IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 9789

Op een andere wijze berekend

Antwoord vragen Van der Ham en Verhoeven over de gevolgen van gewijzigde BUMA regels voor het uitgaansleven, aanhangsel handelingen II, 2011-11, nr. 2708

2. Wat betekent deze maatregel voor de kosten van ondernemers die clubs en poppodia exploiteren?
De per 1 januari jl. doorgevoerde wijziging van de drempel is onderdeel van collectieve afspraken tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland. De doorgevoerde wijziging geldt volgens BUMA nu alleen voor de horeca en niet voor poppodia.
Volgens BUMA wordt de drempel verlaagd om de tarieven in de horeca meer gelijk te trekken met de tarieven voor live-optredens in het algemeen. Daarnaast kan de huidige drempel van 3000 euro een oneigenlijk effect hebben op de gages van artiesten, omdat horeca-ondernemingen er belang bij kunnen hebben om die gages onder de 3000 euro te houden.
BUMA verwacht dat dit effect met de verlaging naar 1000 euro minder zal optreden. BUMA vraagt bij live optredens een vergoeding voor de componisten, tekstdichters en muziekuitgeverijen. Indien de recette of het bedrag van de gage / uitkoopsom onder een drempel blijft, geldt een tarief op basis van de oppervlakte van de horeca-onderneming. In de afspraken tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland is de drempel, die gerelateerd is aan de recette of de gage/uitkoopsom van de uitvoerende artiest, per 1 januari 2011 verlaagd van €3000 naar €1000. Boven deze drempel geldt niet de vergoeding op basis van de oppervlakte van de onderneming, maar een vergoeding in de vorm van
een percentage van de recette of de gage/uitkoopsom (3, 5 of 7%). Bij overschrijding van de drempel geldt dus geen extra vergoeding, maar wordt de vergoeding op een andere wijze berekend.

De precieze gevolgen voor de kosten van horeca-ondernemers zijn moeilijk in te schatten, omdat die per geval kunnen verschillen. In de media is vanuit de danceclubs gesteld dat de maatregel voor hen veel gaat kosten en dat het bedrag
dat aan BUMA moet worden afgedragen kan oplopen tot 800€ per clubavond. Het College van Toezicht auteursrecht behandelt momenteel een klacht die een belanghebbende hierover heeft ingediend. 
De vergoedingenkwestie die nu speelt onderstreept het belang van de voorstellen die ik ten aanzien van het collectief1 beheer heb aangekondigd in de speerpuntenbrief auteursrecht 20©20. Het thans bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel 2 toezicht voorziet in preventief toezicht op tariefstijgingen en op een geschillencommissie voor geschillen over de hoogte en de toepassing van vergoedingen die collectieve beheersorganisaties aan gebruikers in rekening brengen. De voorgestelde geschillencommissie zorgt voor een duidelijke structuur waarbinnen kwesties omtrent vergoedingen in de toekomst kunnen worden opgelost. Zoals ook in de speerpuntenbrief werd vermeld, kan het wetsvoorstel toezicht wat het kabinet betreft voortvarend in behandeling worden genomen.

3. Hoeveel van de gedurende 2010 georganiseerde evenementen zouden niet meer onder de licentie vallen indien deze nieuwe regelgeving van toepassing was geweest?
Volgens informatie van BUMA waren er in 2010 binnen het tarief amusementsmuziek ongeveer 100.000 evenementen. Volgens BUMA zouden daarvan onder de nieuwe regeling ongeveer 5.000 evenementen niet meer worden aangeslagen op basis van de oppervlakte van de onderneming, maar op basis van een percentage van de recette of de gage/uitkoopsom.

4. Is in de besluitvorming over deze maatregel ook rekening gehouden met de gevolgen van de BTW-verhoging voor deze ondernemers van 6 naar 19%?
Nee. De BTW-verhoging op podiumkunsten heeft voor deze sector in de onderhandelingen tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland geen rol gespeeld.

5. Wat is de verwachte opbrengst voor BUMA van deze maatregel?
De financiële gevolgen van de maatregel voor BUMA en haar leden kunnen tevoren niet goed worden ingeschat. Die gevolgen zullen onder andere afhangen van het aantal evenementen dat in 2011 plaatsvindt en van de hoogte van de daarbij behorende recettes of gages van de artiesten.

6. Wat zal er met de eventuele extra opbrengst gebeuren?
Het is aan BUMA om geïncasseerde bedragen in overeenstemming met de daarvoor geldende repartitiereglementen te verdelen onder de aangesloten rechthebbenden.

