IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 10457

Alias ‘Robbie’

Rechtbank 's-Gravenhage 9 november 2011, HA ZA 11-457 (Gaastra en X-One tegen X)

Sterk vergelijkbaar met IEF 10014. Gaastra c.s. hebben geconstateerd dat onder andere op de websites marktplaats.nl, picturetrail.com/gstar en picturetrail.com/fashion4you2010 onder het alias ‘Robbie’ namaakkleding voorzien van de GAASTRA-merken werd aangeboden. Gaastra c.s. hebben onderzoeksbureau Goorts Onderzoek & Consultancy B.V. (hierna: Goorts) opdracht gegeven in kaart te brengen wie er schuil ging achter de naam ‘Robbie’ en om een testaankoop te doen bij die persoon.

X wijst erop dat hij door 'Hassan' zou zijn opgelicht (4.3) en hij een ondergeschikte rol bij het aanbieden en verkopen heeft. Merkinbreuk wordt aangenomen ogv 2.20 sub a BVIE versterkt door een dwangsom ad €1.000 met een maximum van €50.000.

Nu niet vaststaat dat merkinbreuk beperkt tot verkoop van vijf T-shirts, wordt schadevordering nader opgemaakt bij staat. Nevenvordering inzage, rekening en verantwoording. Proceskosten veroordeling ex 1019h Rv ad € 6.755,45.

Ondergeschikte rol 4.5. Ten aanzien van [X]’s verwijzing naar de rol van Hassan, de omstandigheid dat hij door Hassan zou zijn opgelicht en zijn eigen ondergeschikte betrokkenheid bij het aanbieden en verkopen van namaakkleding, overweegt de rechtbank dat, ook als hiervan sprake zou zijn (hetgeen Gaastra c.s. gemotiveerd betwisten), dit niet kan leiden tot het oordeel dat [X] niet (in ieder geval mede) verantwoordelijk en daarmee aansprakelijk is voor het aanbieden en verkopen van namaakkleding. Uit [X]’s betoog blijkt immers dat hij als oprichter en geldschieter van het bedrijf van waaruit de kleding is aangeboden en geleverd, zou delen in de winst en dat hij zelf feitelijk handelend is opgetreden met betrekking tot de verkoop van kleding. De gevolgen van een en ander dienen dan ook voor zijn rekening te blijven. Er is in ieder geval onder de gegeven omstandigheden jegens Gaastra c.s. geen aanleiding die gevolgen niet voor [X]’s rekening te laten. Voor zover [X] stelt dat hij niet wist dat het om namaakkleding ging (hetgeen Gaastra c.s. betwisten) geldt dat, ook als dit juist is, dit niet kan leiden tot het oordeel dat geen sprake is van merkinbreuk omdat artikel 9 GMVo, evenals artikel 2.20 BVIE, geen kennis of bewustheid van merkinbreuk vereist.

4.9. De rechtbank stelt vast dat [X] inbreuk heeft gemaakt op merkrechten van X-One op grond van artikel 9 lid 1 sub a GMVo en artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE. Het door X-One gevorderde verbod om inbreuk te maken op het Gemeenschapsmerk en op het Beneluxmerk is daarom toewijsbaar. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank ten aanzien van X-One daarmee niet meer toe aan behandeling van de grondslag onrechtmatig handelen. Nu Gaastra International geen beroep doet op merkrechten waarvan zij houdster is, ontbreekt een grondslag voor haar vordering tot staking van merkinbreuk. Deze vordering wordt daarom afgewezen.

Schadevergoeding 
4.13. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat [X] vijf inbreukmakende T-shirts heeft verkocht. Dat Gaastra c.s. hierdoor schade hebben geleden acht de rechtbank aannemelijk. Nu bovendien niet vaststaat dat de merkinbreuk van [X] zich beperkt heeft tot deze vijf Tshirts, is de vordering tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat, toewijsbaar.

IEF 10456

Kopieerheffing in ieders belang

In reactie op IEF 10445, met dank aan Cees Vervoord, Stichting de Thuiskopie.

In zijn ingezonden artikel 'Kopieerheffing betalen via fiscus' (FD 3 november) bepleit advocaat Diederik Stols een spoedige afschaffing van het thuiskopiesysteem en daarmee van de uitvoeringsorganisatie Stichting de Thuiskopie. Hij vergeet te vermelden dat afschaffing van het thuiskopiestelsel meebrengt dat de Nederlandse regering verplicht wordt om een verbod op alle vormen van kopiëren van muziek en films voor privégebruik in te voeren.

Europese regelgeving dwingt lidstaten tot een keuze: ofwel kopiëren voor privégebruik toestaan, waarbij de rechthebbenden een vergoeding moeten ontvangen, ofwel kopiëren verbieden. Dat laatste is zowel voor consumenten als artiesten nadelig: de eersten worden beknot in hun informatievrijheid, de laatsten lopen hun vergoeding mis.

