IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 9072

Dit leidt tot rechtsonzekerheid bij uitgevers

Anna Green/Portfolio FotografieRaoul Eljon, Nederlands Uitgevers VerbondHet voorontwerp auteurscontractenrecht schiet zijn doel voorbij. (Gepubliceerd in Boekblad, Jaargang 2010, editie 14).

Het is daarom de vraag waarom auteurs, die zich als ondernemers op de vrije markt begeven, verdergaande bescherming nodig zouden hebben. Auteurs zijn tegenwoordig mondig genoeg en worden daarbij goed ondersteund door hun beroepsorganisaties.

Na bijna een eeuw trouwe dienst kan het geen kwaad om de Auteurswet kritisch tegen het licht te houden. Voldoet zij nog of eist de praktijk grondige herziening? Het Ministerie van Justitie meent dat de huidige Auteurswet moet worden aangevuld met auteurscontractenrecht, maar laat na dit in een breder kader te bezien. In het vorige nummer van Boekblad wees Kamiel Koelman in zijn reactie al op een aantal ondoordachte uitgangspunten. Het belangrijkste uitgangspunt van de wetgever blijkt de verondersteld zwakke positie van de auteur te zijn, waartegen het huidige recht onvoldoende bescherming zou bieden. Met name de Duitse wetgeving wordt door de overheid als voorbeeld gezien.

Onder het geldende recht hebben auteurs wel degelijk middelen om zich indien nodig tegen de exploitant te verweren. Het belangrijkste middel van een auteur is echter dat het hem vrijstaat om zijn volgende werk bij een andere uitgever uit te brengen.

Aan een goede contractuele positie van de maker wordt door Nederlandse uitgevers overigens al decennia lang samen met de auteursorganisaties gewerkt. Het Nederlandse modelcontract voor oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk bestaat al sinds 1973. De wetgever meent desalniettemin in de markt te moeten ingrijpen, de succesvolle zelfregulering ten spijt. De onderliggende gedachte is dat de auteur in een ongelijkwaardige onderhandelingspositie zit en in veel gevallen door de uitgever wordt uitgeknepen. Excessen zullen ongetwijfeld voorkomen, maar misstanden op grote schaal zijn binnen de uitgeverij niet aan de orde. Het is daarom de vraag waarom auteurs, die zich als ondernemers op de vrije markt begeven, verdergaande bescherming nodig zouden hebben. Auteurs zijn tegenwoordig mondig genoeg en worden daarbij goed ondersteund door hun beroepsorganisaties.

De belangrijkste voorgestelde wijziging is dat overdracht van rechten niet meer mogelijk is, maar dat de uitgever in de praktijk alleen een licentie voor maximaal vijf jaar kan krijgen. Dit leidt tot rechtsonzekerheid bij uitgevers. Hiermee wordt volledig voorbijgegaan aan de investeringen die zij in die vijf jaar hebben gedaan en schaadt de continuïteit. Bovendien overstijgt het verdienmodel van uitgevers vaak vijf jaar.

Omdat het wetsvoorstel met de algemene uitgeverij in het achterhoofd lijkt te zijn geschreven, is geen rekening gehouden met de diversiteit binnen de uitgeverijbranche. Zo is opzegbaarheid na vijf jaar met name voor de educatieve uitgeverij, waar veelal met grote auteursteams wordt gewerkt en voor uitgevers van producten voor vak en wetenschap, die veel investeren in omvangrijke verzamelwerken (databasepublishing), onwerkbaar. Hoe moet een uitgever omgaan met een auteur die zijn licentie opzegt, terwijl de onderwijsmethode nog jaren gebruikt kan worden? Vaak is de bijdrage opgegaan in het geheel en onmogelijk los te koppelen bij een volgende uitgave.

Om auteurs zoveel mogelijk van een billijke vergoeding te kunnen voorzien, introduceert het wetsvoorstel tevens een bestsellerbeding en het recht op een billijke vergoeding. Dergelijke eenzijdige bedingen vergroten de (rechts)onzekerheid bij de uitgever. Daarnaast zullen ook deze bepalingen tot gevolg hebben dat uitgevers minder risico’s zullen durven nemen. Dit is evenmin in het belang van de auteur.