1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 29 838, nr. 29.
2 Kamerstuknummer 31 766.

IEF 9787

Volgen en gevolgd worden

Vrz. Rechtbank Amsterdam 15 juni 2011, KG ZA 11-632 MW/MV (Mediavacature.nl tegen Mediavacatures.nl c.s.) en hier

Met dank aan Joost Becker, Dirkzwager advocaten & notarissen en Marcoline van der Dussen, CMS Derks Star Busmann

Handelsnaamrecht. Domeinnaam. Jongere domeinnaam mediavacature.nl gebruikt handelsnaam en heeft hierdoor handelsnaamrecht. Verwarringsgevaar. Geen dwangsom, vanwege vrijwillige staking site. Domeinnaam niet onrechtmatig, eiser wist - bij registratie dat er ouder domeinnaam als doorlink-url bestond. Twitteraccount: "Het volgen van de volgers van een concurrent kan dan ook voorshands niet onrechtmatig worden geacht." niet toewijsbare vordering. Handelsnaamvordering toegewezen, dus gedaagden mogen ook beeldmerk niet gebruiken.

Handelsnaam 4.6. Gedaagden hebben voorshands niet aannemelijk gemaakt dat zij hun handelsnaam Mediavacatures.nl eerder hebben gebruikt dan eiser zijn handelsnaam. Gedaagden hebben als productie 5 stukken in het geding gebracht die dateren van augustus 2006 en van daarna, maar dit betreft met name brieven en e-mails waaruit blijkt dat zij het voornemen hebben om www.mediavacatures.nl als handelsnaam te gaan gebruiken. (…) De eerste aanwijzingen waaruit blijkt dat gedaagden actief waren onder hun handelsnaam dateert van 5 juli 2007; vanaf dat moment is aantoonbaar en actief gebruik gemaakt van de handelsnaam op de website www.mediavacatures.nl. Dat gedaagden pas in 2007 hun handelsnaam actief zijn gaan gebruiken kan voorshands eveneens worden afgeleid uit het feit dat gedaagde sub 1 op 1 mei 2007 is opgericht en dat het beeldmerk met daarin de naam mediavacatures.nl op 26 juli 2007 is geregistreerd.

Domeinnaam 4.9 “[Eiser] wist derhalve op dat moment dat derden een oudere domeinnaam bezaten met maar één letter verschil en dat die domeinnaam werd gebruikt voor doorlinken van het publiek. Eiser heeft er desalniettemin voor gekozen om zijn domeinnaam te registreren en actief (ook als handelsnaam) te gaan gebruiken. Eventuele verwarring bij het publiek omtrent de identiteit van partijen, kan onder die omstandigheden gedaagden niet worden verweten. Derhalve valt niet in te zien dat de wijze waarop gedaagden hun domeinnaam thans gebruiken (...) onrechtmatig is jegens eiser.

Twitteraccount 4.10. Gedaagden erkennen dat met het twitteraccount @mediavacatures klanten van eiser op Twitter worden gevolgd. Op Twitter draait het echter allemaal om volgen en gevolgd worden. Bovendien zijn op Twitter alle gegevens openbaar. Het volgen van de volgers van een concurrent kan dan ook voorshands niet onrechtmatig worden geacht. Uitgangspunt is immers dat het profiteren van andermans product, inspanning, kennis of inzicht op zichzelf niet onrechtmatig is, ook niet als dit nadeel aan die ander toebrengt. Dat is pas anders indien een twitteraar (al dan niet bewust) bij het publiek verwarring creëert over zijn identiteit en zodoende “op slinkse wijze” klanten van de concurrent “weglokt”. Dat in dit geval sprake is van verwarring is niet onaannemelijk. Het is echter niet goed voor te stellen dat eiser klanten (abonnees) als gevolg van de verwarring bij het twitteren kwijtraakt aan gedaagden, nu gedaagden de naam Mediavacatures.nl niet meer als handelsnaam mogen gebruiken.”

Beeldmerk 4.11 (...) Via de "achterdeur" van een beeldmerk kan immers niet de bescherming van een woordmerk worden ingeroepen. (...) Nu gedaagden de handelsnaam Mediavacatures.nl niet meer mogen gebruiken, is het gebruik van het beeldmerk met daarin verwerkt het woord Mediavacatures, voor zover dit wordt gebruikt in verband met het voeren van de handelsnaam Mediavacatures.nl, als onrechtmatig jegens eiser aan te merken.”

