IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9907

Enerzijds teeltmateriaal en anderzijds oogstmateriaal

HvJ EU 7 juli 2011, zaak C-140/10, concl. A-G Jääskinen (Greenstar-Kanzi Europe NV tegen Hustin en Goossens)

Prejudiciële vragen Hof van Cassatie van België.

Kwekersrecht. Kwekersrechtverordening. Teelt- tegenover oogstmateriaal, i.c. „Kanzi”appels.

Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 94 van verordening [nr. 2100/94], in samenhang gelezen met de artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27 en 104 van verordening [nr. 2100/94], aldus worden uitgelegd dat de houder of de tot exploitatie gerechtigde persoon een vordering wegens inbreuk kan instellen tegen eenieder die handelingen verricht met betrekking tot materiaal dat aan deze laatste werd verkocht of afgestaan door een licentiehouder wanneer de beperkingen die in de licentieovereenkomst tussen de licentiehouder en de houder van het communautair kwekersrecht, ingeval van verkoop van dat materiaal, werden bedongen, niet werden geëerbiedigd?

2)      Zo ja, is het voor de beoordeling van de inbreuk van belang dat diegene die voornoemde handeling verricht op de hoogte is of geacht wordt op de hoogte te zijn van de aldus in de bedoelde licentieovereenkomst opgelegde beperkingen?”

.

Conclusie A-G: 66. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Hof van Cassatie te beantwoorden als volgt:

1) Artikel 94 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994, inzake het communautaire kwekersrecht, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 873/2004 van de Raad van 29 april 2004, gelezen in samenhang met de artikelen 11, lid 1, 13, leden 1 tot en met 3, 16, 27, en 104 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de houder of de tot exploitatie gerechtigde persoon geen vordering wegens inbreuk kan instellen tegen een derde die handelingen heeft verricht met betrekking tot materiaal dat aan deze laatste werd verkocht of afgestaan door een licentiehouder, wanneer laatstgenoemde gerechtigd was het beschermde materiaal ergens in de Europese Unie te verkopen of af te staan en de beperkingen die in de licentieovereenkomst tussen de licentiehouder en de houder van het communautair kwekersrecht voor het geval van verkoop van dat materiaal waren bedongen, niet zijn geëerbiedigd.

2) De tweede prejudiciële vraag hoeft niet te worden beantwoord.
Subsidiair luidt het antwoord op deze vraag, dat het voor de beoordeling van de inbreuk niet van belang is dat de derde die de voornoemde handeling heeft verricht op de hoogte is of geacht wordt op de hoogte te zijn geweest van de in de bedoelde licentieovereenkomst opgelegde beperkingen

IEF 9906

Afschrijvingen (tweedehands) immateriële activa

Richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), COM(2011) 121 definitief, 2011/0058 (CNS)

Als randvermelding. Vennootschapsbelasting. Geconsolideerde heffingsgrondslag. Afschrijving van immateriële activa (zoals IE-rechten) lineair over hun gebruiksduur van wettelijke bescherming of 15 jaar. Tweede hands immateriële activatie afschrijving over 15 jaar.

Artikel 36 Afzonderlijk af te schrijven activa
1. Onverminderd lid 2 en de artikelen 39  en 40 worden vaste activa afzonderlijk en lineair over hun gebruiksduur afgeschreven.  De gebruiksduur van een vast actief wordt als volgt bepaald: 
a) gebouwen: 40 jaar;
b) duurzame materiële activa, andere dan gebouwen: 15 jaar;
c) immateriële activa; de periode gedurende welke het actief wettelijke bescherming geniet of gedurende welke  het recht is toegekend of, indien die periode niet kan worden bepaald, 15 jaar.

