IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 10142

Overzichtsartikel: Weg wezen?

Internetconsultatie Richtlijn Verweesde Werken (COM (2011) 289 definitief)

Met dank aan Tessel Peijnenburg, Kennedy Van der Laan.

Op 24 mei 2011 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een richtlijn inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (Richtlijn Verweesde Werken) gepresenteerd.  Naar aanleiding van deze publicatie is de Nederlandse overheid een internetconsultatie gestart. De reacties daarop zijn nu bekend geworden, hieronder een overzicht van de reacties.

Achtergrond voorstel Verweesde werken zijn werken waarvan de auteursrechthebbende onbekend is of niet gevonden kan worden. Omdat op grond van het auteursrecht wel toestemming nodig is van deze rechthebbenden voor het gebruik van de werken, levert dat in de praktijk problemen op. De Richtlijn Verweesde Werken schept een kader waarin het gebruik van deze werken wèl mogelijk is. De Europese Commissie heeft daarbij gekozen voor een systeem van wederzijdse erkenning. Als  een zorgvuldige zoektocht door bibliotheken, onderwijsinstellingen, musea, archieven, instituten voor cinematografisch erfgoed en publieke omroeporganisaties heeft plaatsgevonden kan een werk de status “verweesd” krijgen. Het werk in kwestie wordt dan in de hele EU als verweesd werk beschouwd. Op grond van de Richtlijn zal het mogelijk worden deze verweesde werken online en zonder voorafgaande toestemming of goedkeuring beschikbaar te stellen voor culturele en onderwijsdoeleinden, tenzij de auteursrechthebbende zich alsnog meldt.

De achtergrond voor het ontstaan van de Richtlijn Verweesde Werken kan gezocht worden in de grote behoefte om werken met een groot cultureel, maatschappelijk of educatief belang te kunnen digitaliseren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het merendeel van de reacties op de internetconsultatie is gegeven door culturele instellingen. Hieronder volgt een samenvatting van deze reacties.

Reacties Het initiatief tot een richtlijn wordt positief ontvangen. De problemen die verweesde werken met zich meebrengen zijn in de praktijk al ondervonden. Een overkoepelende visie in de vorm van een richtlijn wordt als ‘nuttig en werkbaar’ ervaren (VOI©E) en het richtlijnvoorstel is dan ook ‘een stap in de goede richting’ (Nederlandse erfgoedinstellingen)

De inhoud van de richtlijn krijgt echter veel kritiek. Over het algemeen werd er meer gehoopt op een meer fundamentele oplossing Een aantal instellingen geven daarbij aan dat het probleem niet alleen ligt bij verweesde werken maar bij rechtenclearing in het algemeen. Een regeling die alleen ziet op verweesde werken is daarom eenzijdig. (Vrijschrift) (Stichting NPO) (VOI©E)  Ook wordt als probleem ervaren dat de richtlijn richt zich alleen richt op gepubliceerde werken terwijl de verwezingsproblemtiek ook bestaat voor ongepubliceerde werken. (KB) Een redelijke zoektocht zoals nu omschreven in de voorgestelde richtlijn is in de praktijk vaak niet haalbaar vanwege de hoge kosten (Nederlandse Erfgoedinstellingen) en bij grote digitaliseringsprojecten zo tijdrovend dat het nooit op enige schaal kan worden uitgevoerd (FOBID). 
Tenslotte laat de voorgestelde richtlijn wat begripsduiding te wensen over. ‘Taken van openbaar belang’ en ‘redelijke zoektocht’ worden niet nader gedefinieerd, waardoor het risico ontstaat dat hierdoor grote verschillen gaan optreden tussen de Lidstaten. De angst bestaat dat dit tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid zal leiden. (LIRA / PICTORIGHT).

Veel instellingen hebben gezamenlijk gereageerd. De reacties komen dan ook in grote lijnen ook overeen. Over de vraag of alleen publieke instellingen gebruik zouden mogen maken van het richtlijnvoorstel of dat er meer ruimte zou moeten zijn om ook commerciële instellingen toe te laten wordt duidelijk verschillend gedacht. (Vrijschrift) (Plaatsen van Betekenis) tegenover (FotografenFederatie).

De meerderheid van de instellingen vindt dat er meer nadruk gelegd moet worden op de regelingen die collectieve beheersorganisaties bieden. “Extended Collective Licensing”, zoals dat bestaat  in Scandinavische landen, wordt als optie in de richtlijn genoemd maar maakt geen deel uit van het voorstel. Een duidelijke positie voor collectieve regelingen ontbreekt daardoor. Veel instellingen zien juist in deze regelingen een werkbare oplossingen voor verweesde werken. Daarom is van belang dat deze richtlijn dergelijke collectieve regelingen niet uitsluit, maar hier juist expliciet ruimte voor biedt. Het merendeel van de instellingen pleit daarom met klem voor een wettelijk kader in de vorm van collectieve regelingen. (Portal Audiovisuele Makers) (Stichting NPO) (VOI©E) (Nederlandse Erfgoedinstellingen) (FOBID) (Kennisland) (LIRA / Pictoright) (Nationaal archief) (FotografenFederatie) (EYE, 3 Mb!).

Conclusie
De reacties van de instellingen zullen worden meegenomen in de standpuntbepaling van Nederland bij de onderhandelingen van het richtlijnvoorstel. Het is te hopen dat de nuttige en praktische adviezen worden meegenomen voordat de richtlijn wordt ‘verwezenlijkt’.

Alle reactie staan hier (link).

IEF 10141

Rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend

HvJ EU 6 september 2011, Zaak C-277/10, concl. A-G Trstenjak (Luksan vs . van der Let)

Prejudiciële vragen Handelsgericht Wien, Oostenrijk. Auteursrecht en naburige rechten. Contractuele verdeling van de exploitatierechten van een cinematografisch werk tussen de auteur en de producent ervan – Nationale regeling die al deze rechten aan de producent toekent. Dienen exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks aan de hoofdregisseur of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toe te komen en niet (uitsluitend) aan de filmproducent.

A-G: hoofdregisseur heeft exploitatierechten. Echter BC staat toe die rechten ook bij filmproducent te leggen. Reproductierecht voor privégebruik oorspronkelijk bij de filmproducent. Nationale regeling waarbij filmauteur en filmproducent gelijk delen is niet-verenigbaar met Europese richtlijn 2001/29.

1. Zijn wetgevingen van lidstaten die de exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend aan de filmproducent toewijzen, in strijd met het Unierecht?

2a.    Blijft het naar Unierecht ook met betrekking tot andere dan huur- en uitleenrechten aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden, met betrekking tot aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende exploitatierechten in de zin van punt 1 voorbehouden te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van deze rechten aan de filmproducent en - zo ja - moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan?
2b.    Is het oorspronkelijke bezit van het recht met betrekking tot de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs ook van toepassing op het door de wetgever van een lidstaat toegekende recht op passende vergoeding zoals de in § 42b van het Urheberrechtsgesetz (Oostenrijkse wet op het auteursrecht; hierna: "UrhG") bedoelde zogenaamde thuiskopievergoeding voor blanco cassettes, respectievelijk op het recht op een billijke compensatie in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG?