Lees het vonnis hier (pdf / pdf2)
Handelsnaamwet

IEF 9786

In beginsel een inbreuk op de beginselen

Hof Amsterdam 14 juni 2011, LJN BQ8050 (Splinq B.V. tegen Commissariaat voor de Media)

In navolging van LJN BN6312.

Wet op de vaste boekenprijs. Reclame. E-commerce. Cashback. SplinQ exploiteert advertentiesite voor diverse producten met een cashbackfaciliteit (geregistreerde koper ontvangt deel van koopprijs terug als tegoed, in de regel de helft van koopprijs). Overtreding artikel 6 lid 1 eerste volzin Wet op de vaste boekenprijs?

Boekverkoper verleend geen korting aan eindafnemer, maar plaatst advertentie op een site. Derde (website-exploitant) geeft deel aan advertentie-opbrengst door in het kader van een algemeen beloningssysteem. Geen samenwerking of afspraak tussen boekverkoper en exploitant, noch bijzondere of bovenmatige vergoeding voor plaatsen van advertentie. Dus geen overtreding Wvbp, verklaring voor recht. Proceskostenveroordeling Commissariaat van de Media.

4.1 (...) De cashbackconstructie van SplinQ is volgens de rechtbank in strijd is met dat gesloten stelsel omdat de eindafnemer via SplinQ feitelijk een korting krijgt op de aanschaf van een boek, die afkomstig is van door de boekverkoper aan SplinQ betaalde gelden. Een ander oordeel zou volgens de rechtbank ertoe leiden dat de Wvbp eenvoudig zou kunnen worden ontdoken. De cashbackconstructie is volgens de rechtbank niet in overeenstemming met het doel en de strekking van de Wvbp omdat die constructie leidt tot door de wetgever onwenselijk geachte prijsconcurrentie en de internetboekhandel blijkens de wetsgeschiedenis geen bijzondere positie inneemt.

4.4 (...) Prijsconcurrentie ondergraaft volgens de wetgever deze doelstellingen en met het systeem van de vaste boekenprijs beoogt de wetgever prijsconcurrentie in het boekenvak tegen te gaan. Het systeem vormt aldus in beginsel een inbreuk op de beginselen van de vrije mededinging en het vrij verkeer van goederen en diensten, die ten grondslag liggen aan het handelsverkeer in de Europese Unie. Dat brengt mee dat het niet in de rede ligt de wettelijke regeling extensief uit te leggen.

4.6 In het onderhavige geval waarin de eindafnemer via een advertentie op een website van SplinQ bij de webwinkel van de boekverkoper terecht is gekomen, heeft de boekverkoper de vaste boekenprijs aan de eindafnemer in rekening gebracht en heeft de eindafnemer de vaste boekenprijs aan de boekverkoper betaald. De boekverkoper heeft daarbij geen korting aan de eindafnemer verleend. Enkel heeft de boekverkoper door tussenkomst van een netwerkplatform advertenties doen plaatsen op – onder meer – een website van SplinQ. Het is een derde, de website-exploitant SplinQ, die aan de eindafnemer een deel van de ontvangen advertentie-opbrengst heeft doorgegeven, in het kader van een algemeen beloningssysteem voor aankopen die consumenten via die website tot stand brengen. Daarbij is geen sprake geweest van samenwerking of afspraken tussen de boekverkoper en de website-exploitant en is evenmin een bijzondere of bovenmatige vergoeding voor het plaatsen van de advertenties betaald. De website heeft verder niet specifiek betrekking op boeken. Evenmin heeft de website-exploitant, die zelf geen boekverkoper is, zich schuldig gemaakt aan een door de wet verboden praktijk.

4.7 Naar het oordeel van het hof strekt de verantwoordelijkheid van de boekverkoper in het kader van de Wvbp om de vaste boekenprijs toe te passen, zich niet uit tot de wijze waarop SplinQ als website-exploitant, op wiens website door toedoen van de internetplatforms advertenties ten behoeve van de boekverkoper worden geplaatst, de ontvangen advertentie-inkomsten besteedt door deze in het kader van een algemeen beloningssysteem deels aan zijn publiek door te geven teneinde dat publiek aan zijn website te binden. Die wijze van besteding is de eigen keuze en verantwoordelijkheid van SplinQ als website-exploitant, waarover de boekverkoper in de gegeven omstandigheden geen zeggenschap heeft en die de boekverkoper niet aangaat. Indien de verantwoordelijkheid van de boekverkoper zo ver strekt dat hij rekening moet houden met derden die de verkoop van boeken betrekken in een algemeen voor hun website geldend beloningssysteem, zoals hier aan de orde is, had de wet daarvoor een uitdrukkelijke grondslag moeten bieden. Een beroep op de algemene doelstellingen van de wet volstaat niet. Dat geldt temeer nu niet evident is dat die doelstellingen worden ondergraven doordat naast de aankopen van tal van andere producten ook de aankopen van boeken meetellen in dergelijk algemeen beloningssysteem. Evenmin volstaat een beroep op het als gesloten bedoelde systeem van de vaste boekenprijs, omdat dit systeem zich richt op de door de boekverkoper in diens verhouding tot de eindafnemer te hanteren prijs en niet op het handelen van derden met betrekking tot boekverkopen, voor welk handelen de boekverkoper niet verantwoordelijk kan worden gehouden.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
Wet op de vaste boekenprijs