Tot slot het Duitse voorbeeld waarop het huidige wetsvoorstel is geïnspireerd. Het in 2002 ingevoerde auteurscontractenrecht heeft in Duitsland, nu uitgevers zich daadwerkelijk blijken te concentreren op succesproducten, tot een aanzienlijke verschraling van het aanbod geleid. Daarnaast blijkt dat auteurs evenmin hebben geprofiteerd van de vernieuwde wetgeving. Integendeel, omzetten komen onder druk te staan waardoor vergoedingen worden bijgesteld. Steeds minder makers kunnen daarom van hun creaties leven. Op naar de bestsellercultuur?

Het NUV wil graag meedenken over de wijze waarop het auteursrecht, mede in het licht van de digitale ontwikkelingen en het stimuleren van de innovatie, het beste zou kunnen worden geregeld. Het huidige voorontwerp schiet zijn doel echter voorbij. Nader onderzoek naar de effecten in dit voorontwerp is nodig, voordat de Kamer zich hierover gaat buigen.

IEF 9071

De individuele auteur heeft steun in de rug nodig

Janne Rijkers, Vereniging van Letterkundigen:  Herstel ‘level playing field.’ (Gepubliceerd in Boekblad, Jaargang 2010, editie 14).

Over het algemeen zijn makers, waaronder schrijvers en vertalers, te spreken over het wetsontwerp. Het getuigt van een gezonde kijk op het auteursrecht: een auteursrecht waarin de maker centraal staat.
 
Het wetsontwerp auteurscontractenrecht beoogt de onderhandelingspositie van auteurs ten opzichte van de exploitanten van hun werk te verbeteren. Helaas is dat hard nodig. Er zijn buitengewoon veel contracten in omloop die een overheidsingrijpen rechtvaardigen. Het gaat hier niet om een bescherming gelijk aan die voor werknemers, zoals Kamiel Koelman in zijn artikel betoogt. Het gaat om een poging tot herstel van een ‘level playing field’, het betreft immers ondernemers onderling. Zo’n ‘level playing field’ ontbreekt in de praktijk en daar is dit wetsontwerp op geschreven. De individuele auteur heeft steun in de rug nodig als hij tegenover zijn steeds groter groeiende exploitant zit.

Literaire schrijvers en vertalers hebben het nog niet zo slecht in vergelijking met veel andere makers van auteursrechtelijk beschermd werk (componisten, ontwerpers, fotografen). Dat komt met name door het bestaan van de modelcontracten als resultaat van onderhandelingen tussen de Literaire Uitgevers Groep (LUG) en de VvL. De wetgever wil met het wetsontwerp de totstandkoming van meer modelcontracten, binnen en buiten het boekenvak, stimuleren. De kans op een eerlijkere overeenkomst tussen partijen is groter als representatieve verenigingen, die expertise in huis kunnen halen, met elkaar in onderhandeling treden.

Een van de voorstellen (artikel 25c) luidt dat een gezamenlijk gedragen voorstel tot vergoeding voor auteursrecht, zoals dat bij de modelcontracten altijd gebeurde, door OCenW kan worden bestempeld als ‘billijk’. Deze maatregel komt – deels – tegemoet aan een probleem waar de schrijvers en uitgevers een paar jaar geleden tegenaan liepen: de NMa achtte het vertaaltarief in strijd met de Mededingingswet. Met het voorstel wordt het probleem helaas maar ten dele opgelost. Zo blijven adviezen over honoraria bijvoorbeeld onmogelijk, en er is geen oplossing voor de situatie waarin partijen geen overeenstemming bereiken of voor wanneer er überhaupt geen onderhandelpartner is.

Maar de twee meest in het oog springende artikelen uit het wetsontwerp zijn de onoverdraagbaarheid van het auteursrecht bij het leven van de auteur (artikel 2) en de tijdelijke licentie die daarvoor in de plaats komt (artikel 25b). Niets schokkends voor het boekenvak overigens, want daar is deze praktijk volstrekt gangbaar. Althans, wanneer het modelcontract wordt gebruikt. Bij jeugdboekenschrijvers en vertalers (van werk dat niet literair wordt geacht) kom ik nog regelmatig overdrachtscontracten tegen. De positie van deze groepen zou zeker verbeteren door de onoverdraagbaarheid.

Een veelgehoorde vrees is dat uitgevers als reactie op deze maatregel auteurs in dienst zullen gaan nemen, om via die weg alsnog het (werkgevers)auteursrecht in handen te krijgen. Ik geloof dat die kans miniem is. Ten eerste omdat auteurs zeer gesteld zijn op hun zelfstandigheid en niet zomaar in dienst zullen treden bij een uitgever, en ten tweede omdat uitgevers daarop helemaal niet zijn ingericht. Welke uitgever zit te wachten op een rits aan tijdelijke dienstverbanden met bijbehorende arbeidsrechtelijke zorgen?