Indien vraag 2b bevestigend wordt beantwoord:
3.    Blijft het naar Unierecht aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden met betrekking tot het aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende recht in de zin van punt 2 te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van dit recht op vergoeding aan de filmproducent en - zo ja - moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100/EEG juncto artikel 4 van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden worden voldaan?
Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:
4.    Is de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar met de bovengenoemde unierechtelijke bepalingen inzake auteursrecht en naburige rechten, wanneer zij aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs weliswaar een recht op de helft van het wettelijke recht op vergoeding toekent, maar dit recht door onderhandeling voor wijziging vatbaar en derhalve voor afstand vatbaar is?

A-G concludeert als antwoord op de prejudiciële vragen:

1)      Artikel 1, lid 5, juncto artikel 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie) juncto de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moeten aldus worden uitgelegd dat de hoofdregisseur filmauteur in de zin van deze bepalingen is en dat de uitsluitende exploitatierechten van reproductie, uitzending via satelliet en andere mededeling aan het publiek door middel van beschikbaarstelling aan het publiek dus in beginsel aan hem toekomen.

2)      De lidstaten zijn ingevolge artikel 14bis, leden 2, sub b, c en d, en 3, van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, herzien te Parijs op 24 juli 1971, echter bevoegd een regeling vast te stellen volgens welke deze uitsluitende exploitatierechten oorspronkelijk ontstaan bij de filmproducent, voor zover
–        tussen de hoofdregisseur en de filmauteur een overeenkomst is gesloten, waarbij de hoofdregisseur zich ertoe verbindt als regisseur op te treden;
–        afwijkende overeenkomsten waarbij de hoofdregisseur zich de uitsluitende exploitatierechten dan wel de uitoefening van die rechten voorbehoudt, mogelijk zijn;
–        de lidstaten verzekeren dat de filmauteur in dat geval een billijke vergoeding in de zin van artikel 17, lid 1, tweede volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontvangt.

3)      Wanneer de lidstaten ingevolge artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 voorzien in een beperking van het reproductierecht van de filmauteur als bedoeld in artikel 2, aanhef sub a, van richtlijn 2001/29 ten behoeve van de reproductie voor privégebruik, moeten zij waarborgen dat de filmauteur een billijke compensatie ontvangt. Voor zover dit is gewaarborgd, staan die bepalingen niet in de weg aan een nationale regeling volgens welke het recht op vergoeding wegens reproductie voor privégebruik oorspronkelijk bij de filmproducent ontstaat.

4)      De artikelen 5, lid 2, sub b, en 2, aanhef sub a, van richtlijn 2001/29 moeten aldus worden uitgelegd dat daarmee niet verenigbaar is een nationale regeling waarbij het recht van de filmauteur op een passende vergoeding voor de helft wordt toegekend aan de filmauteur en voor de helft aan de filmproducent, zodat de filmauteur slechts de helft van de voor de beperking van zijn auteursrecht passende vergoeding ontvangt.”

IEF 10140

Scheurbestendigheid

EPO Enlarged Board of Appeal 25 augustus 2011, Case nr. : R 0020/10 (Borealis Technology Oy tegen The Dow Chemical Company)

Met samenvatting van Cees Mulder, Maastricht University.

Europees octrooirecht. Procesrecht. Artikel 100(c); Artikel 123(2); Regel 108(1) EOV. Niet-ontvankelijke petition for review.

Het octrooi heeft betrekking op een proces waarbij een metalen pijp wordt voorzien van een tweelaags ethyleen coating met een bepaalde scheurbestendigheid (“stress cracking resistance” - EP 0 837 915, gebaseerd op WIPO 97/03139). Tijdens de oppositieprocedure was de zogenoemde “melt flow rate” (MFR12) van de eerste ethyleen polymeer toegevoegd als kenmerk van de octrooiconclusie. Aangezien in de beschrijving van de octrooiaanvrage deze MFR12 waarde alleen in combinatie met twee andere extra functies werd beschreven, werd het niet ook opnemen van deze extra functies in de octrooiconclusie beschouwd als een ontoelaatbare uitbreiding van de beschermingsomvang van het octrooi (art. 123(2) EOV).

Board of Appeal In beroep (T 1478/07) diende de octrooihouder verschillende gewijzigde sets van octrooiconclusies in. Het merendeel van deze zogenoemde “auxiliary requests” werd afgewezen op dezelfde gronden als tijdens de oppositie (ontoelaatbare uitbreiding; artikel 123(2) EOV); de andere sets werden afgewezen bij gebrek aan inventiviteit. Ook maakte de octrooihouder bezwaar tegen het introduceren door de oppositieafdeling “ontoelaatbare uitbreiding” als nieuwe oppositiegrond (artikel 100(c) EOV) zonder voorafgaand overleg met de octrooihouder of deze grond al dan niet prima facie relevant was. De octrooihouder vond dat de oppositieafdeling het fundamentele artikel van het Europees Octrooiverdrag had geschonden, namelijk het recht om gehoord te worden (“right to be heard”; artikel 113(1) EOV). De Board of Appeal meende dat uit de inhoud van de eerdere beslissingen van de Enlarged Board of Appeal (G 9/91 of G 10/91) niet kan worden afgeleid dat om aan de vereisten van artikel 113(1) EOV  te voldoen, de oppositieafdeling partijen de mogelijkheid moet bieden om, voordat de discussie over de inhoudelijke aspecten kan beginnen, gehoord te worden over de toelaatbaarheid van het prima facie bezwaar als nieuwe oppositiegrond.

De Enlarged Board of Appeal stelt dat er geen enkele grond voor herziening van de beslissing van de Board of Appeal in het verzoekschrift staat die valt binnen de door het Europese Octrooiverdrag (EOV) vastgestelde kader van de petition for review  door de Enlarged Board of Appeal (regel 108(1) EOV). Het belangrijkste argument hierbij is dat een grief tegen de oppositieafdeling, te weten dat het recht van een partij om gehoord te worden is geschonden, geheel buiten de werkingssfeer valt van de mogelijke gronden voor herziening opgenomen in het EOV waarover de Enlarged Board of Appeal tot herziening kan besluiten. Alleen als de Board of Appeal zelf het recht om gehoord te worden van een van de partijen had geschonden, had dat een grond voor herziening van de beslissing kunnen opleveren waarover de Enlarged Board of Appeal tot herziening had kunnen besluiten als vastgelegd in artikel 112a(2)(c) EOV.

Omdat de Enlarged Board of Appeal in het verzoekschrift van de octrooihouder geen enkele onderbouwing van een bezwaar heeft kunnen vinden dat kan worden opgevat als een grond binnen het kader van artikel 112a(2) EOV (in combinatie met regel 104 EOV), waarop, althans potentieel, een verzoek tot herziening zou kunnen worden gebaseerd, en de verzoeker bovendien zelf ook niet heeft aangegeven wat de wettelijke basis van zijn verzoek is, heeft de Enlarged Board of Appeal niet anders kunnen besluiten dan de petition for review af te wijzen als manifest niet-ontvankelijk (“clearly inadmissible”).