2. Tweedehands gebouwen, tweedehands duurzame materiële activa en tweedehands immateriële activa worden afgeschreven overeenkomstig de volgende regels:
c) een tweedehands immaterieel actief wordt over 15 jaar afgeschreven, tenzij de resterende periode gedurende welke het actief wettelijke bescherming geniet of gedurende welke het recht is toegekend, kan worden bepaald, in welk geval het over die periode wordt afgeschreven

Artikel 68 Zelf gegenereerde immateriële activa Wanneer een belastingplichtige, die de economische eigenaar is van een of meer zelf gegenereerde immateriële activa, de groep verlaat, wordt een bedrag dat gelijk is aan de voor die activa gemaakte kosten voor onderzoek, ontwikkeling, marketing en reclame in de voorgaande vijf jaar, bij de geconsolideerde belastinggrondslag van de overblijvende groepsmaatschappijen opgeteld. Het opgetelde bedrag mag evenwel de waarde van de activa op het tijdstip van uittreding van de belastingplichtige uit de groep niet te boven gaan. De kosten worden toegerekend aan de uittredende belastingplichtige en worden behandeld overeenkomstig het nationale vennootschapsbelastingrecht dat op hem van toepassing wordt of, indien hij de bij deze richtlijn ingestelde  regeling blijft toepassen, de regels van deze richtlijn.

Uit de considerans volgt:

(14) Vaste activa moeten voor belastingdoeleinden kunnen worden afgeschreven, behoudens enkele uitzonderingen. Duurzame materiële en immateriële activa moeten individueel kunnen worden afgeschreven, terwijl andere activa  in een pool moeten worden samengebracht. Afschrijving in een pool betekent een vereenvoudiging voor zowel de belastingdiensten als de belastingplichtigen, omdat dan niet langer een lijst van de verschillende soorten vaste activa  en de gebruiksduur ervan moet worden opgesteld en bijgehouden

(17) (...) De waarde van zelf gegenereerde immateriële activa moet worden bepaald aan de hand van een passende
maatstaf, namelijk de kosten van onderzoek en ontwikkeling, marketing en reclame gedurende een welomschreven periode

(21) De toerekeningsformule voor de geconsolideerde belastinggrondslag moet drie gelijk gewogen factoren (arbeid, activa en omzet) omvatten. De factor arbeid moet worden berekend op basis van de loonkosten en het aantal werknemers (waarbij elk element voor de helft telt). De factor activa moet alle materiële vaste activa omvatten.
Immateriële en financiële activa moeten buiten de formule blijven omdat zij mobiel zijn en het gevaar bestaat dat de regeling wordt omzeild. (...)

IEF 9905

EPO OJ Juni 2011 is uit

 EPO OJ, june 2011, year 34, nr. 6, p. 371-412 

Official Journal June 2011

Met onder meer published decisions van boards of appeal en Enlarged Board of Appeal, beslissing over filing of sequence listing en nieuwe contracting states informatie (fees, besluiten).

Year 34, number 6, pages 371-412

ContentsView/ downloadSize

Index of published decisions of boards of appeal and Enlarged Board of Appeal (as at 30.04.2011)

view 

69 KB 

Contents

view

27 KB

INFORMATION FROM THE EPO

Decision of the President of the European Patent Office dated 28 April 2011 on the filing of sequence listings

view 

44 KB 

Notice from the European Patent Office dated 28 April 2011 concerning the filing of sequence listings

view 

72 KB 

REPRESENTATION

List of professional representatives before the European Patent Office

view 

51 KB

Examination Matters 2011

view 

37 KB 

INFORMATION FROM THE CONTRACTING/EXTENSION STATES 

BA Bosnia and Herzegovina
New fee rates
Payment of fees

view 

30 KB 

DE Germany
Decision of the Federal Court of Justice dated 18 March 2010 (Xa ZR 74/09)

view 

63 KB 

FI Finland
Payment of fees

view 

24 KB 

FR France
Payment of fees

view 

24 KB 

HR Croatia
Payment of fees

view 

26 KB 

MK Former Yugoslav Republic of Macedonia 
New fee rates

view 

27 KB 

INTERNATIONAL TREATIES 

PCT
Accession to the PCT by Qatar (QA)

view 

23 KB 

FEES

Guidance for the payment of fees, expenses and prices

view 

31 KB 

CALENDAR OF EVENTS

Calendar of events

view

43 KB 

IEF 9904

Besluit (onder)mandaat en machtiging

Besluit mandaat en machtiging NL Octrooicentrum, Stcrt. 2011, 11 831.