Wat wel nieuw is, ook in het boekenvak, is de in artikel 25b genoemde licentietermijn van vijf jaar. Maar ook zo’n termijn is eigenlijk niet ongebruikelijk voor boeken. Met het vaststellen van een termijn wordt een uitgever gestimuleerd om binnen die tijd een goede exploitatie te verrichten.

Doet hij dat, dan zal geen auteur reden zien om op te zeggen.

De wetgever stuurt met zo’n termijn aan op meer innovatie binnen het boekenvak. Door meer flexibiliteit te creëren, zal een auteur – hopelijk – beter per soort exploitatie (digitaal, papier, bewerking) kunnen bekijken wie het meest geschikt is om die op zich te nemen.

Over het algemeen zijn makers, waaronder schrijvers en vertalers, te spreken over het wetsontwerp. Het getuigt van een gezonde kijk op het auteursrecht: een auteursrecht waarin de maker centraal staat.

IEF 9070

Een betwist en niet verifieerbaar telefoongesprek

Vzr. Rechtbank Arnhem, 3 september 2010, KG ZA 10-384, Connect Uitzendbureau B.V. tegen EU-Connect B.V. (met dank aan Laurens Kamp, Simmons & Simmons & Gert Jan van de Kamp, CS Advocaten)

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Eiser Connect Uitzendbureau stelt dat gedaagde EU-Connect inbreuk maakt op het woordmerk Connect en de handelsnamen van Conenct Uitzendbureau. Vorderingen toegewezen. Het woordmerk Connect heeft ‘tenminste enig onderscheidend vermogen’ en de handelsnamen Connect Uitzendbureau en Connect Technisch Uitzendbureau zijn niet louter beschrijvend. Verwarring is te duchten, volgens de voorzieningenrechter.

Merkenrecht (inbreuk sub b): 4.5. Met betrekking tot het onderscheidend vermogen wordt voorshands het navolgende geoordeeld. (…) De stelling van EU-Connect dat het Benelux-Bureau als gevolg van nieuw beleid dit woordmerk thans niet meer zou inschrijven, is door Connect Uitzendbureau betwist en door EU-Connect niet van een concrete onderbouwing voorzien. Zij heeft enkel, zonder nadere toelichting, verwezen naar door haar overgelegde (gedeelten) van richtlijnen en voorts gerefereerd aan een betwist en niet verifieerbaar telefoongesprek met het Benelux-Bureau. Dat is onvoldoende om te kunnen oordelen dat het merk voldoende onderscheidend vermogen mist en derhalve nietig zou zijn. Het verweer van EU-Connect dat honderden bedrijven het element Connect in hun naam voeren, slaagt evenmin. Voor de vaststelling van de beschermingsomvang van het woordmerk Connect dient te worden uitgegaan van de opvattingen van het relevante publiek ten tijde van de aanvang van de gestelde inbreuk door EU-Connect. Sinds januari 2007 is EU-Connect onder die naam actief op de markt. Dat betekent dat merkinschrijvingen van na die tijd buiten beschouwing dienen te blijven, zodat aan de door EU-Connect in het geding gebrachte uitdraai uit het merkenregister in dit verband weinig betekenis toekomt. Geoordeeld moet daarom worden dat het woordmerk Connect voor de door Connect Uitzendbureau aangeboden diensten, tenminste enig onderscheidend vermogen heeft en aldus in ieder geval als een 'zwak merk' kan worden aangemerkt. Het nietigheidsberoep van EU-Connect stuit daarop voorshands af.

4.10. Gelet op de grote mate van visuele, auditieve en begripsmatige overeenstemming tussen het woordmerk Connect en het teken EU-Connect, het feit dat de aangeboden diensten in hoofdzaak dezelfde of soortgelijk zijn, alsmede de aanwezigheid van in elk geval enige onderscheidingskracht van het woordmerk Connect, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat bij het in aanmerking komende publiek, in dit geval werkzoekenden en opdrachtgevende bedrijven, verwarring kan ontstaan. (…)

Handelsnaamrecht: 4.16. (…) Volgens vaste rechtspraak wordt de grens van de bescherming van beschrijvende handelsnamen echter bereikt als de gevraagde bescherming zou leiden tot monopolisering van algemeen beschrijvende woorden, zodanig dat anderen die niet meer zouden kunnen gebruiken als aanduiding van hun onderneming. Vastgesteld wordt dat het bij de handelsnamen Connect Uitzendbureau en Connect Technisch Uitzendbureau, gelet op de combinatie van de woorden 'Connect' en '(Technisch) Uitzendbureau ' in relatie tot de door Connect Uitzendbureau aangeboden diensten, niet gaat om louter beschrijvende aanduidingen.