Algemene toelichting
Sinds het Europees Octrooiverdrag in december 2007 gewijzigd in werking is getreden, is er ook de mogelijkheid gecreëerd voor het indienen van een verzoek tot herziening (“petition for review”) bij de Enlarged Board van Appeal van een beslissing van een Kamer van Beroep (Board of Appeal). Om te voorkomen dat teveel petitions worden ingediend, zijn de gronden waarop een verzoek tot herziening kan worden ingediend extreem beperkt gehouden. Van de sindsdien ongeveer 70 ingediende petitions is het merendeel aangemerkt als “clearly unallowable” en is er slechts één gegrond verklaard (R 7/09).

IEF 10139

Wildflower works

US Court of Appeals 7th Circuit 15 februari 2011, Nos 08-3701 & 08-3712 (Kelley v. Chicago Park District)

Met commentaar in’t kort van Laurens Kamp, Simmons & Simmons LLP.

Verenigde Staten. Auteursrecht. Moreel recht op ‘living art’, een wildbloementuin.

Kunstenaar Chapman Kelley klaagt het Chicago Park District aan wegens het – zonder zijn toestemming – aanpassen van zijn kunstwerk “Wildflower Works”. Dit is een kunstwerk, bestaande uit twee grote ovale perken, waarin tussen de 200 en 300 duizend wilde planten waren aangebracht.  Wildflower Works werd in 1984 met toestemming van het Chicago Park District aangelegd in het Grant Park, een prominente locatie in het centrum van Chicago.

Toen Wildflower Works in 2004 in verval raakte en overwoekerd was, stelden vertegenwoordigers van het Chicago Park District aan Kelley voor Wildflower Works opnieuw in te richten. Het voorstel was de oppervlakte te halveren en de ronde perken rechthoekig te maken. Hoewel Kelley bezwaar maakte tegen deze aanpassingen, voerde het Chicago Park District de aanpassingen toch uit.

In reactie op  de aanpassingen van Wildflower Works startte Kelley een procedure tegen het Chicago Park District. Zijn vorderingen zijn enerzijds gebaseerd op zijn “rights of integrity” op basis van artikel 106A van de Visual Artists Rights Act (“VARA”) en anderzijds op basis van contractbreuk.

Afbeelding van CHAPMAN KELLEY Wildflower Works, 1984-2004, original watercolor painting used in an early proposal for the site-specific installation in Chicago’s Grant Park. Courtesy the artist.

District Court

De District Court oordeelde dat Wildflower Works kon worden aangemerkt als een schilderij en een beeldhouwwerk en dat het daarom voldeed aan het werkbegrip onder de VARA. Toch wees de rechtbank de vorderingen van Kelley af, omdat Wildflower Works volgens de rechtbank onvoldoende origineel was en zodoende niet in aanmerking kwam voor auteursrechtelijke bescherming. Subsidiair oordeelde de rechtbank dat sprake was van ‘site-specific art’, een categorie van werken die is uitgesloten van bescherming onder de VARA.

Court of Appeal
Als eerste toetst het Court of Appeal of Wildflower Works geldt als een auteursrechtelijk beschermd werk. Waar het District Court met name problemen zag met betrekking tot de originaliteit, ligt volgens het Court of Appeal het voornaamste bezwaar in het feit dat een levende tuin geen auteursrechtelijke keuzes van de auteur belichaamt en dat er evenmin sprake is van een vaste uitvoeringsvorm. Volgens het Court of Appeal is hiervan geen sprake: “gardens are planted and cultivated, not authored”. Omdat er geen sprake is van een auteursrechtelijk werk, kon Kelley ook geen aanspraak maken op rechten op basis van de VARA, nu het hiervoor vereist is dat sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk.

De situatie in Nederland: Wildflower Works een auteursrechtelijk beschermd werk?
Stel dat Wildflower Works in Nederland zou liggen, zou het dan in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming op grond van de Nederlandse Auteurswet? Zoals bekend moet een werk volgens de Hoge Raad beschikken over een “eigen origineel karakter” en het “persoonlijk stempel van de maker” om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen (HR 4 januari 1991, Van Dale / Romme, NJ 1991, 608 met noot van D.W.F. Verkade en HR 24 februari 2006, Technip, NJ 2007, 37)

In Erven Endstra/Nieuw-Amsterdam (zie: IEF 6174) bepaalde de Hoge Raad dat onder het eerste criterium moet worden begrepen dat de vorm van een werk niet ontleend mag zijn aan de vorm van een ander werk, en dat het tweede criterium betekent dat sprake moet zijn van een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes, en die een voortbrengsel is van de menselijke geest. Daarbuiten valt volgens de Hoge Raad al hetgeen een vorm heeft die zo banaal of triviaal is, dat daarachter geen creatieve arbeid van welke aard dan ook valt aan te wijzen.

Het eigen karakter criterium lijkt mij voor Wildflower Works geen grote problemen op te leveren. Uit de uitspraak van de Court of Appeal blijkt dat voor de aanleg van Wildflower Works nauwelijks vergelijkbare kunstprojecten zijn opgezet. De kans dat Wildflower Works is ontleend aan een ander werk acht ik dan ook niet groot.

Problematischer wordt het naar mijn mening wanneer we kijken naar de voorwaarde dat Wildflower Works moet beschikken over een persoonlijk stempel van de maker. In hoeverre is er door een rangschikking van planten sprake van een vorm die het resultaat van scheppende menselijke arbeid? Dit zal direct na de aanleg van Wildflower Works mogelijk nog wel het geval zijn geweest, maar volgens mij kan na 20 jaar nauwelijks meer worden gesproken van scheppende menselijke arbeid. Immers, door natuurlijke invloeden komen allerlei plantensoorten aanwaaien die Kelley oorspronkelijk niet had willen opnemen. De natuur heeft het werk als het ware overgenomen en het oorspronkelijke werk is daardoor vergaan.

Vergelijk het met de situatie dat een schilderij 20 jaar buiten wordt neergelegd. Zolang er gedurende die tijd iemand is die ervoor zorgt dat het schilderij wordt schoongehouden, zal er na 20 jaar nog steeds sprake zijn van een auteursrechtelijk beschermd werk, dat het resultaat is van menselijke scheppende arbeid. Indien dit echter niet het geval is, en het schilderij als het ware wordt prijsgegeven aan de natuur, dan zal er na 20 jaar niet veel meer van over zijn. De oorspronkelijke schilder kan dan niet meer zeggen dat het uiterlijk van het schilderij, zoals dat er na 20 jaar uitziet, een gevolg is van zijn scheppende menselijke arbeid.

Jurisprudentie

De jurisprudentie bevat nauwelijks uitspraken die zien op de vraag of een tuin een auteursrechtelijk beschermd werk is. Tot op heden ben ik er slechts één tegengekomen. In 1990 overwoog de President van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch:

naar de mening van de president [is] voldoende aannemelijk geworden dat de door Linders op papier ontworpen en vervolgens aangelegde tuinen een eigen karakter vertonen en de uiting zijn van datgene wat Linders tot zijn arbeid heeft bewogen en derhalve als werken in de zin van de Auteurswet 1912 kunnen worden beschouwd

De creatieve arbeid van Linders bleek volgens de President met name uit:

(…) de wijze waarop de verschillende elementen van die tuinen, zoals de pergola’s, de stenen barbecues, de fonteinen en de op speciale wijze aangelegde klinkerpartijen, tot stand zijn gekomen (r.o. 4.3).