Als randvermelding Artikel 1.Aan de functionarissen genoemd in de bijlage wordt, ieder voor zich, mandaat en machtiging verleend voor aangelegenheden zoals genoemd in de bijlage die gebaseerd zijn op de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW 1995), op de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderprodukten (hierna: Chipswet) en op het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE).

Artikel 2 - Het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Octrooicentrum Nederland 2008 wordt hierbij ingetrokken.

Besluit ondermandaat en machtiging Directeur-Generaal van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom betreffende het verstrekken van gewaarmerkte afschriften van een merk, Stcrt. 2011, 12 015

Artikel 1 Aan de adjunct Directeuren-Generaal, aan de sectorhoofden procesondersteuning en aan het afdelingshoofd IT van het Benelux- Bureau voor de Intellectuele Eigendom wordt, ieder voor zich, mandaat en machtiging verleend voor het verstrekken van gewaarmerkte afschriften van een merk zoals genoemd in artikel 4, onderdelen c en d, van de Uitvoeringsregeling merken BES.

IEF 9903

Niet meer informatief

Vrz. Rechtbank 's-Gravenhage 6 juli 2011, KG ZA 11-610 (Pretium Telecom B.V. tegen AD Nieuwsmedia B.V.)

Met dank aan Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan

Als randvermelding. Onrechtmatige publicatie. Rectificatie. In het AD worden lezersvragen beantwoord over (verkooptechnieken van) telecombedrijf Pretium. Rectificatie afgewezen: na zo lange duur niet meer informatief. Gelegenheid tot reageren conform Leidraad van de Raad voor de Journalistiek afgewezen: te algemeen gesteld en is interne gedragscode.

3.3. AD Nieuwsmedia heeft terecht aangevoerd dat het belang van Pretium bij de rectificatie van de publicaties die van vijf maanden geleden dateren, zeer beperkt is, nu de invloed daarvan grotendeels zal zijn uitgewerkt. Bovendien zijn de genoemde twee artikelen niet toegankelijk via internet, zodat de inhoud niet voortdurend wordt verspreid. Onder voormelde omstandigheden ontbreekt het vereiste spoedeisend belang voor toewijzing van een voorlopige voorziening met betrekking tot de twee publicaties, zoals door Pretium beoogd. Een rectificatie zoals verzocht is na zo lange duur niet meer informatief’ voor de lezer, zeker als in aanmerking genomen wordt dat deze in de voorgestelde formulering geen opheldering verschaft over de daarin aangenomen onjuistheid van de berichtgeving. Het voorgaande betekent dat de vordering tot rectificatie van de publicaties van 29 januari 2011 en 12 februari 2011 zal worden afgewezen

Leidraad van de Raad voor de Journalistiek

IEF 9902

Website met eigennaam

Hof Amsterdam 5 juli 2011, LJN BR0246 (X en Y)

Als randvermelding. Domeinnaamrecht. Eigennaam. X handelt onrechtmatig tegen Y doordat deze website host waarop Y beschuldigt van zeer ernstige strafbare feiten en Y in eer en goede naam aantast. Belang Y prevaleert boven vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM), met name vanwege ernst van beschuldigingen, gebrek aan feitelijke onderbouwing en deze staan op website met eigennaam van [Y].

4.6  Het hof stelt voorop dat de vordering van [Y] om [X] te veroordelen om (bij de domeinnaamhouder en de exploitanten van zoekmachines een verzoek in te dienen om) de – hiervoor onder 4.2 – aangehaalde passages van de website [website] te verwijderen, een beperking vormt van het door artikel 10, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting van [X]. Dit recht kan ingevolge het tweede lid van dat artikel slechts beperkt worden indien een inbreuk op dat recht een wettelijke grondslag kent en in een democratische samenleving noodzakelijk is, in het belang van – bijvoorbeeld – de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Die wettelijke grondslag kan gevonden worden in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, dat schadeplichtigheid in het leven roept voor het plegen van onrechtmatige daden. De eer en goede naam worden gerekend tot het door artikel 8 EVRM verzekerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
In het onderhavige geval is er derhalve sprake van een botsing tussen twee fundamentele rechten: aan de ene kant het belang van [X] om zich in het openbaar kritisch, informerend en/of waarschuwend te kunnen uitlaten over gebeurtenissen en ervaringen met de medische wereld, bedoeld ter voorlichting van het publiek omtrent misstanden die de samenleving raken, en aan de andere kant het belang van [Y] om niet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen die afbreuk doen aan zijn integriteit, geloofwaardigheid, eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Welke van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de geuite verdenkingen, de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben, de ernst van de misstand welke de uitlatingen aan de kaak willen stellen, de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de uitlatingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de verdenkingen, de aard van het medium waarin de uitlatingen zijn gedaan en het gedrag en de positie van de benadeelde.