Wellicht hangt deze omissie samen met het feit dat mr. Stols óók vergeet te melden dat hij als advocaat optreedt voor twee van de door hem genoemde slimme parallelhandelaren. Deze handelaren hebben, door zich formeel in het buitenland te vestigen, jarenlang de geldende heffingen ontdoken en daarmee zowel de rechthebbende artiesten als bona fide Nederlandse handelaren zwaar benadeeld, door hen oneerlijk te beconcurreren. Het is een goede zaak dat zij nu door het Europese gerechtshof teruggefloten zijn.

Bovendien presenteert mr. Stols uit de lucht gegrepen beweringen als feiten. Als hij de op de website van Stichting de Thuiskopie gepubliceerde jaarverslagen bekeken had, had hij kunnen zien dat de incasso zeker geen tientallen miljoenen euro’s op jaarbasis bedraagt. Door de afname van het gebruik van de dragers waarvoor thans een heffing geldt én door de handelwijze van handelaren zoals de cliënten van mr. Stols, loopt de incasso al jaren terug.

De verdeling van de geïncasseerde gelden onder artiesten, componisten en producenten verloopt via vaste verdeelsleutels, die eveneens op de website gepubliceerd zijn. Daarbij is het bestuur van Stichting de Thuiskopie representatief samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende groepen belanghebbenden en staat de Stichting onder overheidstoezicht. De bewering van mr. Stols dat het meeste geld naar platenmaatschappijen, muziekuitgeverijen en een handjevol topartiesten gaat, is dan ook onjuist.

C.P. Vervoord, voorzitter Stichting de Thuiskopie
Dit artikel is vandaag op pagina 7 van het FD te vinden, foto: djbroadcast.nl

IEF 10455

Hans Klok - Lijdend voorwerp draagt een kostuum

Rechtbank 's-Gravenhage 9 november 2011 KG ZA 11-1144 (Act One BVBA tegen Invisible B.V.)

Met dank aan Martin Hemmer en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD advocaten 

Auteursrecht op illusies. Samenwerking. Magic consultant Rafael van Herck is werkzaam als illusionist en als ‘magic consultant’. Onder de werkzaamheden als consultant valt onder meer het opzetten van routines en choreografieën met betrekking tot reeds bestaande illusies. Illusionist Hans Klok heeft een aantal routines in zijn show opgenomen die voorwerp zijn van dit geschil. Hiermee treedt hij op over de gehele wereld en heeft grote bekendheid verworven. Voor zijn theatershow “The Beauty of Magic” in Las Vegas maakt gebruik van de diensten van eiser. De routine van de ‘head drop’ en de combinatie met hand through body zijn originele creaties zijn en mitsdien auteursrechtelijk beschermd in de zin van artikel 10 lid 1 onder 2 en onder 4 Aw.

Auteursrecht op routine 'hand through body' wordt afgewezen vanwege eerdere opvoering Duitse illusionisten, de routine 'head-drop' komt auteursrechtelijk bescherming toe evenals de combinatie van voorgaande. Wereldwijd verbod voor vertonen van ´head drop´. De handhaving wordt versterkt met een dwangsom van €5.000 per keer met een maximum van €50.000.

Auteursrecht op kostuum de getekende onthoudingsverklaring in deze ziet op de uiterlijke vormgevingsaspecten, maar het spoedeisend belang is niet aannemelijk gemaakt. Know how bescherming voor de binnenkant van het kostuum (uitbreiding van grondslag) wordt eerst pas ter zitting aangevoerd en wordt aldus afgewezen. Beroep op slaafse nabootsing van kostuums afgewezen. Proceskostenveroordeling ad €12.205,17 met uitgebreide berekening.

Auteursrecht ‘hand through body’ routine 
4.4. De routine van de ‘hand through body’, zoals (onbestreden) bedacht door [X] vormt voorshands oordelend geen auteursrechtelijk beschermd werk. De voorzieningenrechter stelt vast dat Siegfried en Roy, Meister der Illusion (productie 1 van [Y] c.s.) reeds in 1988 uitvoering gaven aan de ‘hand through body’ illusie in een meesterbediende formatie. Daarbij maakten Siegfried en Roy gebruik van een kostuum [vertrouwelijk], alsmede een dienblad met daarop een glas water, waarnaar de meester door het lichaam van de bediende reikt. [X] heeft niet betwist dat de routine van Siegfried en Roy eerder bestond (en hij deze kende), doch heeft zich op het standpunt gesteld dat hij creatieve elementen heeft toegevoegd waardoor zijn routine is aan te merken als een auteursrechtelijk beschermd werk. De voorzieningenrechter is voorshands echter van oordeel dat in feite het enige element dat [X] heeft toegevoegd aan deze reeds bestaande routine is dat de bediende wegdraait op het moment dat de meester het glas water tracht te pakken. Hiervan heeft [Y] c.s. terecht gesteld dat die enkele beweging te triviaal is om aan het geheel een eigen, oorspronkelijk karakter en een persoonlijk stempel van de maker te geven. Op de routine van de ‘hand through body’, zoals bewerkt door [X], rust derhalve naar voorlopig oordeel geen auteursrechtelijke bescherming toebehorend aan [X].  