Het gaat dus om de rangschikking van bepaalde vaste (onverplaatsbare) elementen in de bewuste tuin, en niet om de rangschikking van de planten die in de bewuste tuinen zijn neergezet. Uit de foto op de eerste pagina blijkt echter dat dergelijke elementen ontbreken in Wildflower works. Dit is naar mijn mening eveneens een aanwijzing dat Wildflower Works ook onder de Nederlandse Auteurswet geen auteursrechtelijke bescherming toekomt.

Conclusie

Ik denk dat de uitkomst van Kelley v. Chicago Park District niet anders was geweest als de zaak voor een Nederlandse rechter was gekomen. Door de begroeiing van Wildflower Works was immers geen sprake meer van een vorm die het resultaat was van scheppende menselijke arbeid en van creatieve keuzes van Kelley.

Erkennen van auteursrechtelijke bescherming voor een werk dat zover afstaat van de oorspronkelijke uitvoeringsvorm komt akelig dicht bij het beschermen van een idee, iets dat binnen het auteursrecht uiteraard niet mogelijk is.

Kelley had in Nederland evenmin aanspraak kunnen maken op zijn persoonlijkheidsrechten, aangezien hiervoor auteursrechtelijke bescherming vereist is (in artikel 25 Auteurswet wordt ook gesproken over een “werk”).

Amsterdam, september 2011

IEF 10138

Intuïtief oordeel zonder nader te motiveren

HR 2 september 2011, LJN BQ3894 (G-Star tegen Bestseller Retail Benelux; met concl. A-G D.W.F. Verkade)

In navolging van Hof Amsterdam IEF 8229 en IEF 7178.

Geen cassatie (art. 81 RO). Auteursrecht. Merkenrecht. Vormmerken. Bestseller maakt met de spijkerbroek "Zinko" inbreuk op de rechten van G-Stars spijkerbroek "Elwood". Art. 81 RO: aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden, geen nadere motivering. Inbreukactie in kort geding. Cassatiekosten Bestseller ex 1019 Rv niet bestreden en toegewezen.

HR bevestigd conclusie A-G Verkade IEF 9623; Auteursrecht Hof heeft niet miskend dat een originele toepassing van vormkarakteristiek aan de oorspronkelijkheidstoets voldoet, maar juist als uitgangspunt genomen, Slaafse nabootsings-argument is aangeboden als steunargument; in spoed-appel mag het hof afgaan op zijn intuïtief oordeel zonder nader te motiveren. Merkenrecht met een (viervoudige) motivering, heeft het hof alleszins voldaan aan een te verlangen motiveringsplicht in kort geding.

I. Auteursrecht 
4.4. In de (hierboven samengevatte) oordeelsvorming van het hof kan ik niét lezen (zoals de G-Stars klacht wil): dat het hof miskend zou hebben dat als eenmaal is aangenomen dat een originele toepassing van een vormkarakteristiek aan de oorspronkelijkheidstoets voldoet, de beschermingsomvang daarvan bepaald dient te worden door alle omstandigheden die daarvoor relevant kunnen zijn, waartoe ook behoort de originaliteit zelf van de toepassing van de elders gevonden vormelementen in een nieuwe context.
Ik zou menen dat het hof dit nu juist tot uitgangspunt heeft genomen.  

I. Auteursrecht 
4.4. In de (hierboven samengevatte) oordeelsvorming van het hof kan ik niét lezen (zoals de G-Stars klacht wil): dat het hof miskend zou hebben dat als eenmaal is aangenomen dat een originele toepassing van een vormkarakteristiek aan de oorspronkelijkheidstoets voldoet, de beschermingsomvang daarvan bepaald dient te worden door alle omstandigheden die daarvoor relevant kunnen zijn, waartoe ook behoort de originaliteit zelf van de toepassing van de elders gevonden vormelementen in een nieuwe context.
Ik zou menen dat het hof dit nu juist tot uitgangspunt heeft genomen.  

II. Slaafse nabootsing - steunargument
4.15. Het hof heeft (in rov. 4.7, tweede volzin) kort en krachtig geoordeeld dat van nabootsing die tot verwarring leidt geen sprake is. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd voor de vraag of sprake is van een al dan niet op grond van art. 6:162 BW te verbieden (slaafse) nabootsing. Zo bezien, berust de rechtsklacht van onderdeel 2 op een onjuiste lezing van het arrest.

4.16.1. De vraag kan gesteld worden - en het onderdeel roept impliciet de vraag op - of het hof met het korte en krachtige oordeel van rov. 4.7, tweede volzin had kunnen volstaan. Ik zou menen van wél, gelet op de aard van de onderhavige procedure: een spoedappel in een kort geding. Ten aanzien van een feitelijke vraag als de onderhavige (wel of geen verwarring bij het publiek?) mag de voorzieningenrechter, ook een hof in (spoed-)appel, afgaan op zijn intuïtief oordeel. Dat behoeft hij niet nader te motiveren.

4.16.2. Heeft het hof zijn oordeel tóch gemotiveerd in rov. 4.7, eerste volzin, en wel (volgens het onderdeel: door verwijzing naar rov. 4.5): verkeerd? Dat is de inzet van de motiveringsklacht van onderdeel 2.
M.i. is in rov. 4.7, eerste volzin geen dragend argument, maar een steunargument te lezen. Zou het als steunargument niet deugdelijk zijn, dan is dat nog steeds niet cassabel.

III. Merkenrecht
4.24. De klacht gaat uit van een onjuiste lezing van 's hofs arrest en kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan de klacht doet voorkomen, heeft het hof niet geoordeeld dat (serieus rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid) dat de karakteristieke vormelementen van de Elwood broek van merkenrechtelijke bescherming zijn uitgesloten omdat zij een wezenlijke waarde aan de waar geven.
Het voorlopig oordeel van het hof dat serieus rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de vorm van de broek niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt, heeft het hof gebaseerd op vier omstandigheden:
i) in de procedure tegen Poelman Beheer Leek BV heeft een door de rechtbank uitgesproken - 'erga omnes' werkende - nietigverklaring van het onderhavige vormmerk ook na appel en cassatie (kennelijk) standgehouden(30);
ii) naast het Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne Markt (en het United States Patent and Trademark Office) acht ook het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom vormmerken als door G-Star gedeponeerd voorshands van bescherming als merk uitgesloten, onder meer op de hiervoor genoemde grond;
iii) de fraaiheid van het uiterlijk van een broek speelt in het algemeen een belangrijke rol bij de aankoopbeslissing; en
iv) het hof acht voorshands niet onaannemelijk dat de door de elementen bepaalde vorm van de Elwood broek daaraan een wezenlijke waarde geeft in de zin van art. 2.1 lid 2 BVIE.