4.12  Naar het voorlopig oordeel van het hof maakt het voorgaande, in samenhang bezien, – waarbij het hof met name gewicht toekent aan de ernst van de beschuldigingen, het gebrek aan feitelijke onderbouwing, en het feit dat de beschuldigingen staan op een website met de eigennaam van [Y] in de naam – dat het belang van [Y] bij verwijdering van de onder 4.2 aangehaalde beschuldigingen, naar het voorlopig oordeel van het hof, zwaarder weegt dan het belang van [X] om aandacht te vragen voor (het verzwijgen van) medische fouten.

Op andere blogs:
Internetrechtspraak (Hof Amsterdam (Medische misdrijven))

IEF 9901

Protonpompremmers

Rechtbank 's-Gravenhage 6 juli 2011, HA ZA 10-2189 (Sandoz B.V. en Hexal AG tegen Astrazeneca AB) en HA ZA 10-2658 (Stada Arzneimittel AG en Centrafarm Service B.V. tegen Astrazeneca AB)

Met dank aan Marleen van den Horst en Jaap Bremer, BarentsKrans www.barentskrans.nl en Willem Hoyng en Geert Theuws, Hoyng Monegier LLP www.hoyngmonegier.com

Octrooirecht. Protonpompremmers. Werkzame stof esomeprazol in een specifieke optische zuiverheid. De bezwaren van eiser inzake nieuwheid en inventviteit slagen niet. Ook niet gevolgd wordt de gestelde niet-nawerkbaarheid wordt. Van toegevoegde materie is geen sprake. Afwijzing van de vorderingen. Proceskosten ex art. 1019h, per zaak: €250.000.

Toevoeging Van den  Horst (geparafraseerd ): Recent (10 juni 2011) is EP 1 020 461 B1 in oppositie herroepen, terwijl de onderhavige VRO procedure zich al geruime tijd stond voor vonnis. De oppositiebeslissing is dan ook niet bij de rechtbank aan de orde geweest.

Protonpomp 4.2. Een protonpomp is een moleculaire structuur die voorkomt in de celwand van bepaalde cellen (ook wel aangeduid als parietale cellen). Parietale cellen bevinden zich in de maagwand en zorgen daar voor de afgifte van zoutzuur (maagzuur) aan de maag. Een protonpomp vervult een essentiële rol bij de vorming van dat maagzuur. In het navolgende zal de vorming en werking van een protonpomp nader worden beschreven.

6.56. Dit alles brengt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat Andersson (1990a) niet kan  gelden als een aansporing voor de vakman om, op het voetspoor van de in die publicatie beschreven onderzoeksmethode, me reasonable expectation of success te onderzoeken of de interindividuele variabiliteit enantio-specifiek was. Het ontbreekt de gemiddelde vakman aan motivatie om deze mogelijke onderzoeksrichting in te slaan gegeven  de problematische industriële beschikbaarheid van voldoende zuivere enantiomeren van omeprazol. Voorts is het onderzoek, gegeven de analyseproblematiek, niet als routinematig aan te merken. Ten slotte is de conclusie van dr. Newton dat deze pointer de gemiddelde vakman onvermijdelijk op de uitvinding zou hebben gebracht onvoldoende onderbouwd.