4.1 8. Gelet op de geringe mate waarin de handelsnaam EU-Connect afwijkt van de handelsnamen Connect Uitzendbureau en Connect Technisch Uitzendbureau, en voorts gelet op de aard van beide ondernemingen en de plaats waar zij zijn gevestigd [actief in heel Nederland – IEF], is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende mate aannemelijk dat bij het relevante publiek verwarring is te duchten tussen Connect Uitzendbureau en EU-Connect. Het relevante publiek kan gemakkelijk in de veronderstelling komen dat er een bedrijfsmatige band bestaat tussen beide ondernemingen. Dat er tot op heden geen verwarring is opgetreden, zoals EU-Connect heeft gesteld, is niet maatgevend. Een en ander leidt tot de conclusie dat EU-Connect haar handelsnaam voert in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

Domeinnaam EU-Connect.nl: 4.19. (…) Daarbij wordt EU-Connect op de betreffende website niet aIleen gebruikt als domeinnaam, maar ook als handelsnaam voor de aangeboden uitzenddiensten. In feite wordt daarmee de domeinnaam gekleurd tot handelsnaam. Deze is zozeer met het gebruik van EU-Connect verweven, dat het gebruik van de domeinnaam moet worden aangemerkt als handelsnaamgebruik. (…)

Merk/handelsnaam: 4.20. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het merkenrecht is overwogen, handelt EU-Connect ook in strijd met artikel 5a Hnw, nu EU-Connect een handelsnaam voert die het merk bevat waarop Connect Uitzendbureau ter onderscheiding van haar diensten recht heeft, en waarbij dientengevolge bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de diensten is te duchten.

Lees het vonnis hier. Eerdere uitspraken m.b.t. Connect Uitzendbureau hier.

IEF 9069

De eetbaarheid, in elk geval het genoegen

HvJ EG, 7 september 2010, conclusie A-G Mengozzi in zaak C-159/09, Lidl SNC tegen Vierzon Distribution SA  (prejudiciële vragen Tribunal de commerce de Bourges, Frankrijk)

Vergelijkende reclame. Vergelijking met door concurrerende supermarktketen toegepaste prijzen: LeClerc (Vierzon) heeft in een plaatselijke krant een advertentie geplaatst waarin de kassabonnen van boodschappen in vier verschillende supermarkten werden vergeleken. Vraag i.c. is of ook levensmiddelen met elkaar vergeleken mogen worden. Onder voorwaarden wel, volgens de A-G.

20. De verwijzende rechter (…) heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:  „Moet artikel 3 bis van richtlijn 84/450/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/55/EG, aldus worden uitgelegd dat vergelijkende prijsreclame voor artikelen die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd, dat wil zeggen artikelen die in voldoende mate onderling uitwisselbaar zijn, ongeoorloofd is om de enkele reden dat, wanneer het om levensmiddelen gaat, de eetbaarheid van elk artikel, in elk geval het genoegen dat men in het eten ervan schept, volledig afhangt van de omstandigheden en de plaats van bereiding, de gebruikte ingrediënten en de ervaring van de fabrikant?”

(…)

52. Vooropgesteld dat vergelijkende reclame door de verschillen in smaak tussen de vergeleken levensmiddelen niet onrechtmatig wordt, is deze reclame enkel geoorloofd als: a) de producten in voldoende mate kunnen worden gesubstitueerd, hetgeen ter beoordeling aan de nationale rechter staat; b) de reclame niet misleidend is (in de volgende punten kom ik op dit aspect terug); c) aan de andere voorwaarden in artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn, waaronder de reclame geoorloofd is, is voldaan.