Auteursrecht ‘head drop’ routine 4.6. Dat de routine van de ‘head drop’ enkel zou bestaan uit banale of triviale onderdelen, zoals [Y] c.s. heeft aangevoerd, is voorshands niet aannemelijk geworden. Getuige de door [Y] c.s. overgelegde fragmenten van uitvoeringen van de ‘head drop’ bestaan er vele manieren om de ‘head drop’ uit te voeren. [X] heeft specifiek gekozen voor het gegeven dat de illusie door twee personen gezamenlijk wordt uitgevoerd, een meester en een bediende. In de als productie 2 overgelegde routines wordt de ‘head drop’ telkens uitgevoerd door één illusionist. Daarnaast heeft [X] de keuze gemaakt voor een schouderklop van de meester die het vallen van het hoofd lijkt te veroorzaken. Ook heeft [X] gekozen voor het effect dat het hoofd met de kin op het dienblad lijkt te vallen in plaats van in het luchtledige, de schrikreactie van de meester gevolgd door het al dan niet uitspuwen van de slok water en het specifieke samenspel van de meester en de bediende. Hoewel deze elementen wellicht ieder voor zich al bekend waren respectievelijk enigszins triviaal overkomen, is voorshands voldoende aannemelijk dat het totaalbeeld van de routine wordt bepaald door een eigen verhaal van de maker en daarmee van creatieve keuzes die leiden tot het persoonlijk stempel van die maker. De routine van de ‘head drop’ komt derhalve voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking.

4.7. Voorshands oordelend maakt [Y] c.s. inbreuk op het auteursrecht van [X] door de routine op exact dezelfde wijze uit te voeren. [Y] c.s. maakt in zijn shows eveneens gebruik van een meester-bediende formatie, een dienblad en een glas water, een schouderklop die het vallen van het hoofd veroorzaakt en een schrikreactie van de meester. Door niet altijd de slok water uit te spuwen, zoals tijdens de show in Roermond in augustus 2011 en in het Japanse televisiefragment uit september 2011, wordt naar voorlopig oordeel onvoldoende afstand gecreëerd ten opzichte van de routine van [X]. De act in zijn geheel is nagenoeg identiek. Met name het feit dat het samenspel tussen de meester en de bediende, welke kenmerkend is voor de routine van [X], op dezelfde wijze is vormgegeven, maakt dat de totaalindruk van de routines dezelfde is, hetgeen overigens door [Y] c.s. niet is betwist. De vordering met betrekking tot het auteursrecht op de ‘head drop’ routine zal derhalve worden toegewezen zoals in het dictum verwoord.

Auteursrecht gecombineerde routine 4.8. Gelet op de auteursrechtelijke bescherming van de routine van de ‘head drop’, wordt de gecombineerde routine, waarbij deze volgend op de ‘hand through body’ in één verhaal wordt gepresenteerd weergegeven in 2.6, voorshands eveneens aangemerkt als een auteursrechtelijk beschermd werk.

Auteursrecht kostuum 4.9. [X] heeft aangevoerd dat [Y] c.s. door het kopiëren van de uitwendige vormgeving van het kostuum inbreuk maakt op het auteursrecht van [X] alsmede onrechtmatig heeft gehandeld door het kostuum slaafs na te bootsen. De voorzieningenrechter stelt vast dat [Y] c.s. inmiddels een onthoudingsverklaring heeft getekend die ziet op de uiterlijke vormgevingsaspecten van het kostuum, waarvan [X] niet heeft gesteld dat de inhoud daarvan onvoldoende zou zijn. In het licht van deze onthoudingsverklaring heeft [X] geen (spoedeisend) belang aannemelijk gemaakt bij een inbreukverbod of een veroordeling op grond van slaafse nabootsing, noch is een dergelijk belang anderszins gebleken. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.

Knowhow kostuum 4.10. [Y] c.s. heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen uitbreiding (van de grondslag van de vordering) met knowhow bescherming voor de binnenkant van het kostuum. Met [Y] c.s. heeft de voorzieningenrechter uit de dagvaarding noch de daarbij behorende producties af kunnen leiden dat de vordering van [X] ten aanzien van het kostuum tevens ziet op de specifieke techniek van het geraamte, de knowhow van (de binnenkant van) het kostuum. [X] heeft in de dagvaarding de nadruk gelegd op het uiterlijk van het kostuum. Eerst bij pleidooi heeft [X] een ontwikkeld standpunt ingenomen ten aanzien van de specifieke knowhow en bijbehorende voordelen van de binnenkant van het door hem ontworpen kostuum. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de uitdrukkelijke bezwaren daartegen van [Y] c.s., behandeling van deze eerst ter zitting aangevoerde gronden in strijd komt met de eisen van een goede procesorde, zodat het betoog ten aanzien van de knowhow moet worden gepasseerd. De vordering op grond van artikel 6:162 BW jo. artikel 39 TRIPs Verdrag zal om die reden eveneens worden afgewezen.

