IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 22165
30 juli 2024
Uitspraak

Bunq maakt geen inbreuk op "Easy-merken" Easygroup

 
IEF 22164
30 juli 2024
Uitspraak

Rijschool gebruikt verwarrende handelsnaam

 
IEF 15461

DFA Gedragscode Franchise

Uit het persbericht: De Vereniging voor Distributie, Franchise en Agentuurrecht (de Vereniging DFA) heeft vanochtend de DFA Gedragscode Franchise aangeboden aan de franchise sector in Nederland. Bij het opstellen van deze ‘’alternatieve gedragscode franchise’’ heeft de Vereniging DFA getracht om de gedragscode eenvoudig, (...)

evenwichtig en in de praktijk werkbaar te laten zijn, toepasselijk te laten zijn op alle vormen van franchise en geen dwingend keurslijf te laten zijn, dat te veel ingrijpt in de contractsvrijheid van partijen, maar dat wel aangeeft hoe partijen, franchisenemer en franchisegever, zich ten opzichte van elkaar zouden moeten gedragen. De Vereniging DFA hoopt dat de franchise branche haar voordeel kan doen met deze DFA Gedragscode Franchise en dat dit de branche verder helpt.

IEF 15460

Geen verdergaande mededelingsplicht stofzuigerfabrikant bij voeren EU-energielabels

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 november 2015, IEF 15460 (Dyson tegen BSH)
Uitspraak ingezonden door Anne Bekema, Le Poole & Bekema. Centraal staan de EU-energielabels die BSH op haar Bosch en Siemens stofzuigers voert en de marketing hierbij. Volgens Dyson zijn deze weergaven onjuist en is hierdoor sprake van oneerlijke handelspraktijken aan de zijde van BSH. Artikel 6:194 BW legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de fabrikant van stofzuigers geen verdergaande mededelingsplicht op, omtrent hetgeen zij over de aard of technische specificaties van een stofzuiger dient te vermelden dan waartoe zij op grond van de Stofzuigerverordening en de Stofzuigernorm gehouden is. De rechter is het hier niet mee eens, de vorderingen worden afgewezen.

4.6. Uit de SLG en IBR verkregen testresultaten van de VSQ en de BGL8520 blijkt dat deze modellen met een lege stofzak op het gebied van energie-efficiëntie weliswaar een ‘B’ scoren, maar dat het resultaat valt binnen de controletolerantie voor een ‘A’-score. Dat betekent dat de rapporten van SLG en IBR niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de stelling van Dyson dat een A-score voor de energie-efficiëntie van de VSQ en de BLG8520 een misleidende mededeling is als bedoeld in artikel 6:194 BW. De stelling van Dyson dat BSH, ondanks dat de VSQ en BGL 8520 vallen binnen de in de Stofzuigernorm gestelde controletoleranties voor een A-score, gehouden is in haar reclame-uitingen te melden dat het energieverbruik tijdens het gebruik (drastisch) oploopt wordt niet gevolgd. Artikel 6:194 BW legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de fabrikant van stofzuigers geen verdergaande mededelingsplicht op, omtrent hetgeen zij over de aard of technische specificaties van een stofzuiger dient te vermelden dan waartoe zij op grond van de Stofzuigerverordening en de Stofzuigernorm gehouden is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat inherent aan het maken van reclame is dat de aandacht mag worden gevestigd op de pluspunten van een product terwijl eventuele minpunten van een product in zekere mate onderbelicht mogen blijven. In het licht van het voorgaande ligt het dan ook eerder op de weg van Dyson om het feit dat het energieverbruik van haar (stofzakloze) stofzuiger tijdens het gebruik gelijk blijft als concurrerend element in haar eigen reclame-uitingen te presenteren dan dat zij probeert BSH te dwingen haar reclame-uitingen aan te passen op een wijze die niet met de Nederlandse wet en Europese regelgeving in overeenstemming is.