6.57. Het voorgaande betreft de inventiviteit van de gebruiksconclusies. De rechtbank heeft de daartoe door eiseressen aangevoerde argumenten afgewogen en onvoldoende bevonden. Wat betreft de stofconclusies is de rechtbank van oordeel dat deze in het verlengde van de hierboven besproken inventiviteit van de gebruiksconclusies ook inventief zijn. Ook ten aanzien van de stofconclusies moet Losec/EP 495 op de hiervoor vermelde gronden worden aangemerkt als de meest nabije stand van de techniek. Het door de vakman op te lossen technische probleem is dan in lijn met hetgeen hiervoor onder 6.20 e.v. overwogen is, het verschaffen van een verbinding voor remming van maagzuurafscheiding met een ten opzichte van Losec verbeterde werking wat betreft de interindividuele variabiliteit. Uit het voorgaande volgt dat het verschaffen van die verbinding inventief te achten onderzoek heeft gevergd. De rechtbank concludeert dan ook dat de door eiseressen aangevoerde inventiviteitsbezwaren niet slagen.

IEF 9900

Flodder format

Hof Amsterdam 5  juli 2011, 200.042.617/01 (Dick Maas tegen Armada Productions B.V.)

met dank aan Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos Schaap advocaten.

In navolging van IEF 7995. Tussenarrest. Auteursrecht. Bescherming van een format. Uitleg van auteursrechtcontracten. Veelzijdige uitspraak inzake formats, scenario’s, overdrachten, faillissementen en handtekeningen. Overdracht auteursrecht op een scenario is nog geen overdracht rechten van het format. Tegenbewijs Armada toegelaten, rolzitting 6 september.

Over format: “Met name is niet vereist dat het format voorafgaande aan de schepping van de afzonderlijke afleveringen is vastgelegd. Toereikend is dat het format, als gezegd, tevoren is bedacht in een vorm die door zijn (in de afzonderlijke afleveringen terugkerende en in de verhaallijnen van de diverse scenario’s verder ontwikkelde) gezamenlijke elementen als basisgedachte voldoende is omlijnd en uitgewerkt, waardoor het format zich structureel onderscheidt van een rudimentair, nog vormloos idee”.

3.4 Het (door Maas ingestelde) principaal appel is in de kern gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn rechten op het format aan derden heeft overgedragen en dus zelf niet meer tegen inbreuk daarop kan ageren. In het (voorwaardelijk) incidenteel appel komt Armada (in de grieven I en II) op tegen de beslissing dat Maas als maker van het format moet gelden en dat de overdracht van de rechten op films en/of tv- serie niet mede de overdracht van de rechten op het format omvat.

3.5. Het hof ziet reden eerst grief I in het incidenteel appel te behandelen. Bij de behandeling van deze grief zal het hof tevens ingaan op het verweer van Armada dat geen sprake is van een afzonderlijk, voor auteursrecht vatbaar format.

3.6 De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 4.3 overwogen dat ook indien vanuit één werk later, op basis van het in het aanvankelijk werk besloten liggende stramien, nieuwe werken worden gemaakt, aan dit stramien auteursrechtelijke bescherming kan toekomen en dat het aan de Flodderfilms en de Flodder tv-serie ten grondslag liggende format voldoet aan de voor afzonderlijke auteursrechtelijke bescherming als werk te stellen eisen, nu het gaat om een voldoende uitgewerkt stramien dat een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt, zoals dat kan worden af geleid uit de in het tussenvonnis onder 2.4 weergegeven gemeenschappelijke trekken.

3.7. Armada betoogd dat het door Maas gepretendeerde en door de rechtbank als beschermd werk erkende format niets anders is dan een voortborduren op (alle) elementen die reeds in het scenaro van de eerste Flodderfilm waren verwerkt en dat alle (auteurs)rechten daarop door maas zijn overgedragen op FFF. De opvolgende films en de tv-serie be-treffen volgens Armada slechts nieuwe verhalen, gebaseerd op het basisthema "asociaal gezin in dure villawijk" met gebruik-making van dezelfde karakters. Het door Maas gepretendeerde format is daarom geen oorspronkelijk werk en geen zelfstandige schepping, maar een afgeleide waaraan geen zelfstandige (al dan niet creatieve) arbeid te pas is gekomen. De eerste Flod-derfilm is niet gebaseerd op het format, maar het format is een afgeleide van deze en wellicht een aantal opvolgende films, aldus nog steeds Armada die subsidiair aanvoert dat de rechten op het format, indien dat uit een veelheid van werken is gegroeid, toekomen aan de rechthebbenden op die veelheid van werken.