Proceskosten 4.15. [Y] c.s. (met uitzondering van gedaagde sub 2) zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Gedaagde sub 2 daarentegen wordt in het gelijk gesteld zodat zij haar kosten vergoed dient te krijgen. Voor [X] komt dit op het volgende neer. Zijn kostenopgave, waarin 50% van de kosten, een bedrag van EUR 15.214,75, is toegerekend aan het geschil dat betrekking heeft op intellectuele eigendomsrechten, komt overeen met de indicatietarieven in IE-zaken voor de categorie ‘overige kort gedingen’ en is inhoudelijk niet betwist, zodat deze voor toewijzing in aanmerking komt, vermeerderd met 50% van het liquidatietarief, zijnde EUR 408,-. Voorts worden daarbij opgeteld de kosten van de dagvaarding en de griffierechten (EUR 90,81 incl. BTW respectievelijk EUR 560,-). [X] krijgt van dit totaal dan ¾ vergoed, zijnde EUR 12.205,17. De aan gedaagde sub 2 toe te kennen kosten zijn eveneens uitgaande van 50% IE-gerelateerd en uitgaande van ¼ van de kosten voor de vier gedaagden: ¼ x 50% x EUR 18.507,15 (IE-gerelateerd) = EUR 2.313,39 + ¼ x 50% x EUR 816,- (liquidatietarief) = EUR 102,- + ¼ x EUR 560,- (griffierecht) = EUR 140,- = totaal EUR 2.555,39.

Lees het vonnis (update 11:30: gelinkt onder citeerwijze, direct onder titel), update 12:09 LJN, zie de routines hier YouTube

IEF 10454

Tweede exhibitie

Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2011, LJN BU3521 (Pretium telecom tegen TROS).

Als randvermelding. Procesrecht. Bewijsrecht. Exhibitie-incidenten in mediarecht: een tweede* exhibitie-incident in de bodemprocedure Pretium / Tros. Geschil inzake televisieuitzendingen en internetforum van Tros Radar over Pretium Telecom; Uitzending van met verborgen camera opgenomen beeldmateriaal onrechtmatig. Aan de zes beperkende vereisten van art. 843a Rv is voldaan. Schorsing van bodemprocedure, wegens gevreesde precedentwerking, wordt niet toegewezen. Er bestaat daartoe geen juridische grond en praktisch noch feitelijk gezien zijn er onvoldoende zwaarwegende redenen om aanhouding van de procedure rondom de rechtsvraag ruw beeldmateriaal en art. 10 EVRM.

Tweede exhibitie 5. Een zo compleet en verifieerbaar mogelijk beeld van al hetgeen zich tijdens de CPM-cursus daadwerkelijk heeft voorgedaan, acht de rechtbank van groot belang voor de feitenvaststelling en de beoordeling in deze specifieke bodemprocedure. Relevante factoren daarbij zijn naar het oordeel van de rechtbank ook context, toon en sfeer van de gevoerde gesprekken, zoals blijkend uit de volledige voor Pretium beschikbare geluidsopnamen en het volledige voor Tros beschikbare ruwe beeldmateriaal.

6. Op het voorgaande stuiten alle door Pretium bij antwoord en dupliek in het tweede exhibitie-incident gevoerde verweren af, nu overigens naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan de zes beperkende vereisten van art. 843a Rv in dit door Tros op haar beurt opgeworpen tweede exhibitie-incident is voldaan. Voor wat betreft de eventueel privacygevoelige persoonsgegevens van consumenten zoals die zouden kunnen blijken uit de geluidsopnamen kan Pretium die desgewenst anonimiseren, mits een en ander voor de wederpartij Tros en voor de rechtbank maar verifieerbaar, begrijpelijk en compleet blijft. De rechtbank zal de (aan partijen en hun advocaten grotendeels al lang bekende) persoonsgegevens van de in opdracht van Pretium door het CPM-callcentrum op 15 en 16 september 2008 telefonisch benaderde consumenten, van de CPM-cursusleider A en van de Tros-infiltrant B in haar vonnissen vanaf nu ook anonimiseren.

Schorsing/aanhouding 9. De advocaat van Tros heeft herhaaldelijk verzocht om schorsing van de hoofdzaak, kort gezegd vooral gelet op het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 februari 2011, op de gevreesde precedentwerking van het vonnis van 2 februari 2011, op de geproduceerde partij-opinie van professor [A], en op de rolbeslissing van het Haagse Hof van 26 juli 2011. (...)

 

10. Juridisch gezien bestaat er geen grond voor schorsing van de procedure, gelet op de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het door Tros gewraakte vonnis van 2 februari 2011 en op de desbetreffende wetsartikelen 225-228 Rv en 350-351 Rv. In al hetgeen de advocaat van Tros na de beschikking met voorlopige oordelen van 9 februari 2011 nog heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen grond voor schorsing. Dat de rechtbank bij rolbeslissing van 13 april 2011 op eenstemmig verzoek alsnog tussentijds hoger beroep heeft toegestaan, kan daar niet aan afdoen. Datzelfde geldt voor alle procedurele verwikkelingen na 2 februari 2011 bij de voorzieningenrechter en bij het Haagse Hof.