4.25. Met deze (viervoudige) motivering, heeft het hof m.i. alleszins voldaan aan een van de rechter in kort geding te verlangen motiveringsplicht(31). Daarmee faalt de rechtsklacht, voor zover die al het hof miskenning van regels ten aanzien van de motivering in kort geding zou verwijten.
Ik heb ook geen (serieuze) klacht ontwaard dat 's hofs arrest in casu niet voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang (hoezeer G-Star het met die gedachtegang oneens moge zijn). Het in dit kort geding gegeven voorlopig oordeel van het hof dat serieus rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de vorm van de broek niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt, is niet onbegrijpelijk. 

IEF 10137

Onder vermelding van toelatingsnummer

Vzr. Rechtbank Utrecht 10 augustus 2011, KG ZA 11-579, Clearwater Revival BV tegen Eco2Clean BV en Fink Tec GmbH c.s.

Met dank aan Luuk Jonker en Floor de Roos, Holla advocaten.

Als randvermelding. In navolging van ex parte beschikkingHandelsnaam / productaanduiding van biocide in de zin van de Wet Gewasbeschermingsmiddelen en Biocide. Kon-Des is octrooihoudster en houdster van een toelating in de zin van WGB. Clearwater verkoopt gelijk product en is eveneens houdster van toelating. Middels overeenkomst is Eco2Clean afgeleid toelatingshoudster.

Eco2Clean doet enkele bestellingen bij derde (Fink Tec) het product en verkoopt dit door onder afgeleide toelatingshoudersnummer uit de overeenkomst met Clearwater. Dit wordt niet toegestaan. Vorderingen tegenover Fink Tec worden afgewezen en Clearwater veroordeeld in proceskosten. Eco2Clean veroordeelt in proceskosten.

Ten aanzien van Eco2Clean
5.1. gebiedt Eco2Clean om met onmiddellijke ingang na betekening van het vonnis ieder gevruik in Nederland van FoodClean DES46 in combinatie met het afgeleide toelatingsnummer 12736 dat niet bij Clearwater is ingekocht te staken en gestaakt te houden, alsmede iedere import, inkoop, verkoop, verhandeling, aanbieden of op enige andere wijze beschikbaar stellen in Nederland (...)

IEF 10136

Zeer ruime bovenregionale naamsbekendheid

Rechtbank Roermond 1 september 2011, KG ZA 11-144 (Chique B.V., zaakdoende onder de naam "Café Sjiek" tegen Dojaplein B.V., zaakdoende onder de naam "Café Sjiek")

Met dank aan Rens Jan Kramer, Boels Zanders Advocaten.

Handelsnaamrecht. Sinds 1982 exploiteert Chique in Maastricht de horecagelegenheid onder de naam "Café Sjiek", Doja doet dit sinds maart 2011 in Roermond. De aard van de onderneming en de plaats van vestiging kunnen in aanmerking worden genomen bij de mogelijkheid van verwarring.

De voorzieningenrechter kent betekenis toe aan de 'zeer ruime bovenregionale naamsbekendheid' van Café Sjiek (Maastricht) die door middel van overlegde klantenlijsten is aangetoond. Vorderingen worden toegewezen, termijn van 6 weken om inbreuken te staken en het bedrijf aan te passen aan het gewezen vonnis. Dwangsom van €1000 per dag(deel) tot maximum van €100.000. Artikel 1019h Rv begroot op €4.644,31.

4.6. De plaats waarin beide ondernemingen gevestigd zijn is gelegen op een afstand van circa 50 km van elkaar. Hoewel kan worden onderschreven dat artikel 5 van de Handelsnaamwet in beginsel slechts regionale bescherming biedt en derhalve niet kan worden uitgebreid tot bijvoorbeeld geheel Zuid-Nederland, is voldoende aannemelijk geworden dat de onderneming van Chique een zeer ruime bovenregionale naamsbekendheid geniet. Dit blijkt niet alleen uit de door Chique overlegde klantenlijsten, maar ook is van de zijde van Chique niet weersproken verklaard dat in het weekend bijna de helft van haar klanten van buiten de regio komt.

4.7. In verband met het verwarringsgevaar acht de rechter voorts van belang dat van gevaar voor verwarring in de zin van voormeld artikel 5 ook sprake is indien men weliswaar de verschillen tussen beide ondernemingen onderkent, maar een band van economische of juridische aard veronderstelt. Met name met betrekking tot dit laatste blijkt uit de door Chique overlegde verklaringen dat de ondernemingen van partijen door het relevante publiek met elkaar geassocieerd worden, terwijl ook de onder 4.4. genoemde kleurstelling aan die associatie bijdraagt.

IEF 10135

Minister-President Rutte

Vrz. Rechtbank Haarlem, LJN BR6505 (De Staat der Nederlanden tegen A)

Na de voorbeschouwing door Arnoud Engelfriet, ICTrecht (hier). Kort geding over ministerpresidentrutte.nl Gedaagde weigert die domeinnaam aan de Staat over te dragen. Gedaagde maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter misbruik van de bevoegdheid tot registratie en instandhouding van de domeinnaam ministerpresidentrutte.nl. Als gedaagde zijn gedachtegoed via internetsites aan de man wil brengen, dient hij dat te doen op eigen kracht en niet via de domeinnaam van een website die het publiek bezoekt om informatie over minister-president Rutte te krijgen.

Naast misbruik van bevoegdheid is tevens sprake van onrechtmatig handelen van gedaagde. Het feit dat gedaagde bezoekers van www.ministerpresidentrutte.nl doorgeleidt naar www.klokkenluider.nl brengt het risico met zich dat de minister-president en de Staat worden geassocieerd met verdachtmakingen op die site. Het enkel vasthouden van een domeinnaam om de Staat te beletten die voor haar van belangzijnde domeinnaam te registeren, levert ook misbruik van bevoegdheid op (3.13 lid 1 BW). Dat wordt niet anders indien de domeinnaam zou zijn geregistreerd met het enkele oogmerk die te zijner tijd met winst aan de Staat te verkopen.

5.7.  De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In artikel 3:13 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt die bevoegdheid niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt. Lid 2 van voormeld artikel bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet een dergelijke situatie zich hier voor.

5.10.  Bij de hiervoor geschetste stand van zaken is vooralsnog aannemelijk dat [A] misbruik maakt van de bevoegdheid tot registratie en instandhouding van de domeinnaam ministerpresidentrutte.nl. Gelet op de onevenredigheid, die blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, tussen het belang van de Staat bij het gebruik van de domeinnaam ministerpresidentrutte.nl en [A]’s belang bij die aanduiding, kan [A] niet in redelijkheid die domeinnaam ten nadele van de Staat blokkeren. Uiteraard staat het [A], binnen de grenzen van het recht, vrij om aandacht te vragen voor zijn ideeën. In de thans bestaande situatie lift [A] daarvoor mee op de naamsbekendheid en de positie van de minister-president. Als hij zijn gedachtegoed via internetsites aan de man wil brengen, dient hij dat te doen op eigen kracht en niet via de domeinnaam van een website die het publiek bezoekt om informatie over minister-president Rutte te krijgen.