53. Als totale smaakequivalentie als criterium voor geoorloofde vergelijkende reclame van levensmiddelen zou worden gehanteerd, zou het resultaat hetzelfde zijn als wanneer de richtlijn in het geheel niet van toepassing op deze producten zou worden verklaard. (…)

61. Het niet aangeven van de merken zou daarentegen van betekenis kunnen zijn, als het daardoor onmogelijk zou worden de vergeleken producten te identificeren. Zoals in de rechtspraak is vastgesteld, moeten de producten in de vergelijking „individueel en concreet” kunnen worden geïdentificeerd.(29) Als in de reclame, zoals in dit geval, de producten op een algemene manier worden geïdentificeerd („margarine”, „boterhamsmeersel”, „tomatenpuree” enzovoort), zonder het merk te noemen, zou er een risico kunnen zijn dat de vergeleken producten niet voldoende nauwkeurig kunnen worden geïdentificeerd. Ook dat moet evenwel door de nationale rechter worden beoordeeld. (…)

63. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Tribunal de commerce de Bourges als volgt te beantwoorden:

„Een vergelijkende reclame waarin louter op basis van de prijs levensmiddelen worden vergeleken die weliswaar qua smaak uiteenlopen, maar niettemin in voldoende mate kunnen worden gesubstitueerd, is in de zin van richtlijn 84/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame geoorloofd. Het staat aan de nationale rechter na te gaan of aan deze en de andere voorwaarden in artikel 3 bis van richtlijn 84/450/EEG, met name aan het verbod van misleidende reclame, is voldaan.”

Lees de conclusie hier.

IEF 9068

Maakt niet alsnog bevoegd

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 1 september 2010, HA ZA 10-701, JunkTrunk Nederland tegen Wehkamp B.V. (met dank aan Lars Bakers & Charlotte Vrendenbarg, Bingh Advocaten).

Modellenrecht. Auteursrecht. Bevoegdheidsincident m.b.t. gestelde inbreuk op Gemeenschapmodel speelmeubelset. Rechtbank ’s-Gravenhage is bij uitsluiting bevoegd, Andere ten grondslag gelegde gronden doen daar niet aan af.

2.4. Vast staat dat de vorderingen van P. mede gebaseerd zijn op een inbreuk op een gemeenschapsmodel zodat de rechtbank te 's-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen. Dat P. aan de vorderingen ook andere gronden ten grondslag heeft gelegd maakt niet dat de rechtbank Zwolle-Lelystad alsnog bevoegd is over de aan de vorderingen ten grondslag gelegde inbreuk op het modelrecht te oordelen. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingevolge artikel 90 van de Verordening in geval van een voorlopige of beschermende maatregel wel bevoegd zou zijn van het geschil kennis te nemen doet - wat daar verder ook van zij - aan het voorgaande niet af. Het betreft hier immers geen procedure inzake een voorlopige of beschermende maatregel maar een bodemprocedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 9067

Een georganiseerde reis naar Lloret de Mar

Vzr. Rechtbank Haarlem, 3 september 2010, KG ZA 10-363, Feltkamp c.s. tegen GoFun (met dank aan Kriek Wille en Isabelle Wárlám van Van Doorne)
 
Auteursrecht. Zonder toestemming openbaarmaken van filmfragmenten in een commercial. Geen voorschot schadevergoeding. Compensatie van de gevorderde 1019h proceskosten, ondanks toewijzing inbreukverbod en dwangsom.

4.3. Slechts de overeenkomst van 22 september 2008 is op papier gezet. Die overeenkomst blinkt bovendien niet uit in helderheid en laat daardoor de nodige ruimte voor interpretatieverschillen.(…)

4.5. (…) begrijpt de voorzieningenrechter de contractsbepalingen aldus, dat Ruud Feltkamp als 'celebrity reisleider' zou deelnemen aan een door GoFun georganiseerde reis naar Lloret de Mar te Spanje.  Ruud zou daarbij vergezeld worden door zijn broer Pim Feltkamp. Pim zou daarbij een aantal korte filmpjes van de reis maken, welke na terugkomst in Nederland aan GoFun ter beschikking zouden worden gesteld als verslag van de reis. (…)

4.6. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de overeenkomst - voor zover deze betrekking heeft op de ter beschikking te stellen filmpjes - in beginsel slechts zag op het Reisverslag ten behoeve van de website van GoFun. De tekst van de overeenkomst lijkt ook in die richting te wijzen. De verwachting van Feltkamp c.s. dat voor een commercial mogelijk een (nadere) vergoeding door GoFun zou worden betaald, acht de voorzieningenrechter dan ook niet onbegrijpelijk. Zónder een dergelijke tegemoetkoming moet het gebruik van de Commercial dan ook worden gestaakt (…).

Voorschot Schadevergoeding: “4.9. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die. meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.