11. Ook praktisch en feitelijk gezien ziet de rechtbank onvoldoende zwaarwegende redenen om desondanks toch de verzochte schorsing (of dogmatisch beter: aanhouding) van de procedure in de hoofdzaak toe te staan in afwachting van verdere beslissingen door Hoge Raad en Gerechtshof over de gerezen rechtsvraag over ruw beeldmateriaal en art. 10 EVRM. Van precedentwerking behoort uit de aard der zaak en gelet op de taak van de eerstelijns bodemrechter in dit concrete specifieke geval geen sprake te zijn, hetgeen professor [A] onder meer lijkt te miskennen in diens geproduceerde partij-opinie. Ook heeft de rechtbank - anders dan de academische wereld en anders dan de rechtspraak in hoger beroep en in cassatie - tot taak om te zorgen voor een goede en faire, maar ook voldoende voortvarende en praktische procesgang in de civiele eerstelijns rechtspraak. In dit feitelijk al sinds september 2008 bestaande en steeds verder escalerende conflict bestaat er ook in dat licht naar het oordeel van de rechtbank alle aanleiding om er nu naar te streven dat er in deze bodemprocedure uiterlijk in december 2011 door de rechtbank een eindvonnis in eerste aanleg kan worden gewezen.

Dictum - beveelt de advocaat van Pretium om op grond van art. 22 Rv uiterlijk 21 september 2011 bij brief aan de civiele griffie van de rechtbank (ter attentie van de zaakrechter mr. H. Wien) met gelijktijdige kopie aan de advocaat van Tros te hebben geproduceerd afschriften op CD van de volledige geluidsopnamen van alle door cursusleider A en infiltrant B gevoerde volledige telefoongesprekken met consumenten tijdens de CPM-cursus voor Pretium op 15 en 16 september 2008, desgewenst in geanonimiseerde vorm als door de rechtbank bepaald in rov. 14;

- beveelt de advocaat van Tros om op grond van art. 22 Rv uiterlijk 21 september 2011 bij brief aan de civiele griffie van de rechtbank (ter attentie van de zaakrechter mr. H. Wien) met gelijktijdige kopie aan de advocaat van Pretium te hebben geproduceerd afschriften op DVD van het volledige beeld- en geluidsmateriaal dat zij heeft opgenomen bij de infiltratie met verborgen camera tijdens de CPM-cursus voor Pretium op 15 en 16 september 2008, desgewenst in geanonimiseerde vorm als door de rechtbank nader bepaald in rov. 14;

 

* In navolging van LJN BP4605, executievonnis IEF 9438 en exhibitie LJN BP6165 / IEF 9533. 

IEF 10453

Willens blind geweest

WIPO 28 oktober 2011, DNL 2011-0058 (Scotch & Soda B.V. tegen D-Max Ltd, inzake: scotchsoda.nl, arbiter: Willem Hoorneman)

Scotch&Soda is een Nederlands fashion bedrijf en is houder van Benelux- en gemeenschapsmerken SCOTCH & SODA (CTM) en beeldmerk. In juli 2009 is betreffende domeinnaam geregistreerd en een jaar later overgeschreven naar verweerder, domein linkt door naar een "so-called parking page".

Er is verwarringwekkende overeenstemming met merknaam. Parking page rondom merknaam van een ander constitueert geen bona fide gebruik. In dit geval zijn links opgenomen op het gebied van fashion, mede daardoor wordt gebruik te kwader trouw aangenomen. Met een simpele zoekopdracht in het merkenregister had verweerder kunnen weten van merkrechten van eiser. Ook zonder die zoektocht is verweerder "willfully blind" geweest.

 

Onder B (...) It is established case law that such parking pages built around a third party’s trademark as a rule do not constitute a bona fide offering of goods or services, nor do they constitute a legitimate noncommercial use of a trademark. (...jurisprudentie...). In the present case, the Panel notes that the linked pages also cover the area of fashion.
Onder C: Therefore, even if Respondent had not actually been aware of Complainant’s rights, a small effort on its part would have revealed those rights. If Respondent has not made that effort, it has been willfully blind to such rights.

IEF 10452

Vrijkopen van namaakgoederen

Koninklijk besluit van 20 oktober 2011 tot uitvoering van de wet van 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten, BS 7 november (ed. 3), 67.327 / en hier

België. De ‘wet van 15 mei 2007’ heeft een douanemisdrijf ingesteld om de invoer in België, het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te sanctioneren. Een Koninklijk Besluit van 20 oktober 2011 omschrijft nu onder meer de procedure voor een minnelijke schikking voor het ‘vrijkopen’ van de namaakgoederen. Inwerkingtreding op 7 november 2011.