IEF 9785

Wortanfang „SY“ gebräuchlich sei

Gerecht EU 15 juni 2011, Zaak T-229/10 (Graf-Syteco tegen OHIM-Teco Electric & Machinery (SYTECO))

Merkenrecht. Gemeenschapsrecht. Oppositieprocedure tegen SYTECO ogv ouder nationaal en Benelux beeldmerk TECO voor klassen 9, 37 en 42 (elektronische instrumenten e.a). Oppositie toegewezen. Overeenstemmendetekens voor gelijksoortige waren/diensten, element "SY" is niet ongebruikelijk als aanvangslettergreep in Verenigd Koninkrijk en Benelux.

34      Was erstens den visuellen Vergleich der einander gegenüberstehenden Marken betrifft, ist darauf hinzuweisen, dass die angemeldete Marke eine andere Buchstabenzahl aufweist, da an ihrem Anfang die Buchstaben „S“ und „Y“ stehen. Jedoch stimmen die vier Buchstaben, aus denen sich das ältere Zeichen TECO zusammensetzt, mit den vier letzten Buchstaben der angemeldeten Marke überein. Tatsächlich verstärkt der Umstand, dass das ältere Zeichen vollständig in dem angemeldeten Zeichen enthalten ist, die visuelle Ähnlichkeit dieser Zeichen, und zwar trotz der grafischen Darstellung des letzten Buchstabens des älteren Zeichens, die kein hinreichendes Unterscheidungsmerkmal darstellt, um die visuelle Ähnlichkeit auszuräumen. Des Weiteren ist, wie auch die Beschwerdekammer ausgeführt hat, die Kombination der Buchstaben „S“ und „Y“ am Anfang eines Worts im Englischen oder Französischen nicht unüblich, so dass dieser Wortanfang nicht ausreicht, um die festgestellte Ähnlichkeit zu neutralisieren. Demzufolge ist festzustellen, dass die Beschwerdekammer zu Recht zu dem Ergebnis gelangt ist, dass die einander gegenüberstehenden Zeichen, auch wenn sich ihre Anfänge unterscheiden, eine gewisse visuelle Ähnlichkeit aufweisen.

35      Was zweitens den klanglichen Vergleich betrifft, weisen die einander gegenüberstehenden Marken zwar, wie die Klägerin betont, nicht die gleiche Silbenzahl auf, da die angemeldete Marke aus drei Silben besteht, nämlich „SY“, „TE“ und „CO“, während die älteren Marken aus zwei Silben bestehen, nämlich „TE“ und „CO“. Die einander gegenüberstehenden Marken erzeugen jedoch, weil ihre beiden letzten Silben identisch sind, denselben Schlusslaut. Zudem genügt das Vorhandensein einer zusätzlichen Silbe am Beginn der angemeldeten Marke nicht, um eine zwischen den einander gegenüberstehenden Marken bestehende Ähnlichkeit zu beseitigen, da diese zusätzliche Silbe phonetisch nicht hervorsticht. Darüber hinaus ist darauf hinzuweisen, dass die grafische Darstellung des Zeichens für die Beurteilung der klanglichen Ähnlichkeit nicht maßgeblich ist.

36      Drittens ist in begrifflicher Hinsicht festzustellen, dass keines der einander gegenüberstehenden Zeichen in den maßgeblichen Schutzgebieten eine begriffliche Bedeutung hat.

IEF 9784

Goederen te weigeren

Rechtbank Utrecht 15 juni 2011, LJN BQ7830 (Adventure Bags tegen Kruidvat)

met gelijktijdige dank aan Martin Hemmer en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD. In navolging van IEF 8052, IEF 8453 en IEF 7865. Voor eigen lezing. Auteursrecht. Merkrecht. Weigering betaling en afname producten vanwege levering inbreukmakede producte (damesweekend- en schoudertass, Granny's Scarf).  Algemene inkoopvoorwaarden met recht op weigering goederen/ contract beëindigen en schadevergoeding. Ontbinding 6:265 BW en schending Algemene inkoopvoorwaarden. Vorderingen grotendeels afgewezen.