5.11.  Naast misbruik van bevoegdheid is hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter tevens sprake van onrechtmatig handelen van [A]. Zoals onder 2.4 is vermeld wordt op de website www.klokkenluideronline.nl onder meer gesuggereerd dat diverse (meer of minder bekende) personen zich schuldig hebben gemaakt aan of betrokken zijn bij zeer ernstige misdrijven. Wat de status is van de uitlatingen op www.klokkenluideronline.nl is in dit kort geding niet aan de orde. Het enkele feit dat [A] de bezoekers van www.ministerpresidentrutte.nl doorgeleidt naar www.klokkenluideronline.nl brengt het risico met zich dat de minister-president en de Staat worden geassocieerd met de verdachtmakingen op die website. De wijze waarop [A] gebruik maakt van de domeinnaam ministerpresidentrutte.nl is daarom te kwalificeren als strijdig met de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid.

5.12.  Nu [A], zoals onder 5.8 werd overwogen, de Staat belemmert in de informatievoorziening van het publiek, heeft de Staat een rechtens te respecteren belang bij de gevorderde overdracht van de domeinnaam ministerpresidentrutte.nl.

5.13.  Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat, indien [A] de bezoekers van www.ministerpresidentrutte.nl niet zou doorgeleiden naar een andere website, maar de domeinnaam slechts zou vasthouden om de Staat te beletten deze te registreren, eveneens sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. In die situatie zou [A] de bevoegdheid de domeinnaam te registreren immers uitoefenen met geen ander doel dan de Staat te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Dat laatste zou ook aan de orde zijn indien [A] de domeinnaam zou hebben geregistreerd met het enkele oogmerk - hetgeen [A] heeft ontkend - die te zijner tijd met winst aan de Staat - en daarmee ten koste van de gemeenschap - te verkopen.

IEF 10134

Stichting Boek9 vs. DeLex

Vrz. Rechtbank Amsterdam 1 september 2011, LJN BR6490 (Delex B.V. tegen PdW en Stichting boek9 tegen Delex B.V.)

Met dank aan Christiaan Alberdingk Thijm en Douwe Linders, SOLV Advocaten.

In navolging van eerder persbericht IEF 9622. Auteursrecht op website en berichten. Werkgeversauteursrecht. Databankenrecht. Misleiding. Procesrecht ontvankelijkheid Stichting Boek9, figuur van de informele vereniging.

Er is geen sprake van een informele vereniging ex 2:26 BW. Van werkgeversauteursrecht artikel 7 Auteurswet is geen sprake. Databankenrecht komt toe aan DeLex, omdat zij als enige het risico droeg van de voor de databank te maken investeringen, welke substantieel waren. Vordering misleiding afgewezen. Auteursrecht op citaten en selecties van rechtsoverwegingen uit rechtspraak (art. 11 Aw) is voor eenieder vrij, geen nieuwsexceptie (art. 15 Aw). Verboden worden over en weer uitgesproken. Proceskosten worden gecompenseerd.

Het auteursrecht op de berichten
6.5. Behalve de vraag wie als rechthebbende op de website is te beschouwen, zijn partijen verdeeld over de vraag wie het auteursrecht heeft op de berichten die tijdens de samenwerking op de website zijn geplaatst. Verder is in geschil of DeLex op grond van de Databankenwet rechten heeft op het archief van Boek9.nl, zoals dat tijdens de samenwerking is opgebouwd. Tot slot zijn partijen het er niet over eens wie als rechthebbende op de sponsorgelden is te beschouwen en of er over en weer onrechtmatig is gehandeld bij en na de beëindiging van de samenwerking.

6.6. Voorhands is de voorzieningenrechter van oordeel dat het auteursrecht op (elk van) de berichten, voor zover het om auteursrechtelijk beschermde werken of geschriften gaat (zie hierna onder 6.13 ), berust bij de individuele maker daarvan. Gelet op de omstandigheid dat DeLex het auteursrecht van De Weerd betwist, maar niet dat van Maas, Rijsijk en Roerdink, wordt hierna alleen ingegaan op het auteursrecht van De Weerd, niet op grond van artikel 7 Aw als maker van de berichten is te beschouwen. Vanwege de bijzondere aard van de samenwerking, waarbij De Weerd als het ware door KMVS werd uitgeleend aan DeLex voor zijn hoofdredactionele werkzaamheden ten behoeve van Boek9.nl, moet het ervoor worden gehouden dat De Weerd deze werkzaamheden niet als ondergeschikte van KMVS verrichtte, zodat een gezagsverhouding tussen KMVS en De Weerd ontbrak. Ook artikel 8 Aw acht de voorzieningenrechter niet van toepassing. Volgens DeLex komt het auteursrecht op de berichten openbaar heeft gemaakt als van haar afkomstig, zonder dat de naam van De Weerd werd vermeld. Dit betoog faalt omdat de berichten niet openbaar zijn gemaakt als afkomstig van DeLex, maar als afkomstig van Boek9.nl. Voor zover Stichting Boek9 en De Weerd zich op het standpunt stellen dat de informele vereniging Boek9 op grond artikel 8 Aw als de maker van de door De Weerd gemaakte en geplaatste berichten moet worden beschouwd, wordt dit verworpen omdat het bestaan van deze vereniging niet aannemelijk is geworden (zie hiervoor onder 6.2.). Voor De Weerd, Maas, Rijsdijk en Roerdink geldt dat zij hun vorderingen uit hoofde van hun auteursrecht hebben overgedragen aan Stichting Boek 9.

De concrete geschilpunten
6.7. Alvorens de overigens rechten van partijen te bespreken wordt geconstateerd dat partijen sinds het einde van de samenwerking thans ieder hun eigen website in de lucht houden. Zij zijn hiertoe gerechtigd: DeLex mocht haar website onder een andere naam voortzetten en De Weerd mocht onder de naam Boek9.nl een nieuwe website landeren. Zij zijn elkaars concurrenten geworden, hetgeen geen probleem is, mits de concurrentie op eerlijke (niet onrechtmatige wijze) plaatsvindt. Het uiteengaan van partijen heeft desalniettemin geleid tot een aantal geschillen. Zij hebben gepoofd (ook met een mediator) om tot een oplossing te komen. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid. De juridische implicaties hiervan zullen aan de hand van een viertal onderwerpen, zoals door partijen in dit kort geding naar voren gebracht, worden besproken, te weten (1) het archief van Boek9, (2) de sponsorgelden, (3) onrechtmatig handelen (misleiding/verwarring) ten tijde van het uiteengaan van partijen en (4) het overnemen van berichten van elkaars website.