Opsomming waar dit Koninklijk Besluit verder over gaat: Optreden douane; Zekerheid bij Deposito- en Consignatiekas; Minnelijke schikking; Bedragen minnelijke schikking; Betaling minnelijke schikking; Vernietiging goederen; Vernietiging goederen door procureur des Konings; Monsters bij vernietiging goederen.

Lees verder hier

IEF 10451

Bij pleidooi overeengekomen

Hof 's-Hertogenbosch 1 november 2011, LJN BU3613 (Unie van Katholieke Bonden van ouderen tegen Katholieke Bond van ouderen in Noord-Brabant)

Als randvermelding en in navolging van IEF 10076 en IEF 9297. IE-aspecten. Partijen zijn bij pleidooi overeengekomen om de procedure nader aan te houden waar het betreft de geschilpunten omtrent het gebruik van handelsnaamrechten en merkrechten tot 31 januari 2010 (r.o. 4.2.4 en 4.7.7). Verder rechtspraak.nl: Werven van individuele leden door overkoepelende unie van verenigingen onrechtmatig of onredelijk tegenover uittredende vereniging?

h) Unie KBO heeft bij brief van 30 november 2010 KBO Brabant het gebruik van de naam KBO als beeldmerk verboden. Voort heeft zij in die brief aangekondigd dat een nieuwe Brabantse KBO zal worden opgericht, waarover de individuele leden van KBO Brabant worden geïnformeerd via de diverse telefooninformatielijnen en mogelijk via het decembernummer van Nestor.

4.2.1 (...) Voorts heeft KBO Brabant gevorderd Unie KBO te gebieden om gebruik door KBO Brabant van de naam KBO als handelsnaam te gehengen en te gedogen, haar verplichtingen uit hoofde van de lidmaatschapsverhouding na te komen en mee te werken aan de feitelijke ontvlechting. Ten slotte heeft KBO Brabant de voorzieningenrechter gevraagd die voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren.
Als grondslag voor de gevorderde geboden en verboden voert KBO Brabant – onder andere - aan dat Unie KBO onrechtmatig jegens haar handelt door zich direct tot de leden van KBO Brabant te richten en deze tegen betaling direct haar dienstverlening in de vorm van een lidmaatschap aan te bieden, althans dat Unie KBO aldus handelt in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die krachtens artikel 2:8 BW in de lidmaatschapsverhouding tussen partijen gelden.

4.2.4 Bij pleidooi heeft Unie KBO de vorderingen in conventie betwist. Unie KBO heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat het niet onrechtmatig of onredelijk is dat Unie KBO leden van KBO Brabant benadert om haar dienstverlening aan hen per 1 januari 2001 tegen betaling voort te zetten.
Partijen zijn bij pleidooi overeengekomen om de procedure nader aan te houden waar het betreft de geschilpunten omtrent het gebruik van handelsnaamrechten en merkrechten.

IEF 10450

Recensie: Oratie Cohen Jehoram

T. Cohen Jehoram, The relationship between national and Community trademark law. Between dream and practise, Amsterdam: deLex 2011.

Met recensie van Hein-Piet van Boxel, Novagraaf.

In een tijd dat enthousiasme voor een Verenigd Europa op sommige punten onder druk staat is het verschijnen van de inaugurele rede van prof.mr. Tobias Cohen Jehoram een opsteker voor de Europagezinden.

Op een uiterst duidelijke en praktische wijze geeft Cohen Jehoram een beschouwing over de verhouding tussen nationale en Community Trademark (CTM) registraties. Daarbij worden bestaande onduidelijkheden en consequenties van het CTM systeem klip en klaar voor het voetlicht gebracht. Uitgelicht worden vier onderwerpen over wat is normaal gebruik van een Community trademark, de beschermingsomvang van een merk met een reputatie, de territoriale reikwijdte binnen de EU van gerechtelijke bevelen, het volgens prof. mr. Cohen Jehoram op sommige punten gebrek aan harmonisatie. Als vijfde onderwerp noemt Cohen Jehoram de complexiteit voor de fusie en overnamepraktijk die voorvloeit uit art 16 van de CTM Richtlijn over het van toepassing zijnd recht wanneer een CTM als vermogensbestanddeel wordt gezien. Ongetwijfeld een mooi vertrekpunt voor nadere studie en beschouwing.

Afgezien van zijn gekende helderheid is prof. mr. Cohen Jehoram niet te beroerd om het boetekleed aan te trekken voor een misverstand dat zou zijn ontstaan over de uitleg van artikel 112 CTM Richtlijn dat betrekking heeft op de conversie van een CTM en van belang is bij het vraagstuk van de beoordeling van normaal gebruik van een merk. In een paar zinnen volgt een praktische uitleg van artikel 112 CTM Richtlijn en wordt haarscherp uitgelegd hoe beperkt gebruik van een merk wel gezien zou kunnen worden als normaal gebruik van een nationale merkinschrijving maar mogelijk niet als normaal gebruik van een CTM.