4.10. Van reputatieschade van Feltkamp c.s. is voorshands geen sprake. Indien, zoals door Feltkamp c.s. is gesteld, de commercial al van zodanig inferieure kwaliteit zou zijn dat vertoning ervan in het openbaar tot een terugloop in opdrachten voor de maker zou leiden, dan werkt de omstandigheid dat de tekst "produced by Feltkamp.tv" niet in de Commercial is weergegeven immers juist in het voordeel van Feltkamp c.s. Daarnaast heeft Feltkamp c.s. haar overige schade geschat aan de hand van een groot aantal fictieve bedragen. Voor de toekenning van een voorschot op de schadevergoeding is in het onderhavige geval dan ook geen plaats, nu zowel over de aansprakelijkheid als over de hoogte van de schade teveel onduidelijkheid bestaat. Over de werkelijke hoogte van de schade alsmede over de aansprakelijkheid dient de bodemrechter zich desgewenst uit te laten.”
 
Proceskosten: “4.14 Met het vorenstaande is elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld te beschouwen, zodat de proceskosten zullen worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.”
 
Lees het vonnis hier.

IEF 9066

Draconische maatregelen

Kamiel Koelman, Van Diepen Van der Kroef: Wetsvoorstel nieuw auteurscontractenrecht (in Boekblad Magazine 6 augustus 2010, p. 22-25.)

“De Nederlandse inconsequentie biedt een uitgever die straks toch volledig de rechten wil krijgen, de mogelijkheid om met de auteur een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst aan te gaan, zodat de uitgever van rechtswege rechthebbende wordt, alsof de rechten volledig aan hem zijn overgedragen. Het is veel meer gedoe dan het opstellen van een uitgeefovereenkomst, maar misschien toch de moeite waard, omdat de uitgever dan niets meer te maken heeft met het hier besproken auteurscontractenrecht.”

“Het afschaffen van de overdracht hoeft op zichzelf niet dramatisch te zijn. Een licentie kan zodanig worden vormgegeven dat de gevolgen ervan bijna hetzelfde zijn als die van een overdracht. (…) Maar als de voorgestelde wijziging wordt aangenomen, kunnen straks álle exclusieve licenties na vijf jaar door de auteur worden opgezegd.”
 
“Er is één mogelijkheid om hier onderuit te komen. Volgens het wetsvoorstel kan een langere periode van exclusiviteit worden overeengekomen, als dat wordt geregeld bij overeenkomsten waarover collectief is onderhandeld (…) Eigenlijk lijkt de belangrijkste reden van de – toch wel draconische - invoering van de maximale periode van exclusiviteit te zijn om uitgevers aan te sporen om collectief te onderhandelen over auteurscontracten. Zoals vakbonden centraal onderhandelen over CAO’s, zo moeten vertegenwoordigers van schrijvers en van uitgeverijen dat ook gaan doen, zo is het idee.”

De doelstelling om collectieve onderhandelingen te stimuleren blijkt ook uit een nieuwe bepaling die regelt dat een auteur altíjd recht heeft op een ‘billijke vergoeding’, als hij een exclusieve licentie verleent. (…) Een uitgever heeft onder het voorstel alléén zekerheid dat de vergoeding die hij met de auteur overeenkomt ‘billijk’ is, als over die vergoeding collectief is onderhandeld en het resultaat van die onderhandelingen door de minister officieel ‘billijk’ is verklaard. Het heeft wat weg van het minimumloon.”

Lees het gehele artikel hier.

IEF 9065

Is dit nu geldend recht?

Lex Bruinhof, Wieringa Advocaten: Geen volledige proceskosten in IE zaken bij verstek?

“(…) Recentelijk is echter door de Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag een vonnis gewezen in een overduidelijke IE-zaak (een handelsnaamzaak) waarin 1019h óók niet werd toegepast.

Het ging hier om een verstekvonnis. De gedaagde partij was dus niet verschenen en had derhalve uiteraard ook geen verweer gevoerd. De rechter overwoog dat in een dergelijk geval alleen ruimte bestaat om de gedaagde in de volledige proceskosten te veroordelen, als deze kosten zijn gespecificeerd in de dagvaarding, of deze later alsnog bij een afzonderlijk deurwaardersexploot aan de gedaagde zijn meegedeeld. Dat was in casu niet gebeurd en dus werd alsnog het gewone forfaitaire bedrag toegekend.