IEF 15459

Afwijkende vorm FF-merk wijzigt onderscheidend vermogen niet

Hof Den Haag 24 november 2015, IEF 15459; ECLI:NL:GHDHA:2015:3280 ( Flexi-Force tegen F.lli Facchinetti)
Merkenrecht; oppositie. Normaal gebruik gemeenschapsmerk; geen gebruik in te gewijzigde vorm. Verwarringsgevaar. Flexi-Force verzoekt om vernietiging van de BBIE-beslissing om woord-beeldmerk niet in te schrijven en verzoekt alsnog inschrijving. De bezwaren van Flexi-Force richten zich tegen gebruik in gewijzigde vorm, dat artikel 15 GMVo zeer ruim en daarmee onjuist is toegepast door tekens die wezenlijk zijn gewijzigd ook onder de reikwijdte van dit artikel te laten vallen. Het hof is met het Bureau van oordeel dat hier sprake is van een op onderdelen afwijkende vorm die het onderscheidend vermogen niet wijzigt. Er is sprake van normaal gebruik, beroep wordt afgewezen.

6. Het ingeroepen recht is een gemeenschapsmerk, zodat de gebruiksverplichting wordt beheerst door artikel 15 van verordening (EG) Nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (GMVo.). In dit artikel is, voor zover van belang, bepaald:
“1. Een Gemeenschapsmerk waarvan de houder vijf jaar na de inschrijving binnen de Gemeenschap geen normaal gebruik heeft gemaakt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is, of waarvan gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar geen normaal gebruik is gemaakt, is vatbaar voor de sancties van deze verordening, tenzij er geldige redenen zijn voor het niet gebruiken.
Als gebruik in de zin van de eerste alinea wordt eveneens beschouwd:
a. a) het gebruik van het Gemeenschapsmerk in een op onderdelen afwijkende vorm zonder dat het onderscheidend vermogen van het merk in de vorm waarin het ingeschreven is, wordt gewijzigd; (…)”

12. Met betrekking tot de overige gebruiksbewijzen overweegt het hof als volgt. Op de voorpagina van catalogus 2 en in de advertenties in de Annuario Guida 2010 en 2011 alsmede in de Giornale del Serramento zijn de woorden F.lli Facchinetti direct naast het beeldelement geplaatst en zijn enkele elementen aan het merk toegevoegd (te weten: het jaartal 1949, het teken ® en (op de voorpagina van catalogus 2:) de rechtsvorm s.r.l.). Het hof is met het Bureau van oordeel dat hier sprake is van een op onderdelen afwijkende vorm die het onderscheidend vermogen niet wijzigt. Voorts wordt het merk in dezelfde advertenties niet alleen met de woorden F.lli Facchinetti naast het beeldelement maar ook op de ingeschreven wijze gebruikt, zij het met toevoeging van een lauwerkrans, de jaartallen 1949-2009 en het getal 60. Ook hier is naar het oordeel van het hof geen sprake van een wijziging van het onderscheidend vermogen. Datzelfde geldt ook voor de voorpagina van catalogus 1 waar het merk is gebruikt op de ingeschreven wijze doch met toevoeging van ‘since 1949’ en het teken ®. De stukken, betrekking hebbend op de Internationale Eisenwarenmesse, laat het hof buiten beschouwing omdat hiermee slechts de (kennelijke) aanwezigheid van Facchinetti op de beurs wordt aangetoond maar op geen enkele wijze het gebruik van het merk wordt bewezen.

14. Het hof overweegt voorts dat catalogus 1 in de Engelse taal is opgesteld en catalogus 2 zowel in de Italiaanse als de Engelse taal, zodat daaruit moet worden afgeleid dat de catalogi voor de Europese markt waren bestemd. Ook de vermelding in de Annuario Guida (een in diverse Europese talen opgestelde gids van Italiaanse exporterende bedrijven) toont aan dat Facchinetti zich op de Europese markt richt. Dit wordt overigens ook bevestigd door de facturen die geadresseerd zijn aan afnemers in onder andere België, Frankrijk, Spanje en Duitsland. Uit de facturen volgt eveneens dat (met de bestellingen uit catalogus 1 en 2) in de relevante periode een substantiële omzet is gegenereerd zodat sprake is van een reële commerciële exploitatie. Het hof is dan ook van oordeel dat met de door Facchinetti overgelegde stukken, gelet op de daaraan te stellen eisen volgens de hiervoor aangehaalde rechtspraak, op voldoende wijze een daadwerkelijk en afdoende gebruik van het merk op de Europese markt in de relevante periode is aangetoond.