(1) Het archief
6.8. Het archief van Boek9 bestaat uit een verzameling van berichten die (ooit) zijn gepubliceerd op de website van Boek9.nl. Die verzameling kan als een databank in de zin van artikel 1 van de Databankenwet worden gekwalificeerd. Het betreft immers een verzameling van werken, gegevens of andere zelfstandige elementen die systematisch zijn geordend (eerst met een B9-nummer, thans met een IEF-nummer) en die met elektronische middelen toegankelijk zijn. De berichten kunnen worden gezocht aan de hand van verschillende criteria (nummer, titel, trefwoord, datum etc.). DeLex kan als producent van de databank worden aangemerkt omdat De Weerd en KMVS dat in de brief van 14 september 2009 (zie 2.9) hebben erkend, maar ook omdat DeLex het risico droeg van de voor de databank te maken investeringen (zie hiervoor onder 6.4). Eveneens kan er voorhands vanuit worden gegaan dat die investering substantieel was, als bedoeld in de Databankenwet. In dit verband kunnen overigens niet alle investeringen die DeLex aannemelijk heeft gemaakt, worden meegerekend. Het begrip investeringen die DeLex aannemelijk heeft gemaakt, worden meegerekend. Het begrip investering in de zin van de Databankenwet moet aldus worden opgevat dat het ziet op de middelen die worden aangewend om bestaande elementen te verkrijgen en in de databank te verzamelen. Het omvat niet de middelen die worden aangewend voor het creëren van de elementen die de inhoud van de databank vormen. Het totaal aan investeringen bedroeg volgens de raadsman van DeLex (zie punt 54 van zijn pleitnota) € 327.635,-. Ook indien die investeringen die zien op het (enkel) schrijven van de dagelijkse berichten niet worden meegerekend, zal voorhands nog steeds sprake zijn van een 'substantiële investering' voor het verzamelen en categoriseren van de berichten in de databank en voor de controle en presentatie van die berichten. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat de wezenlijke functie van Boek9.nl niet alleen bestond uit het verzorgen van de dagelijkse berichtgeving over het intellectuele eigendomsrecht, maar ook uit de databank die zij aan haar bezoekers ter beschikking stelde. De databank is derhalve meer dan een spinn off van de dagelijkse berichtgeving die geen databankinvesteringen vergde.

6.9. De Weerd heeft erkend dat hij kort voor zijn vertrek bij KMVS een kopie heeft gemaakt van de databank van DeLex. Hij heeft deze kopie op de website Boek9.nl geplaatst zoals hij, althans Stichting Boek9, die thans exploiteert. Alle berichten uit de databank worden op deze wijze aan het publiek ter beschikking gesteld. Hierdoor is sprake van "opvragen" en "hergebruiken" als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub c en d van de Databankenwet. Uit artikel 2 van de Databankenwet volgt derhalve dat De Weerd en Stichting Boek9 inbreuk maken op de databankrechten van DeLex.

6.10. Complicatie in dit geval is dat De Weerd het auteursrecht had op de door hem gemaakte en geplaatste berichten die zich in de databank van DeLex bevinden en dit auteursrecht aan Stichting Boek9 heeft overgedragen. In de brief van 14 september 2009 (zie onder 2.9) heeft De Weerd echter erkend dat DeLex databankrechthebbende was ten aanzien van het archief van Boek9.nl en aan DeLex een exclusieve licentie ten aanzien daarvan verleend. Dit betekend dat DeLex de berichten, ten tijde van de samenwerking door De Weerd zijn geplaatst, rechtmatig heeft verzameld en dat zij deze in haar databank mag gebruiken. Zij maakt dus geen inbreuk op het auteursrecht. Stichting Boek9 heeft in dit verband dan ook geen vorderingsrechten jegens DeLex. Voor de overgedragen auteursrechten van Maas, Rijsdijk en Roerdink geldt dat DeLex deze hoe dan ook niet heeft geschonden omdat zij de berichten van hen sinds april 2011 niet meer openbaar maakt via de databank van IE-forum.nl (zie 2.12). De conclusie is dat DeLex eigenaar is van de databank en dat De Weerd, althans Stichting Boek9, de databank van DeLex voor zover zij die hebben gekopieerd moeten vernietigen. De berichten waarop Stichting Boek9 het auteursrecht heeft, mogen wel door haar worden gebruikt op de nieuwe website van Boek9.nl. daarmee kan een eigen archief met eigen zoekfunctie op de website Boek9.nl worden opgebouwd. Overigens heeft DeLex ter zitting verklaard dat het De Weerd en Stichting Boek9 vrijstaat op hun websites te linken naar de databank van IE-forum.nl. Bezoekers van Boek9.nl mogen en kunnen de databank van IE-forum.nl, zolang De Weerd en Stichting Boek9 maar niet de gehele databank van DeLex kopiëren en exploiteren.

(2) Sponsorgelden
6.11 Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voorhands voort dat ook de sponsorgelden aan DeLex – rechthebbende op de website en als ondernemer die het risico droeg – toekomen. Een aanwijzing wordt tevens gevormd door het feit dat DeLex die sponsorgelden (kennelijk) onder zich heeft en beschikt over de bijbehorende administratie. De vorderingen van Stichting Boek9 die zien op afdracht van de sponsorgelden (althans een voorschot hierop van € 30.000,-) en op inzage in de sponsorovereenkomsten (vorderingen D en E) zullen dan ook worden afgewezen. Uit het oordeel dat de sponsoren bij DeLex horen en dat de sponsorgelden haar toekomen volgt dat de vordering van DeLex om Stichting Boek9 te verbieden de vermeldingen van de sponsoren te verwijderen voor die sponsoren geen overeenkomst hebben met Stichting Boek9 (vorderingen III in reconventie in zaak 2) zal worden toegewezen.

(3) Misleiding/verwarring bij het uiteengaan van partijen
6.12 Vooropgesteld wordt dat het inherent is aan het feit dat partijen niet tot afspraken konden komen over de gevolgen van de beëindiging van hun samenwerking, dat er een periode van verwarring is geweest. Zowel DeLex als de Weerd/Stichting Boek9 mochten een website gaan exploiteren zoals DeLex en De Weerd dat daarvoor in samenwerking hadden gedaan. Partijen betichten elkaar ervan dat zij de bezoekers van het internet op onrechtmatige wijze hebben geïnformeerd over de situatie ten tijde van het uiteengaan van partijen. Met name betichten beide partijen elkaar ervan ten onrechte te hebben gesuggereerd dat zij de “voortzetting’ zijn van Boek9.nl. Ten bewijze hiervan zijn tal van producties in het geding gebracht. Dat DeLex deze suggesties heeft gewekt is – gezien hetgeen hiervoor overwogen – niet ten onrechte. Dat Stichting Boek9 deze suggestie heeft gewekt is voorhands evenmin ten onrechte. Zij beschikt immers over de oude domeinnaam die zij kon blijven gebruiken en in die zin kan ook zij als ‘voortzetting’ van het oude Boek9.nl worden aangemerkt. De berichten die beide partijen in het geding hebben gebracht kunnen voorhands niet als onrechtmatige concurrentie worden aangemerkt. Logischerwijs proberen beide partijen zoveel mogelijk bezoekers naar hun website te leiden en zij hebben zich daarbij niet negatief of denigrerend over elkaar uitgelaten. Evenmin hebben zij uitlatingen gedaan die zij niet konden waarmaken. DeLex heeft in dit verband nog aangevoerd dat Stichting boe( thans vanwege de investeringen van DeLex op onrechtmatige wijze profiteert van de naamsbekendheid van boek9, maar dit is het onvermijdelijke gevolg van het feit dat DeLex heeft geïnvesteerd in een product, terwijl zij niet de rechthebbende was op de (merk- en domein)naam van dit product. De vorderingen van DeLex die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen zullen dan ook worden afgewezen. Hetzelfde lot treft de vorderingen A en B van Stichting Boek9 in zaak 2.