Dat is even schrikken. (…) Is dit nu geldend recht? Een Voorzieningenrechter in Alkmaar had eerder geen moeite met het toewijzen van de volledige kosten bij verstek. Nee, sterker: dezelfde Haagse rechter die het hier besproken vonnis wees paste 1019h vorig jaar in een bodemprocedure ook nog gewoon toe in een verstekzaak! Vanwaar nu deze change of hearts? De rechter geeft helaas geen onderbouwing voor de geformuleerde regel. In de richtlijn van de rechtbanken, waaraan ik hierboven al refereerde, wordt met geen woord over verstekzaken gesproken. En ook in de Europese Richtlijn, waar 1019h op is gebaseerd, vind ik hier niets over terug.

Lees hier meer.

IEF 9064

De Schaduwadministratie

Rechtbank Utrecht, 18 augustus 2010, LJN: BN5864, Eiseres tegen Gedaagde (Inzage 843a Rv)

Gestelde inbreuk IE-rechten. Incident. Vordering tot inzage schaduwadministratie ex-werknemer ex artikel 843a RV toegewezen. 1019h proceskosten.

3.5 (…) Nu [gedaagde] erkent dat hij een schaduwadministratie heeft bijgehouden en hij bovendien niet gemotiveerd betwist dat er op de door hem gebruikte en aan hem toebehorende USB-stick een grote hoeveelheid bedrijfsgegevens van [eiseres] zijn aangetroffen is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiseres], dat [gedaagde] inbreuk heeft gepleegd op haar intellectuele eigendomsrechten niet op voorhand kansloos is. (…)

(…)

3.12 [gedaagde] betwist dat sprake is van een rechtsbetrekking. Hij betwist dat de intellectuele eigendomsrechten aan [eiseres] toebehoren, zodat de vordering voor zover die hierop is gebaseerd moet worden afgewezen en hij stelt voorts dat van enig onrechtmatig handelen niet is gebleken.

3.13 De rechtbank overweegt dat in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 843a Rv-nieuw expliciet is overwogen dat de wetgever een verruiming van de exhibitieplicht heeft beoogd en er is in dat kader opgemerkt dat ook een “rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad als een rechtsbetrekking in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd”. Met verwijzing naar hetgeen hiervoor is bepaald is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] aan de rechtsbetrekking die tussen haar en [gedaagde] is ontstaan door het gestelde onrechtmatig handelen in beginsel het recht kan ontlenen op een afschrift van de gevraagde bescheiden, althans voorzover deze bescheiden in het voorgaande als voldoende bepaald zijn aangemerkt.

3.14 Nu voldaan is aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv zal de rechtbank de primaire vordering toewijzen voor zover het de gevraagde bescheiden betreft zoals opgenomen onder de eerste vier gedachtenstreepjes onder A.

3.15 [lees 3.16 - IEF] [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incident. Gelet op de zowel in het incident als in de hoofdzaak gevorderde proceskostenveroordeling overeenkomstig artikel 1019h Rv zal de rechtbank de beslissing omtrent de hoogte van de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.

Lees het vonnis hier


 

IEF 9063

Onder invloed van de waan

Rechtbank Arnhem, 11 augustus 2010, LJN: BN5872, Wibro Holland V.O.F. tegen W. Lock Beheer B.V.
 
Merkenrecht. Gedaagde stelt  dat eiser inbreuk maakt op gedaagdes beeldmerk Easy Bike en partijen komen tot een overeenkomst. Eiser i.c. stelt achteraf echter dat sprake is van misbruik van omstandigheden en stelt dat sprake is van onverschuldigde betaling veroorzaakt door het inroepen van een nietig merkrecht. Eiser had  gestelde inbreuk moeten onderzoeken: “Voor zover Wibro al, zoals ter comparitie gesteld, de overeenkomst tot betaling van EUR 5.000,00 exclusief btw, heeft gesloten onder invloed van de waan dat het merk Easybike beschermd was, komt die waan voor haar rekening.” Geen onrechtmatig wapperen / bedreiging. Wel bewijsopdracht voor merkhouder m.b.t. normaal gebruik van het beeldmerk.