7. Door geen strikte overeenstemming te vereisen tussen de in de handel gebruikte vorm en het ingeschreven merk, wordt aan de houder van een merk de mogelijkheid geboden om bij het commerciële gebruik ervan variaties aan het teken aan te brengen waardoor het beter inspeelt op de eisen van het in de handel brengen en promoten van de betrokken waren, zonder dat het onderscheidend vermogen ervan wordt gewijzigd (HvJ EU 18 juli 2013, C-252/12, Specsavers; vgl. ook HvJ EU 13 september 2007, C-123/06, ECLI:NL:XX:2007:BC0675, Bainbridge).

IEF 15458

HR: geen combinatie nietigheid op deels aard van de waar en deels wezenlijke waarde

HR 27 november 2015, IEF 15458; ECLI:NL:HR:2015:3394 (Hauck tegen Stokke)
Uitspraak ingezonden door Robbert Sjoerdsma en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek. Merkrecht. Vormmerk Tripp Trapp-kinderstoel. HR volgt de Conclusie AG [IEF 15180]. Afdoening na uitspraak HvJ EU [IEF 14209]. Maatstaven voor nietigheid (vorm)merk op de gronden van art. 3 lid 1 Merkenrichtlijn. Geen nietigheid op grond van combinatie van die gronden. Het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, dient alsnog te onderzoeken of de vorm van de Tripp Trapp-stoel een teken is dat, gelet op de door Hauck ingeroepen uitsluitingsgronden van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (i) en e (iii), Merkenrichtlijn, niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt hetzij op de ene grond, hetzij op de andere, hetzij volledig op elk van beide gronden. HR vernietigt het arrest van het Hof Den Haag [IEF 9740] en verwijst het geding naar het Hof Amsterdam.

3.2.3 Het HvJEU heeft in zijn hiervoor in 1 genoemde arrest van 18 september 2014 de op dit onderdeel betrekking hebbende vraag 3 aldus beantwoord:
“Artikel 3, lid 1, sub e, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) moet aldus worden uitgelegd dat de in het eerste en derde streepje van deze bepaling vermelde gronden voor weigering van inschrijving niet gecombineerd kunnen worden toegepast.”

3.2.4 Het vorenstaande brengt mee dat onderdeel IV.2 slaagt en dat vernietiging van het bestreden eindarrest moet volgen. Het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, dient alsnog te onderzoeken of de vorm van de Tripp Trapp-stoel een teken is dat, gelet op de door Hauck ingeroepen uitsluitingsgronden van art. 3 lid 1, aanhef en onder e (i) en e (iii), Merkenrichtlijn, niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt hetzij op de ene grond, hetzij op de andere, hetzij volledig op elk van beide gronden.

Op andere blogs:
Cassatieblog

IEF 15456

Licentieovereenkomst WC-EEND niet altijd opzegbaar op neutrale gronden

Rechtbank Amsterdam 10 december 2014, IEF 15456 (Duck Global Licensing tegen Bolton Nederland)
Uitspraak ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Merklicentie. Geschil over beëindiging van de merklicentie voor WC-Eend. Centraal staat de vraag of het arrest Martin y Paz van het Hof van Justitie meebrengt dat een merklicentie voor onbepaalde tijd, welke opzeggingsgronden bevat die zich in het concrete geval niet voordoen, toch op neutrale gronden beëindigd moet kunnen worden. Volgens de rechter volgt niet uit het arrest dat licentieovereenkomsten altijd opzegbaar zijn op neutrale gronden. De vorderingen worden afgewezen.