Uitgebreide lessen over over Algemene voorwaarden (4.7-4.22), toerekenbare tekortkoming (4.23-4.32), verrekening (4.33 - 4.70), contractuele boete door herziening ex parte (4.71-4.83). Uitgebreide proceskostenveroordeling (en verrekening over en weer 4.84 e.v.).

4.28.  Adventure Bags heeft dergelijk bewijs niet geleverd. Integendeel, navraag door Kruidvat bij Oilily heeft haar geleerd dat Oilily van mening was dat de betreffende Granny’s Scarf-producten wel inbreukmakend waren. Dit heeft ook geleid tot het starten van een bodemprocedure door Oilily tegen Adventure Bags en Kruidvat onder meer met betrekking tot de Granny’s Scarf-producten.

4.83.  Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de herziening van een ex parte bevel terugwerkende kracht toekomt, zodat daardoor de grondslag ontvalt aan eventuele op grond van dat bevel verbeurde dwangsommen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat door de herziening van het ex parte bevel bij vonnis in kort geding van 14 december 2009 (zoals de ‘opheffing van het bevel’ in dit vonnis moet worden begrepen) de grondslag aan (eventueel) door Kruidvat verbeurde dwangsommen is komen te ontvallen, zodat reeds op die grond de door Adventure Bags gevorderde betaling van de dwangsommen niet toewijsbaar is.

Lees volledige uitspraak hier (link / pdf).

IEF 9783

Spring er uit

 

Hof Amsterdam 10 juni 2011, LJN BQ7700 (Defam tegen geïntimeerde)

Reclamerecht. Verder aansprakelijkheidsrecht: Effectenlease-overeenkomst, bijzondere zorgplicht, redelijkheid en billijkheid. Defam is tekortgeschoten in waarschuwen voor product. Oorzakelijk verband met daaruit voortvloeiende schade. Vergoedingsplicht verminderd wanneer geïntimeerde ook schade kan worden toegerekend, voordeel in mindering gebracht op schade. Geen plicht om te adviseren over tijdige verkoop. Geen sprake van misleidende reclame, zekere mate van overdrijving bij reclame is toegestaan. Vernietigd vonnis op één onderdeel na. Terugbetaling aan Defam.

 

3.16  Met betrekking tot de onder 3.10 onder (b) bedoelde onderzoeksplicht strekt tot uitgangspunt dat tussen het eventuele tekortschieten in de nakoming hiervan door Defam en de totstandkoming van een overeenkomst een oorzakelijk verband zoals bedoeld in artikel 6:162 BW bestaat, indien het door Defam gedane onderzoek van de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerde] voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst, zou hebben uitgewezen dat de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [geïntimeerde] zouden leggen. In dat geval moet het immers ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] – gegeven zijn belang hierbij – de overeenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij zich bewust was geweest van de risico’s waaraan deze hem blootstelde en had het, in het kader van haar zorgplicht, op de weg van Defam gelegen hem het aangaan van de overeenkomst te ontraden. Dat [geïntimeerde] in zo’n geval toch de overeenkomst zou zijn aangegaan, in welk geval een oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Defam en de totstandkoming van de overeenkomst ontbreekt, kan slechts worden aangenomen indien daarvoor zwaarwegende aanwijzingen bestaan.
Defam zal hiertoe, ter betwisting van het bedoelde verband, feiten en omstandigheden dienen aan te voeren die een zodanige gevolgtrekking kunnen wettigen. Daarbij is hetgeen onder 3.15 is overwogen van overeenkomstige toepassing.