Onverschuldigde betaling: 4.4.  (…)  Zelfs indien met Wibro wordt aangenomen dat aan Lock Beheer geen merkenrechtelijke bescherming toekwam, dan had het op de weg van Wibro gelegen om hier al onderzoek naar te doen vanaf het moment van ontvangst van de brief van 20 november 2008. Daaruit blijkt immers al dat Lock Beheer van mening is dat er inbreuk wordt gemaakt op haar merkrecht en dat zij wil dat de verkoop van fietsen met het merk easy2bikes moet worden gestaakt. Op dat moment had het op de weg van Wibro gelegen om te (laten) onderzoeken of Lock Beheer dit standpunt terecht innam of niet. Het lijkt er echter op dat zij dit heeft nagelaten en dat [betrokkene1] vervolgens ‘gewoon’ met vakantie is gegaan. Hieraan kan niet afdoen de stelling van Wibro dat zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat partijen blijkens de brief van [betrokkene1] van 21 november 2008 al overeenstemming hadden bereikt over de bij Halfords in verkoop zijnde fietsen. Nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat Lock Beheer heeft ingestemd met de tekst van de brief zoals die door Wibro op 21 november 2008 is geformuleerd, blijkt uit die tekst ook niet zonder meer dat voor de fietsen die al bij Halfords stonden en die geen nieuwe opdruk zouden krijgen geen vergoeding behoefde te worden betaald. Over het al dan niet betalen van een vergoeding staat niets in de tekst. De meegezonden factuur suggereert veeleer dat Lock Beheer daaromtrent nog meer duidelijkheid wilde. Wibro mocht er dan ook niet zonder meer op vertrouwen dat de zaak met betrekking tot de bij Halfords in verkoop zijnde fietsen was afgedaan na verzending van de brief van 21 november 2008. Voor zover Wibro al, zoals ter comparitie gesteld, de overeenkomst tot betaling van EUR 5.000,00 exclusief btw, heeft gesloten onder invloed van de waan dat het merk Easybike beschermd was, komt die waan voor haar rekening.

Wapperen: 4.5.  Ter comparitie heeft Wibro nog aangevoerd dat zij zich bedreigd voelde. Die dreiging kwam volgens haar via Halfords. Er is volgens Wibro sprake geweest van ‘wapperen’ doordat Lock Beheer probeerde via de leverancier haar zin te krijgen. Volgens Wibro is dit een vorm van afpersing. Hoewel het zogenaamde wapperen met een merkrecht onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn, heeft Wibro geen vordering ingesteld op die grond. Haar vordering is, zoals hiervoor reeds aangegeven, gegrond op onverschuldigde betaling. Nu aan de betaling een overeenkomst ten grondslag heeft gelegen en het gestelde wapperen op zich de rechtsgeldigheid van die overeenkomst niet aantast, dient te worden aangenomen dat de vordering niet kan worden toegewezen.
Er is in elk geval ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er sprake is geweest van bedreiging in de zin van artikel 3:44 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) als – alternatieve – grond voor vernietiging. Overigens wordt daarbij opgemerkt dat Wibro deze vernietigingsgrond ook niet heeft genoemd in haar buitengerechtelijke verklaring waarin zij een beroep heeft gedaan op vernietiging. Daarin noemt zij immers alleen misbruik van omstandigheden. Zoals hiervoor al is aangegeven is echter niet komen vast te staan dat er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 BW lid 4 omdat in dat verband niet meer of anders is aangevoerd dan dat [betrokkene1] op vakantie was in Zuid-Amerika.

Non usus: 4.6.  De tweede vraag die voorligt is of het woordbeeldmerk van Lock Beheer is vervallen wegens niet-gebruik ervan. (…)

4.11.  Van normaal gebruik is sprake, wanneer het merk wordt gebruikt teneinde voor de gemerkte waren of diensten een afzet te vinden of behouden. Uitsluitend symbolisch gebruik is niet voldoende om de aan het merk verbonden rechten te behouden. De in productie 5C overgelegde voorbeelden van gebruik, waarop het gebruik van het beeldmerk van Lock Beheer slechts op twee foto’s van fietsen duidelijk is te zien, worden – met inachtneming van het voorgaande en mede in het licht van de stelling van Wibro dat er slechts sprake is van symbolisch gebruik – niet voldoende geacht om reeds op grond daarvan te kunnen aannemen dat Lock Beheer en/of Beldirect het beeldmerk normaal heeft gebruikt.

4.12.  In artikel 2.26 lid 2 (a) BVIE is bepaald dat de rechter de merkhouder met het bewijs van gebruik kan belasten. Gelet daarop en op het bewijsaanbod dienaangaande van Lock Beheer zal de rechtbank Lock Beheer als merkhouder opdragen het gebruik van haar onder 2.2. weergegeven beeldmerk in de periode vanaf 28 januari 2003 tot aan de instelling van de vordering van vervallenverklaring te bewijzen.

4.13.  Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

Lees het vonnis hier.