3.8. Dit verweer is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. Armada doet haar betoog onder meer steunen op het argument dat het bedoelde format niets anders is dan een voortborduren op (alle) elementen die reeds in het scenario van de eerste Flodderfilm waren verwerkt. Van dit laatste uitgaande  - Maas bevestigt dat alle elementen al in de eerste film aanwezig waren - moet worden aangenomen dat de (in het tussenvonnis onder 2.4 en hierboven in 3.l sub (iv) opgesomde) gemeenschappelijke kenmerken die in alle films en de tv-serie voorkomen, zijn bedacht voor het tot stand komen van de eerste  film. Dat betekent dat reeds in de eerste film het door deze kenmerken bepaalde stramien (het format) is te herkennen dat terugkeert in latere films en tv-serie(s). Dat aldus omlijnde format, dat als zodanig kan worden onderscheiden van en vooraf gaat aan de scenario’s van de opvolgende films en dat in zijn kenmerkende bestanddelen, zoals die in het vonnis (en iets uitgebreider in productie l van Maas in eerste aanleg) zijn opgesomd, voldoende is uitgewerkt, getuigt van een eigen en oorspronkelijk karakter en draagt, als resultaat van bij de totstandkoming ervan gemaakte creatieve keuzes, het persoonlijk stempel van de maker. Meer is niet vereist om als zelfstandig auteursrechtelijk werk beschermd te zijn. Met name is niet vereist dat het format voorafgaande aan de schepping van de afzonderlijke afleveringen is vastgelegd. Toereikend is dat het format, als gezegd, tevoren is bedacht in een vorm die door zijn (in de afzonderlijke afleveringen terugkerende en in de verhaallijnen van de diverse scenario’s verder ontwikkelde) gezamenlijke elementen als basisgedachte voldoende is omlijnd en uitgewerkt, waardoor het format zich structureel onderscheidt van een rudimentair, nog vormloos idee.

3.9 Aldus beschouwd is dus, anders dan Armada betoogt, het format in het onderhavige geval geen afgeleide van een aantal films maar ligt het integendeel daaraan ten grondslag. Armada kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de rechten op het (in haar ogen afgeleide) format zouden toekomen aan de rechthebbenden op een veelvoud van elkaar opvolgende werken. Nu Maas onweersproken heeft te gelden als de schrijver en regisseur van in ieder geval de eerste twee Flodderfilms en medeauteur van de derde Flodderfilm en als (mede)auteur van een deel van de Flodder tv-serie, moet hij ook gelden als de maker van het daaraan voorafgaande format, Daaraan doet niet af dat ook anderen scenario’s voor diverse afleveringen hebben geschreven en die hebben geregisseerd. Dat wordt evenmin anders indien juist zou zijn dat ook anderen over het oorspronkelijke idee hebben nagedacht, zoals Armada stelt maar Maas betwist. Ook het in dit verband subsidiair gevoerde verweer van Armada kan derhalve niet slagen.

3.10 Het vorenstaande brengt mee dat het verweer dat geen sprake is van een voor auteursrechtelijke bescherming vatbaar format Flodder moet worden verworpen en dat de incidentele grief I geen doel treft. Voor de verdere beoordeling van de zaak strekt tot uitgangspunt dat aan alle voorwaarden voor auteursrechtelijke bescherming van het Flodderformat is voldaan en dat Maas, als geestelijk schepper ervan, als (oorspronkelijk) enig auteursrechthebbende op dit format dient te worden aangemerkt.

3.11. De grieven in het principaal appel alsmede de grieven II tot en met VI in het (voorwaardelijk) incidenteel appel hebben alle betrekking op de vraag of Maas de aan hem toekomende rech-ten heeft overgedragen en op de bij de beantwoording van die vraag aan te leggen maatstaven. Het nof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.

3.12 Wel geldt als belangrijk gezichtspunt dat buiten twijfel is dat Maas de oorspronkelijk auteursrechthebbende op het Flodderformat was en dat hij bij de verdere ontwikkeling daarvan, zowel bij de films als de tv-series, steeds uiterst nauw betrokken is geweest. Er moeten daarom goede redenen zijn om te kunnen aannemen dat hij zijn recht aan een ander heeft overgedragen. 