De uitgave van de inaugurele reden van prof. mr. T. Cohen Jehoram is een bondig geformuleerd en handzaam resumé van voor de praktijk belangrijke vragen over de reikwijdte van een Community Trademark. Daarmee is het niet alleen een handige opfrisser voor de rechtspraktijk maar ook een prima kennismaking voor studenten en andere in Europees (merkenrecht) geïnteresseerden.

Bestel uw exemplaar voor €19,50 (incl. btw, excl. verzendkosten) hier, ook inbegrepen in het Praktijkgebied IE.

IEF 10426

Varieert niet naargelang zijn gedrag

Conclusie AG HvJ EU 8 november 2011, zaak C-488/10 (Celaya Emparanza y Galdos Internacional S.A. tegen Proyectos Integrales de Balizamientos S.L.)

Modellenrecht. Moet een later model eerst nietig worden verklaard alvorens het gebruik van dit Model op basis van artikel 19 GModVo kan worden tegengegaan door de houder van het oudere model? Is daarbij het gedrag van de houder van het latere model relevant?

De AG concludeert dat een modelrechthouder een inbreukvordering kan instellen tegen een derde die een later ingeschreven modelrecht gebruikt, zonder daarvoor eerst een nietigheidsvordering in te stellen tegen het ingeschreven jongere model. Een andere oplossing werkt volgens de AG misbruik in de hand. De vraag staat los van de intentie van derde of varieert naargelang zijn gedrag.

Prejudiciële vragen: Strekt, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten het te gebruiken als bedoeld in artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen1 zich uit tot iedere derde die een ander model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, of valt een dergelijke derde die gebruik maakt van een later gemeenschapsmodel dat op zijn naam is ingeschreven, daar integendeel niet onder zolang dat model niet nietig wordt verklaard?

 

Staat het antwoord op de voorgaande vraag los van de intentie van de derde of varieert het naargelang zijn gedrag, waarbij bepalend is dat die derde het latere gemeenschapsmodel heeft aangevraagd en laten inschrijven nadat hij door de houder van het oudere gemeenschapsmodel buiten rechte ertoe was verzocht het in de handel brengen van een product te staken wegens inbreuk op de aan dat oudere model verbonden rechten?

 

Conclusie: 

31. Bij het maken van die keuze lijkt mij van doorslaggevende betekenis dat indien de houder van een ingeschreven model zou worden verplicht om, teneinde een inbreukprocedure tegen de houder van een later ingeschreven model te kunnen inleiden, eerst te verzoeken om nietigverklaring van het tweede model, het systeem daardoor ernstig zou kunnen worden ondermijnd.

32. Zoals gezien wordt een model namelijk, anders dan een merk of octrooi, zonder enige inhoudelijke controle ingeschreven. Dit houdt in dat indien iemand te kwader trouw inbreuk maakt op een ingeschreven model zonder zelf een model te hebben ingeschreven, en de houder van het ingeschreven model vervolgens dreigt een inbreukvordering in te stellen, de inbreukmaker onmiddellijk een model zou kunnen inschrijven en daarmee de houder van het oudere model dwingen het jongere model nietig te laten verklaren alvorens een inbreukvordering te kunnen instellen(12). Het tweede model zou zelfs kunnen worden ingeschreven nadat de inbreukvordering al is ingesteld. Daar komt nog bij dat ook nadat het „defensieve” model nietig is verklaard, in principe niets de inbreukmaker zou beletten een nieuw model in te schrijven dat iets afwijkt van het eerdere model, en dat te gebruiken om een vrijwel identiek product te blijven verhandelen.

34. Nog een factor ter ondersteuning van deze uitlegging – die naar mijn mening evenwel niet doorslaggevend is, al denkt verzoekster in het hoofdgeding daar anders over – kan worden gevonden in het feit dat artikel 19, lid 1, van de verordening in algemene zin bepaalt dat de houder van een ingeschreven model een inbreukvordering kan instellen tegen elke willekeurige „derde” die het ingeschreven model zonder zijn toestemming gebruikt. Geen uitdrukkelijke uitzondering is voorzien voor derden die op hun beurt een model hebben ingeschreven. Indien de wetgever een beschermingsbeginsel voor houders van jongere ingeschreven modellen had willen invoeren, zou hij daar wel uitdrukkelijk in hebben voorzien.

47. Deze mogelijkheid leidt ons tot een meer specifieke beschouwing van de tweede prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter, zoals gezien, vraagt of het specifieke gedrag van de houder van het tweede model relevant kan zijn voor het antwoord op de eerste vraag.

48. Een dergelijke uitlegging kan, hoe interessant ook, niet worden aanvaard. Indien namelijk in alle met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen de intentie van de verweerder moet worden onderzocht, of ook maar moet worden gecontroleerd of aan het geding een fase is voorafgegaan die verweerder heeft aangezet tot de „defensieve inschrijving”, zou dat een aanzienlijke complicatie met zich brengen voor een systeem dat de wetgever uitdrukkelijk eenvoudig en efficiënt heeft willen maken.