4.8. Met Bolton is de rechtbank van oordeel dat uit dit arrest niet volgt dat licentieovereenkomsten altijd opzegbaar zijn op neutrale gronden, zoals door Duck Global wordt bepleit. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. Het arrest Paz/Depuydt betrof de situatie waarin een merkhouder die had ingestemd met gedeeld gebruik van zijn merk door een derde, aan dat gedeelde gebruik een einde wilde maken. In dit geval stond tussen partijen vast dat de betrekkingen tussen hen nooit door een licentie werden geregeld en hadden de exploitatie en het gebruik van de betreffende merken niet werkelijk de kenmerken van een contractuele band als de licentie. Aan het Hof van Justitie EU was verzocht om in het kader van de vraag naar de beëindiging van de toestemming van de merkhouder, een prejudiciële beslissing te geven met betrekking tot de uitleg van artikel 5 en 8 van de Merkenrichtlijn. Artikel 5 van de Merkenrichtlijn heeft betrekking op de rechten van de merkhouder. 8 Artikel 8 van de Merkenrichtlijn heeft betrekking op de licentie en bepaalt dat de aan het merk verbonden rechten door de merkhouder kunnen worden ingeroepen tegen een licentiehouder die handelt in strijd met een van de bepalingen van de licentieovereenkomst, inzake de duur, de vorm waarin het merk mag worden gebruikt, de waren of diensten waarvoor de licentie is verleend, het grondgebied of de kwaliteit van de waren of diensten. Het Hofvan Justitie EU heeft het verzoek, voor zover het betrekking had op de uitleg van artikel 8 van de Merkenrichtlijn niet ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van artikel 5 van de Merkenrichtlijn overwoog het Hofvan Justitie EU dat die bepaling zich ertegen verzet dat de merkhouder die, in het kader van een gedeeld gebruik met een derde, had ingestemd met het gebruik door deze derde van tekens die gelijk zijn aan zijn merken voor bepaalde waren van de klassen waarvoor deze merken zijn ingeschreven, en die thans niet langer daarmee instemt, elke mogelijkheid wordt ontnomen om het hem door deze merken verleende uitsluitende recht tegen te werpen aan die derde en om dit uitsluitende recht zelf uit te oefenen voor dezelfde waren als die van voornoemde derde. Tevens overwoog het Hof van Justitie EU dat, behoudens de bijzondere gevallen die door de artikelen 8 en volgende van de Merkenrichtlijn worden geregeld, een nationale rechter, in het kader van een geding over de uitoefening van het aan een merk verbonden uitsluitende recht, dit uitsluitende recht niet kan beperken op een wijze die verder gaat dan de beperkingen die voortvloeien uit de artikelen 5 tot en met 7 van de Merkenrichtlijn.

4.9. Ook als ervan wordt uitgegaan dat een licentie een bijzondere vorm van toestemming is in de zin van artikel 5 van de Merkenrichtlijn, betekent dit niet dat de in het arrest Paz/Depuydt ten aanzien van artikel 5 van de Merkenrichtlijn gegeven uitleg ook van toepassing is op de onderhavige licentieovereenkomsten. Deze overeenkomsten zijn namelijk een wezenlijk andere vorm van uitoefening van het recht van de merkhouder dan instemming met het gebruik door een derde in het kader van gedeeld gebruik, omdat het bij de licentieovereenkomsten - anders dan bij instemming in het kader van gedeeld gebruik - gaat om wederkerige overeenkomsten, dus met verplichtingen over en weer, waaronder de vèrplichting van (thans) Bolton om royalty's te betalen aan Duck Global. Daar komt bij dat de licentieovereenkomsten opzeggronden kennen. Het gaat daarbij niet alleen om misdragingen en wanprestatie aan de zijde van Bolton, zoals Duck Global stelt. Ook kan (onder meer) worden opgezegd als in redelijkheid niet meer van Duck Global gevergd kan worden de licentieovereenkomsten voort te zetten. Ook de wet noemt omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat Duck Global niet langer gehouden kan worden aan de licentieovereenkomsten. Het is daarom niet zo dat Duck Global elke mogelijkheid wordt ontnomen om van de licentieovereenkomsten af te komen als zij niet het recht heeft tot opzegging van de licentieovereenkomsten op neutrale gronden. Al deze andere dan neutrale gronden zijn echter in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 18 juli 2012 door Duck Global tevergeefs aangevoerd.