3.20  Met betrekking tot de onder 3.6 weergegeven vraag (iii), wanneer aanleiding bestaat voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam op grond van artikel 6:101 BW, overweegt het hof als volgt.
Uit de bewoordingen van de overeenkomst is – naar onder 3.14 is overwogen – in het algemeen voldoende duidelijk kenbaar dat deze voorzag in het verstrekken door Defam van een geldlening, dat het geleende bedrag zou worden belegd in aandelen, dat [geïntimeerde] over dit bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald ongeacht de waarde van de aandelen op het tijdstip van verkoop daarvan. Dit alles had in het bijzonder voor [geïntimeerde] kenbaar moeten zijn indien hij zich – al dan niet door middel van het vragen van nadere uitleg over de precieze inhoud daarvan – redelijke inspanningen zou hebben getroost om het in de overeenkomst bepaalde te begrijpen alvorens deze aan te gaan, zoals van hem mocht worden verwacht. Het vorenstaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de overeenkomst is aangegaan terwijl hij hetzij bekend was met de zojuist genoemde eigenschappen van de overeenkomst, hetzij heeft nagelaten zich redelijke inspanningen te getroosten om het daarin bepaalde te begrijpen alvorens de overeenkomst aan te gaan.
Hieruit volgt dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het aangaan van de overeenkomst, derhalve de nadelige financiële gevolgen die hij daardoor heeft ondervonden, mede het gevolg is van een omstandigheid die hemzelf kan worden toegerekend. Er is daarom in beginsel grond voor een vermindering van de vergoedingsplicht van Defam in evenredigheid met de mate waarin de aan Defam en de aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de schade van [geïntimeerde] hebben bijgedragen.

3.31 (...) De aan [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst ter informatie ter beschikking gestelde stukken bevatten, in onderlinge samenhang gelezen, voldoende duidelijk de essentiële kenmerken van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat daarin een onvolledig of onjuist beeld is geschetst. Met betrekking tot de inhoud van de brochure overweegt het hof voorts nog als volgt. Het gemiddelde publiek dient zich ervan bewust te zijn dat een zekere mate van overdrijving inherent is aan reclame. Zij zal zich daardoor niet (mogen) laten misleiden. Bovendien is een zekere overdrijving in reclame-uitingen, zoals de brochure, toegestaan. Van versluierend taalgebruik is het hof niet, althans onvoldoende, gebleken. Het hof verwijst kortheidshalve naar de desbetreffende citaten, zoals hiervoor vermeld onder 3.8.
Voor de in de brochure opgenomen berekening geldt dat daarbij is vermeld dat sprake is van een “voorbeeld” en dat daarbij wordt uitgegaan van “uitgangspunten” voor de berekening.
De omstandigheid dat Defam in strijd met de op haar rustende bijzondere zorgplicht niet uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen heeft gewaarschuwd voor het risico van een restschuld leidt niet tot het oordeel dat de brochure misleidend is. De factoren die het antwoord bepalen op de vraag of de bedoelde waarschuwingsplicht is geschonden zijn immers niet dezelfde als die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de brochure een misleidend karakter heeft als bedoeld in art. 6:194 BW.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)

IEF 9782

Eerder dan pas na 81 dagen

Kantonrechter Rechtbank Utrecht 10 juni 2011, LJN BQ7711 (eiser h.o.d.n. Filmclub tegen gedaagde)

Op een zijspoor. Filmrechten. Verhuur en contractuele bedingingen. Filmclub bewijst dat zij een DVD aan gedaagde heeft verhuurd, welke gehouden is een deel van de gevorderde contractuele boete te betalen. Filmclub had eerder moeten begrijpen dat gedaagde de DVD niet zou terugbrengen en had daarom eerder van haar bevoegdheid gebruik moeten maken de DVD te vervangen. Door dat niet te doen, heeft zij de boete onnodig laten oplopen. Ontvangsttheorie sommaties op verkeerde adres.

2.12 (...) Naar het oordeel van de kantonrechter had Filmclub onder deze omstandigheden eerder dan pas na 81 dagen moeten begrijpen dat [gedaagde] de DVD niet meer zou terugbrengen. Het had daarom op de weg van Filmclub gelegen eerder gebruik te maken van de haar ingevolge artikel 5.3 van de Huurvoorwaarden toekomende bevoegdheid de verhuurde DVD af te schrijven en een vervangend exemplaar aan te schaffen. Door niettemin 81 dagen te wachten, heeft Filmclub – mede gelet op het feit dat het een dagfilm met een hogere huurprijs dan een weekfilm betrof – de boete als bedoeld in artikel 5.2 van de Huurvoorwaarden onnodig laten oplopen.

De kantonrechter is zich er aan de andere kant van bewust dat Filmclub niet op stel en sprong tot vervanging overgaat, omdat het niet ongebruikelijk is dat huurders het gehuurde na enige tijd toch retourneren. Een wachttijd van een maand (30 dagen) komt de kantonrechter in dit verband redelijk voor. Dit oordeel leidt ertoe dat [gedaagde] gehouden is de verlengingskosten over 30 dagen aan Filmclub te vergoeden. Niet in geschil is dat de huurprijs van de DVD € 4,- per dag bedroeg. Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is een bedrag van € 120,- (€ 4,- × 30) aan Filmclub te betalen. Daarnaast is hij gehouden de vervangingskosten van de DVD te voldoen die, zoals Filmclub onbetwist heeft gesteld, € 40,- bedragen.