(4) Het overnemen van elkaars berichten
6.13. Partijen betichten elkaar er eveneens van dat zij na het uiteengaan elkaars berichten overnemen. Stichting Boek9 heeft in dit verband productie 32 in het geding gebracht, waarin 27 berichten zijn opgenomen die volgens Boek9 klakkeloos (met typ- en taalfouten) door DeLex zijn overgenomen. DeLex heeft productie 69 in het geding gebracht, een groot aantal berichten dat volgens DeLex klakkeloos door Stichting Boek9 is overgenomen. DeLex heeft bestreden dat op de berichten auteursrecht rust- mede met een beroep op artikelen 11 en 15 Aw – en alleen in voorwaardelijke reconventie een verbod gevorderd. De voorzieningenrechter is hierover het volgende van oordeel. Uitgangspunt is dat op rechtelijke uitspraken geen auteursrecht rust (artikel 11 Aw) Voorhands wordt aangenomen dat op citaten uit een rechtelijke uitspraak of op een selectie van rechtsoverwegingen evenmin auteursrecht rust. Het staat derhalve eenieder vrij dergelijk citaten of selecties over te nemen. Indien de uitspraak wordt samengevat en/of wordt toegelicht in een inleidend bericht kan worden aangenomen dat een dergelijk bericht wel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. In dit geding kan echter niet in alle gevallen worden vastgesteld wie dat bericht heeft gemaakt. De “met dank aan” vermelding kan immers ook betekenen dat de advocaat die uitspraak heeft toegezonden het bericht heeft gemaakt. Wat hiervan zij, de voorzieningenrechter acht het voorhands onrechtmatig om samenvattingen van en commentaar op uitspraken die de concurrent heeft gemaakt letterlijk over te nemen. Het beroep van DeLex op de nieuwsexceptie (artikel 15 Aw) leidt niet tot een ander oordeel, omdat voorhands wordt geoordeeld dat de berichten waar het hier om gaat, niet als nieuwsberichten zoals bedoeld in art 15 AW zijn te beschouwen. Er zullen dan ook over en weer verboden worden uitgesproken, met dien verstande dat het door DeLex gevorderde verbod alleen jegens Stichting Boek9 en niet jegens De Weerd zal worden uitgesproken. Dat ook jegens de Weerd een verbod zou moeten worden uitgesproken is door DeLex onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Beide partijen kunnen geacht worden bij de uit te spreken verboden een spoedeisend belang te hebben. De verboden gelden niet voor “met dank aan” vermeldingen en “kenmerkende zinsneden” (bijvoorbeeld “eerst even voor jezelf lezen”), zoals Stichting Boek9 heeft gevorderd. Dergelijke zinsneden zijn voorshands niet te monopoliseren

Overige vorderingen
6.14. In zaak 1 heeft DeLex € 25.000,- schadevergoeding van De Weerd gevorderd. In zaak 2 heeft DeLex in reconventie € 25.000,- schadevergoeding van Stichting Boek9 gevorderd. Een geldvordering in kort geding kan slechts worden toegewezen, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Met name ten aanzien van de hoogte van de schade heeft DeLex te weinig heeft gesteld door geen enkele toelichting te geven op het gevorderde bedrag. Beoordeling van de vordering tot schadevergoeding dient dan ook aan de bodemrechter te worden overgelaten.

6.15. Ook de vordering van DeLex in zaak 1 tot betaling van € 3.750,- aan buitengerechtelijke incassokosten zal woren afgewezen. Weliswaar hebben partijen uitgebreid gepoofd om in onderling overleg tot een oplossing te komen, maar onvoldoende is gebruik van betrokkenheid van de raadslieden van DeLex hierbij die een vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden zou rechtvaardigen.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf / gezuiverde pdf)

IEF 10132

Onjuiste informatie aan journalist

Rechtbank 's-Hertogenbosch 31 augustus 2011, LJN BR6276 (onjuiste informatie aan journalist RTL Nederland)

Als randvermelding. Mediarecht. verstrekken van onjuiste informatie aan journalist RTL nieuws.

Door RTL Nieuws is op 2 december 2009, na de vrijlating van xxx een uitzending aan xxxx gewijd. De kern van de uitzending was dat xxx na zijn vrijlating contact heeft gezocht met "slachtoffers uit het strafproces". ZZZ heeft voorafgaand aan de uitzending informatie aan een journalist van RTL Nederland verstrekt ten behoeve van die uitzending. Tijdens dat interview heeft ZZZ mededelingen gedaan over xxx en een geluidsopname laten horen van een telefoongesprek tussen zijn zoon en xxx. Daar is door journalist een gedeelte van dat telefoongesprek opgenomen. Van het interview met de journalist zijn beeld- en geluidsopnames gemaakt die tijdens de uitzending van RTL nieuws zijn getoond. xxx stelt dat ZZZ onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het verstrekken van onjuiste informatie dan wel door het doen van onjuiste mededelingen aan de journalist van RTL Nederland. Aantasting in eer en goede naam en vordering van onder meer immateriele schadevergoeding wordt toegewezen.

4.9.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij B] door zijn onjuiste en ongefundeerde, althans onvoldoende gefundeerde uitlatingen een onjuist beeld geschapen over [partij A] en geen, althans onvoldoende rekening gehouden met de rechten van [partij A]. Zulks klemt te meer nu [partij A], die is veroordeeld voor misbruik van minderjarigen, de dientengevolge opgelegde straf heeft uitgezeten en mitsdien recht heeft op resocialisatie. Deze resocialisatie komt onder druk omdat door de mededelingen van [partij B], mogelijk nieuwe verdenkingen op [partij A] geladen worden. Door het doen van dergelijke onjuiste en ongefundeerde mededelingen die bijdragen aan een negatieve beeldvorming van de persoon van [partij A], is gezien alle omstandigheden van het geval, de grens die in artikel 10 lid 2 EVRM is gesteld aan de vrijheid van meningsuiting, door [partij B] overschreden en heeft [partij B] onrechtmatig gehandeld jegens [partij A] in die zin dat hij de eer en goede naam van [partij A] heeft aangetast.

4.10.   Door [partij A] is aangevoerd dat de uitlatingen een schadevergoeding rechtvaardigen van € 20.000,00. [partij A] heeft desgevraagd ter comparitie opgemerkt dat het lastig is de schade aannemelijk te maken, omdat er sprake is van een samenloop van procedures, door en tegen [partij A] ingesteld, uitspraken van de burgemeester va[woonplaats] etcetera, die allemaal bijdragen aan de beeldvorming. Desalniettemin dient volgens [partij A] op het onrechtmatig handelen van [partij B] een financiële sanctie te staan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank eerst dan het geval indien er sprake is van enigerlei schade die het rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige handelen van [partij B].

4.11.  Voor vergoeding op grond van artikel 6:106 BW komt slechts in aanmerking het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat mogelijk is geleden door [partij A] die, als gevolg van een gebeurtenis waarvoor [partij B] aansprakelijk is, in zijn eer en goede naam is aangetast.