3.15 Anders dan Armada verdedigt en anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat op grond van de geciteerde bepalingen niet kan worden aangenomen dat Maas de auteursrechten op het Flodderformat op enig moment aan een ander heeft overgedragen. Daartoe is het volgende redengevend.

3.16 Het hof constateert dat in de overeenkomsten III en IX expliciet de auteursrechten op het in die overeenkomsten genoemde scenario worden overgedragen. Met betrekking tot de rechten op het format (het “Flodderconcept") wordt een andere formulering gebezigd, te weten dat deze rechten berusten bij de producent.

3.16.3 De te beantwoorden vraag is dan of de partijen bij de desbetreffende overeenkomsten door de desbetreffende erkenning hebben beoogd een volledige overdracht van de auteursrechten op het format te bewerkstelligen. Het hof beantwoordt die vraag, met Maas, ontkennend.(…)

3.16.7 Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat geen goede reden bestaat om aan te nemen dat Maas de hem toebehorende volledige auteursrechten op het Flodderformat heeft overgedragen aan Zonnedael B.V. i.o. dan wel aan Flodder Televisie B.V./Almerica Film B.V. Ook de andere overeenkomsten, waarin slechts auteursrechten op aan scenario worden overgedragen, bieden hiervoor geen grond.

3.18 Het hof komt, ook na kennisname van de overgelegde akten en de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen, tot de slotsom dat voorshands is bewezen dat Maas, ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering, auteursrechthebbende was op het Flodderformat. Armada heeft evenwel in hoger beroep (tegen)bewijs aangeboden en heeft het hof tevens verzocht om haar in staat te stellen nader bewijs te leveren, bijvoorbeeld doordat bij de curator in het faillissement van FFF nadere stukken worden opgevraagd, Het hof zal Armada tot dit een en ander in de gelegenheid stellen en zal daartoe de zaak naar de rol verwijzen

3.20 Het hof merkt allereerst op dat, indien er in deze procedure niet van kan worden uitgegaan dat de rechten op het Flodderformat door Maas aan een ander zijn overgedragen, de curator, voor zover hij deze rechten overdroeg aan Armada, daartoe beschikkingsonbevoegd was. Artikel 3:88 BW biedt aan Armada geen derdenbescherming tegen deze vorm van beschikkingsonbevoegdheid.

IEF 9899

Streben nach Gewinn

Gerecht EU 6 juli 2011, zaak T‑258/09, (i-content Ltd Zweigniederlassung Deutschland tegen OHIM)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerkaanvrage geweigerd voor woordmerk BETWIN; Absolute weigeringsgrond vanwege het beschrijvend karakter voor de waren en diensten (kansspelen). Gedeeltelijk vernietiging beslissing OHIM op basis van motiveringsbeginsel en gelijke behandeling.

61      Selbst wenn bestimmte Begründungselemente der angefochtenen Entscheidung so auszulegen wären, dass sie für bestimmte, insbesondere die mit dem Computer- und Telekommunikationsbereich sowie mit dem Sportbereich in Zusammenhang stehende Dienstleistungen der Klasse 41 gelten, müsste angesichts der Heterogenität der Dienstleistungen dieser Klasse und des Fehlens von ausdrücklichen Erörterungen in Bezug auf diese Dienstleistungen in der angefochtenen Entscheidung für die anderen als die in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung ausdrücklich genannten Dienstleistungen der Klasse 41 gemäß der oben in Randnr. 46 angeführten Rechtsprechung von Amts wegen festgestellt werden, dass die Beschwerdekammer diese Entscheidung nicht rechtlich hinreichend begründet hat, indem sie nicht, wie es erforderlich gewesen wäre, darauf hingewiesen hat, dass es sich um eine homogene Kategorie von Dienstleistungen handelte, für die sie eine pauschale Begründung in Bezug auf den beschreibenden Charakter der angemeldeten Marke für diese Dienstleistungen hätte geben können. [red. accent]