2.14 (...) Omdat het Filmclub in beginsel vrijstaat zelf het moment van dagvaarden te bepalen, is de enkele omstandigheid dat zij enige tijd heeft gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding op zichzelf onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat zij haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden. Dit geldt temeer omdat Filmclub pas tot dagvaarding is overgegaan nadat uit de tussen het door haar ingeschakelde incassobureau en [gedaagde]s gemachtigde gevoerde briefwisseling bleek dat [gedaagde] niet bereid was tot betaling over te gaan.

Lees het vonnis hier (link / pdf)

IEF 9781

Indien inschrijving volgt

Rechtbank Almelo 10 juni 2011, LJN BQ7858 (Traveleventgroep & Labyrinth tegen Rent-a-Tent & Vakantieplezier)

Met gelijktijdige dank aan Marjolein Driessen, legaltree en Merkenbureau Abcor.

Merkenrecht. Handelsnaam. Domeinnaam. Houder van Benelux-merk NOA Vakanties, licentienemer Labyrinth biedt o.a. kampeervakanties aan onder deze naam en stelt dat gebruik van de handelsnaam VIANOVA een inbreuk veroorzaakt. De vorderingen van NOA vakanties worden toegewezen, NOA Vakantie heeft onderscheidend vermogen, dat vind steun in het onderzoek van het BBIE. Er volgt een inbreukverbod op de merken van NOA Vakanties en het voeren van een handelsnaam, domeinnaam vianoa.nl wordt doorgehaald.

4.2. (...) De stelling van gedaagden dat er geen sprake is van een (sterk) onderscheidend vermogen wordt dan ook verworpen. Het oordeel dat het merk NOA Vakanties onderscheidend vermogen heeft, vindt ook steun in de omstandigheid dat een (woord)merk pas wordt ingeschreven nadat door het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom een onderzoek heeft plaatsgevonden naar (onder meer) de vraag of de in de aanvraag voorkomende tekens geacht moeten worden elk onderscheidend vermogen te missen. Indien inschrijving volgt, zoals hier is gebeurd, kan daaruit dan ook worden afgeleid dat het Benelux-Bureau na onderzoek geen aanleiding heeft gezien om het merk te weigeren wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen (vgl. Rechtbank Arnhem
3 september 2010 LJN BN7720). [red. IEF 9070]

4.6. Gelet op de grote mate van visuele, auditieve en begripsmatige overeenstemming tussen het teken en het merk en het feit dat de aangeboden diensten identiek zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat bij het in aanmerking komende publiek verwarring zal ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk. De verwarring zal in die zin ontstaan dat het publiek zal aannemen dat de diensten dezelfde herkomst hebben (directe verwarring), dan wel dat het publiek zal aannemen dat tussen de ondernemingen van partijen enig verband aanwezig is (indirecte verwarring). Wat er ook zij van de stellingen van gedaagden, uit voorgaande volgt dat gedaagden in strijd handelen met artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Het beroep van eiseressen op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE kan dan ook onbesproken blijven.

4.8. Mede gelet op hetgeen in overweging 4.7 is overwogen, moet worden geoordeeld dat door het gebruik als handelsnaam van de domeinnaam www.vianoa.nl bij het publiek verwarring is te duchten tussen de ondernemingen. Gedaagden voeren dan ook de domeinnaam in strijd met het bepaalde in artikel 5 Handelsnaamwet. Het beroep van eiseressen op artikel 5a Handelsnaamwet kan gelet hierop en hetgeen in overweging 4.7 is overwogen, onbesproken blijven. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep op artikel 6:162 BW door eiseressen, geen bespreking behoeft.

Lees de uitspraak hier (link / pdf).
BVIE, Handelsnaamwet

IEF 9780

nazorg aan de uitgezonden militairen

Rechtbank Middelburg 9 juni 2011, LJN BQ7791, AWB 10/875 (Eiser tegen Ministerie van Defensie)

Voor de volledigheid. Auteursrecht op landkaarten. WOB-verzoek over begraven van personen in Potoçari, Srebrenica. Vertrouwelijkheid van debriefingsverklaringen, niet openbaar. Hoe "verweesde werken", (internationale) overheidsadministratie en auteursrechten op staatsdocumenten bijeenkomen in het bestuursrecht. Verklaring over locatie van een graf kan openbaar worden gemaakt zonder in strijd te komen met geheimhoudingsplicht. Ministerie van Defensie wordt opgedragen nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.

