licht, althans witgelijkend licht uitstraalt. De rechtbank heeft overwogen dat door de GG-pot geen inbreuk wordt gemaakt omdat deze door het verschil in verlichting (in verlichte toestand) een andere algemene indruk maakt dan de BLOOM. Het hof acht niet relevant dat de verlichting van de GG-pot een andere kleur of kleuren heeft. Dat is slechts het gevolg van een technische ingreep, die naar het oordeel van het hof niet afdoet aan de auteursrechtelijk relevante (door de auteursrechtelijke trekken bepaalde) totaalindrukken, ook niet in verlichte toestand. Dat laatste geldt ook voor het iets afwijkende lichteffect. Het hof is na het bekijken van de potten van oordeel dat het verschil in lichteffect (afgezien van de kleur ) slechts gering is. Bij beide potten neemt het effect naar boven toe af. De lichtbron is bij de GG-pot iets lager geplaatst en lijkt iets minder fel, terwijl het lichteffect het meest intens is op een iets lager punt en over een iets smallere strook dan bij de BLOOM. Deze verschillen zijn echter zo gering, zeker gelet op de overige, de totaalindruk bepalende, auteursrechtelijk beschermde combinatie van elementen van de BLOOM die ook in de GG-pot aanwezig is, dat zij niet leiden tot een andere totaalindruk.

Lees het arrest hier (LJNschone pdf).