4.10. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat uit het arrest Paz/Depuydt niet volgt dat de licentieovereenkomsten op neutrale gronden opzegbaar zijn. De mogelijkheid van een dergelijke opzegging volgt ook overigens niet uit de Merkenrichtlijn.

IEF 15455

Wijziging businessplan rechtvaardigt niet ontbinding licentieovereenkomst

Rechtbank Rotterdam 3 december 2014, IEF 15455 (Roger Kingdon Craig tegen Harbour Antibodies e.a.)
Uitspraak ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Octrooirecht. Craig is houder van een octrooi op een techniek voor de productie van menselijke antilichamen. Harbour heeft dit octrooi in licentie. Craig vordert beëindiging van de licentieovereenkomst, omdat het aan die licentie ten grondslag liggende businessplan zodanig is gewijzigd dat zij geen adequate vergoeding meer ontvangt voor haar octrooirechten. De vordering wordt afgewezen. [red. hoger beroep ingesteld]

4.6. De rechtbank deelt voorts het standpunt van zowel l-tarbour c.s. als Erasmus es. dat de Licentieovereenkomst 2001 geen bepaling bevat die inhoudt dat het einde van de RCA ook het einde tan de Licentieovereenkomst niet zich mee brengt. In artikel 9.1 van de Licentieovereenkomst is duidelijk verwoord dat deze overeenkomst “shall remain in full force and effect for as long as the Transgenic Mice are in existence and have potential to generate income through sub-licencing activities for Harbour (…)“. Op de comparitie is ook namens Craig toegegeven dat zijn stelling, dat als de RCA (en het Businessplan 2010) beëindigd zijn geldt dat daarmee de gehele Licentieovereenkomst 2011 is geëindigd, niet terug te vinden is in (artikel 9 van de) Licentieovereenkomst 2011. Voorts wordt door Craig niet gesteld dat de transgene muizen niet meer geleverd worden noch dat de exploitatie door Harbour niet is doorgegaan. De slotsom is derhalve dat de Licentieovereenkomst 2011 niet per 31 december 2012 is geëindigd.

4.12. Omdat tussen partijen — zoals hiervoor onder 4.6 reeds is overwogen - vaststaat dat de exploitatie door Harbour nog steeds doorgaat, is de opzegging door Craig op grond van artikel 9.4 sub g. ‘’[if Harbour] ceases it present trade as defined in the Business Plan or any update thereof as agreed by the shareholders of HARBOUR pursuant to Section 6.1.” niet gegrond.

IEF 15454

FLUGEL doorgehaald vanwege slogan RED BULL VERLEIHT FLUGEL

OHIM 2 december 2014, IEF 15454 (Red Bull tegen Asolo)
Uitspraak ingezonden door Wouter Pors, Bird & Bird. Gemeenschapsmerk. Red Bull vordert nietigverklaring van het woordmerk Flügel gedeponeerd door Asolo. De OHIM handhaaft de doorhaling van het gemeenschapsmerk Flügel op basis van de oudere merken "Verleiht Flügel" en "Red Bull verleiht Flügel" van Red Bull. Het verweer dat deze slogans door Red Bull nooit als merk zijn gebruikt en zeker niet voor alcoholhoudende dranken gaat niet op. [red. Er wordt beroep ingesteld]