Van een foto die volgens een debriefingsverklaring zou zijn gemaakt, is niet bekend wie de foto heeft gemaakt. Daardoor is niet te achterhalen of de foto in het archief van het Ministerie van Defensie wordt bewaard. Een kaart waarop de locatie van de begraafplaats van acht lichamen is aangetekend, bevindt zich niet in het administratieve gedeelte van het debriefingsarchief. Informatie over een coördinaat is afgeleid van een kaart die toebehoort aan de regering van de Verenigde Staten van Amerika. Verweerder heeft geen toestemming van de regering van de Verenigde Staten gekregen om de kaart openbaar te maken.

9. De informatie gevraagd in punt 15 betreft een kaartcoördinaat. Deze kaart is wel aanwezig op het Ministerie van Defensie, maar het auteursrecht van de kaart behoort toe aan de regering van de Verenigde Staten van Amerika. Van die zijde heeft verweerder geen toestemming gekregen om de kaart openbaar te maken. Dus op zichzelf is de weigering van verweerder gerechtvaardigd. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij de kaart op zich niet hoeft te hebben, maar dat verweerder hem mogelijk de GPS-coördinaat zou kunnen verstrekken. Hoewel het in het kader van de Wob gaat om documenten, geeft de rechtbank verweerder in overweging te bezien of de gevraagde informatie over de coördinaat wellicht via andere kanalen dan de Wob, bijvoorbeeld in het kader van de nazorg aan de uitgezonden militairen, aan eiser kan worden gegeven.

Lees de uitspraak hier (link / pdf)
Wet openbaarheid bestuur

IEF 9779

Bewijskracht van kopie

Gerecht EU 14 juni 2011, Zaak T-68/10 (Sphere Time / OHMI - Punch)

Modelrecht. Gemeenschapsmodel (nr. 325494-0002). Nietigheidsprocedure over een geregistreerd gemeenschapsmodel horloge aan een sleutelkoord. Eerdere openbaarmaking model. Bewijskracht van kopie ipv origineel als ingebracht processtuk. Gerecht bevestigd oordeel van kamer van beroep dat nieuw en eigen karakter ontbreekt. Art. 4, 6, 7 en 61-64 Vo (EC) 6/2002

39      The provision of the original of that document could, depending on the circumstances, be relevant if the copy were illegible or if it there were indications that the document had been tampered with in order to modify its content. The applicant does not raise submissions to that effect and the examination of the shipping invoice, as provided to OHIM, does not give rise to questions in that regard.

40      Consequently, the fact that a copy of the shipping invoice was provided, rather than the original, does not affect the probative nature of the document produced either.

82      Next, the fact that the lanyard of the SYMBICORT design is represented in black is not significant, given that no colour has been claimed for the contested design. Similarly, inasmuch as the contested design represents a promotional item, it is reasonable to hold that, when it is used, it will carry a trade mark. Consequently, the presence of the SYMBICORT mark in the SYMBICORT design does not amount to a significant difference either.

83      Finally, the details of the watch cases and the watch faces of the two designs are not sufficiently striking to have any influence on the overall impression produced by the designs. That is a fortiori the case since, as is apparent from paragraphs 58 to 64 above, the watch’s hands and the rectangular element affixed to the face of the watch are not among the elements that are protected by the contested design.

84      In light of all the foregoing, it must be held that the contested design and the SYMBICORT design produce the same overall impression on the informed user. Therefore, the Board of Appeal was correct in arriving at that same conclusion, at paragraph 22 of the contested decision, and in inferring therefrom that the contested design was devoid of individual character within the meaning of Article 6 of Regulation No 6/2002 and was therefore to be declared invalid.

88      It should be borne in mind that the concept of misuse of powers has a precisely defined scope in European Union law and refers to cases where an administrative authority has used its powers for a purpose other than that for which they were conferred on it. In that respect, it has been consistently held that a decision may amount to a misuse of powers only if it appears, on the basis of objective, relevant and consistent evidence, to have been taken for purposes other than those stated (Joined Cases T‑551/93 and T‑231/94 to T‑234/94 Industrias Pesqueras Campos and Others v Commission [1996] ECR II‑247, paragraph 168, and Case T‑19/99 DKV v OHIM (COMPANYLINE) [2000] ECR II‑1, paragraph 33).

Lees de uitspraak hier (link)
GModVo 6/2002