Conclusie AG:

Het recht om derden te beletten een ingeschreven model te gebruiken als bepaald in artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 inzake gemeenschapsmodellen, kan ook worden uitgeoefend tegen een derde die een eigen, later ingeschreven model gebruikt. Daartoe is het niet noodzakelijk eerst de nietigverklaring van dit laatste model te verkrijgen.

De intentie van de derde alsook het feit dat deze het model al dan niet heeft ingeschreven na buiten rechte te zijn verzocht het in de handel brengen van zijn product te staken, zijn in dit verband irrelevant.”

IEF 10449

Voorwaarde van voortzetting van analoge doorgifte

Vzr. Rechtbank Almelo 2 november 2011, LJN BU3513 (Discovery Communications Europe Ltd. tegen Cogas Kabel N.V.)

Auteursrecht. Doorgifte. Uitleg overeenkomst.

Discovery c.s. zijn auteursrechthebbenden van de inhoud van de zender Animal Planet. Cogas Kabel N.V. beheert een kabeltelevisienetwerk in Twente. Zij hebben een overeenkomst voor de analoge doorgifte van de zender. Medio 2007 is er ook mondelinge aanvulling om de zender ook digitaal door te geven. Gezien de stand van de ontwikkeling van digitale televisie heeft Discovery haar toestemming gegeven. In de overeenkomst staat dat de zender te allen tijde in het analoge basispakket dient te worden opgenomen, voor de digitale doorgifte was geen vergoeding verschuldigd, aldus  zeer onwaarschijnlijk dat Discovery dit voor beperkt aantal kijkers heeft willen afspreken.

Op grond hiervan oordeelt de voorzieningenrechter dat het aannemelijk is dat Discovery de toestemming voor digitale doorgifte slechts heeft gegeven onder voorwaarde van analoge doorgifte. De overeenkomst is beëindigd per 1 september en dus niet meer gerechtigd tot doorgifte en Cogas dient digitale doorgifte gestaakt te houden. Geen afdracht genoten winst.

Matiging van dwangsommen ad €5.000 per dag met maximum van €100.000. Proceskostenveroordeling ogv 1019h Rv conform liquidatietarief eenvoudig kort geding ad €6.000.

3.3  Dat Discovery de digitale doorgifte afhankelijk heeft willen stellen van de voortzetting van analoge doorgifte volgt tevens uit het beleid van Discovery. Discovery is deels afhankelijk van advertentie-inkomsten. Daarnaast wil Discovery een zo groot mogelijke kijkerdichtheid garanderen aan haar adverteerders. Alleen door de combinatie van zowel analoge als digitale doorgifte kan Discovery een 100 procent dekking garanderen aan haar adverteerders. Teneinde één lijn te trekken en duidelijkheid te bieden aan adverteerders heeft Discovery als landelijk beleid dat Animal Planet door providers/distributeurs alleen doorgegeven mag worden als het kanaal zowel analoog, als digitaal wordt doorgegeven. Ook in het licht van deze commerciële belangafweging is zeer onwaarschijnlijk dat Discovery in 2007 een zelfstandige overeenkomst voor digitale doorgifte aan een beperkt aantal kijkers heeft willen afsluiten zonder deze afhankelijk te stellen van de overeenkomst met betrekking tot analoge doorgifte.

3.4  Op grond hiervan acht de voorzieningenrechter het voorshands aannemelijk dat Discovery de toestemming voor digitale doorgifte heeft gegeven onder de voorwaarde van voortzetting van analoge doorgifte van Animal Planet en dat de continuering van de analoge doorgifte een essentieel element vormde van haar overeenkomst met Cogas.

3.5  Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van twee separate overeenkomsten maar van een aanvulling van de bestaande overeenkomst. Dat ook Cogas uitgaat van een gecombineerde overeenkomst blijkt uit de brief van Cogas van 20 september 2011 waarin staat dat de overeenkomst partieel voor wat betreft de analoge doorgifte is opgezegd door Cogas, en dat de overeenkomst voor wat betreft het digitale gedeelte nog steeds van kracht is.

3.8  Ten aanzien van de tweede vordering van Discovery strekkende tot afdracht van de genoten winst, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Discovery beschikt reeds over het aantal digitale abonnees van Cogas. Voorts heeft Discovery gevorderd dat Cogas opgave doet van de winst die zij met de digitale doorgifte van Animal Panet heeft genoten. Cogas heeft zich daartegen verweerd door te stellen dat zij niet in staat is om deze winst te bepalen. Discovery heeft daarop geen nadere onderbouwing gegeven van de gegevens die Discovery denkt nodig te hebben voor de berekening van de genoten winst door Cogas. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het beperkte kader van dit kort geding geen plaats is voor een bewijsopdracht of voor ingewikkelde berekeningen van de genoten winst. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.

3.9  De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen tot een bedrag van € 5.000,00 voor iedere dag, vanaf twee weken na betekening van dit vonnis, dat Cogas niet of niet volledig voldoet aan hetgeen onder sub I van dit dictum is bevolen, met een maximum van € 100.000,00.