65      In Bezug auf die Dienstleistungen, für die die beschreibende Bedeutung der angemeldeten Marke im Rahmen der Prüfung des ersten Klagegrundes festgestellt worden ist, insbesondere die in Randnr. 20 der angefochtenen Entscheidung genannten Dienstleistungen sowie die Dienstleistungen „betriebswirtschaftliche, organisatorische und werbliche Konzeption und Entwicklung von Shows, Spielen, Lotterien, Wettbewerben, Bällen, Verlosungen, Preisausschreiben“ der Klasse 35, ist der zweite Klagegrund eines Verstoßes gegen Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 nicht zu prüfen. Nach ständiger Rechtsprechung ist ein Zeichen nämlich bereits dann von der Eintragung als Gemeinschaftsmarke ausgeschlossen, wenn nur eines der in Art. 7 Abs. 1 der Verordnung Nr. 207/2009 aufgeführten Eintragungshindernisse vorliegt (Urteil des Gerichts vom 2. April 2008, Eurocopter/HABM [STEADYCONTROL], T‑181/07, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 56).

70. Unter diesen Umständen ist für die anderen Dienstleistungen als die direkt mit dem Bereich der Wetten und Gewinnspiele zusammenhängenden Dienstleistungen, die oben in Randnr. 65 genannt worden sind, gemäß der oben in Randnr. 46 angeführten Rechtsprechung von Amts wegen ein Begründungsmangel festzustellen. Es ist nämlich nicht vorstellbar, dass die in der vorstehenden Randnummer wiedergegebene pauschale Begründung auf alle übrigen verschiedenartigen Dienstleistungen anwendbar sein kann, die Gegenstand der Anmeldung sind und von denen einige keinerlei Bezug zu Wetten und dem Streben nach Gewinn haben. Die angefochtene Entscheidung ist somit auch unter diesem Gesichtspunkt aufzuheben.

IEF 9898

Originele horlogebehuizing

Gerecht EU 6 juli 2011, zaak T‑235/10 (Timehouse GmbH tegen OHIM).

Wellicht ten overvloede. Merkenrecht. Gemeenschapsmerkaanvrage. Absolute weigeringsgrond: vormmerk van een horloge met gekartelde rand. Geen onderscheidend vermogen, vorm is nauwelijks afwijkend van het gebruikelijke zodat herkomstfunctie niet kan worden vervuld. Originaliteit is geen maatgevend criterium voor de beoordeling van onderscheidend vermogen. 

22. Außerdem sind der Rechtsprechung zufolge die Neuheit oder die Originalität keine maßgeblichen Kriterien für die Beurteilung der Unterscheidungskraft einer Marke, so dass es für die Eintragungsfähigkeit einer Marke nicht genügt, dass sie originell ist (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 17. Dezember 2010, Storck/HABM [Form einer Schokoladenmaus], T‑13/09, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 19 und die dort angeführte Rechtsprechung).

27. Dazu ist festzustellen, dass die Form des Uhrengehäuses, das die angemeldete Marke bildet, entgegen dem Vorbringen der Klägerin nicht erheblich von dem abweicht, was bei derartigen Waren üblich ist. Es gibt nämlich Uhrengehäuse in einer Vielzahl unterschiedlicher Gestaltungen. Außerdem weisen mehrere der in den Akten aufgeführten Beispiele „quadratischer“ Uhren ein Gehäuse auf, dessen Oberflächen nicht rechtwinklig sind.

32. Zum Vorbringen der Klägerin, dass die angefochtene Entscheidung keinen Hinweis auf übliche Verzierungen am Rand von Uhren enthalte und dass rechteckige Uhren am Rand überhaupt keine Verzierung hätten, insbesondere keinen Zackenkranz, genügt der Hinweis darauf, dass nach der vorstehend in Randnr. 22 angeführten Rechtsprechung die Originalität für die Beurteilung der Unterscheidungskraft einer Marke kein maßgebliches Kriterium ist. Deshalb war die Beschwerdekammer nicht verpflichtet, zu prüfen, ob die in Rede stehende Verzierung bei den fraglichen Waren für die angemeldete dreidimensionale Marke spezifisch war, um feststellen zu können, dass diese Marke mangels Unterscheidungskraft nicht als Gemeinschaftsmarke eingetragen werden könne.