The abovementioned evidence indicates that the earlier trade mark has been used tor a substantial period of time and it is generally known to a significant part of the Austrian public in the relevant market in conneetion with energy drinks, as it has been attested by independent sources, in particular the FESSEL-GfK and Karmasin market studies. As demonstrated by the 1997 survey, the mark ' ... VERLEHIT FLÜGEL' was known to 79% of the respondents and a total of 66% have seenlheard the expression one year before. Moreover, a total of 86% spontaneously associated the slogan with the applicant. lt is therefore considered that under such recognition numbers, this document, albeit with not much support from other evidence, serves to conclude that the aarlier mark already enjoyed a degree of recognition among the relevant public by the filing of the contested CTM. Additionally, the 2010 survey (which shows, among others, that 98% of all the interviawed persons and 100% of the energy drinks consumers always refer to Red Bull when hearing or seeing the slogan' ... VERLEHIT FLÜGEL') supported by the sales figures and marketing efforts show that the trade mark has a consolidated position in the market Moreover, the applicant refers to a decision of 27/11/2003 of the Regional Court of Appeal of Vienna which confirms the well-known character of the slogan ' ... VERLEHIT FLÜGEL'. Although national decisions are not binding for the Office, still they are admissible means of evidence and may have evidentiary value, especially if they originate from the Membar State the territory of which is also relevant for the proceedings at hand. In the present case, it is considered that the decision serves as an indication of the reputation of the earlier mark and the evidence submitted by the applicant also services to support the findings of that decision. Under these circumstances, the Cancellation Division finds that, taken as a whole, the evidence indicates that the aarlier trade mark enjoys a certain degree of recognition among the relevant public, which leads to the conclusion that the aarlier trade mark enjoys a reputation. Whether the dagree of recognition is sufficient for Artiele 8(5) CTMR to be applicable depends on other factors relevant under Artiele 8(5) CTMR such as, for example, the dagree of similarity between the signs, the inherent characteristics of the aarlier trade mark, the type of goods and services in question, the relevant consumers, etc.


First, it has to be noted that all the eontested goods in the present case (namely beers; mineral and aerated waters and ether non-aleohotic drinks; fruit drinks and fruit juices; syrups and other preparations tor the preparatien of drinks in Class 32 and aleohotic drinks (except trom beers); aleoho/ie essences; aleoho/ie extracts; fruit extracts [alcoholic} in Class 33) are conneeled to the reputed energy drinks to some extent, as explained in detail in sectien c) above.

Second, the evidenee adduced in the present case, shows that the applicant's earlier mark enjoys a reputation in Austria in conneetion with energy drinks. Furthermore, the applicant submitted a study (see above under Enelosure 2 'Fiügel association' carried out in 2010 by Karmasin Motivforschung) which showed that 85% of the total interviewed, 80% of the people aged between 14-36 and 88% of the energy drink eensurners assoeiate the CTM proprietor's product 'Fiügel' with the applicant.

Bearing in mind the foregoing, it is considered that, in view of the special connections between the earlier reputed goods and the contested ones, a substantial part of eensurners may decide to turn to the CTM proprietor's goods in Classes 32 and 33 in the belief that the contested sign is somehow linked to the applicant's reputed mark ' .. . VERLEIHT FLÜGEL', thus misappropriating its attractive powers and advertising value. This may stimulate the sales of the CTM proprietars products to an extent which may be disproportionately high in camparisen with the size of its own promotional investment and thus lead to the unacceptable situation where the propriator is allowed to take a 'free-ride' on the investment of the applicant in promoting and building-up good will for its mark.

IEF 15443

Octrooi productie vanilline niet inventief gelet op de duidelijke aanwijzingen in de vakliteratuur

Hof Den Haag 24 november 2015, IEF 15443; ECLI:NL:GHDHA:2015:3923 (Rhodia Opérations tegen Jiaxing Zhonghua Chemical e.a.)
Uitspraak ingezonden door Radboud Ribbert, Greenberg Traurig LLP. Octrooi. Chemicaliën. Rhodia Opérations is houdster van het Europese octrooi EP 2 222 627 B1. Deze ziet onder andere op het voorkomen van ongewenste bijproducten bij de synthese van vanilline. Op de prioriteitsdatum hadden, zoals al volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, vele documenten betrekking op de synthese van vanilline. Daaruit blijkt dat de oplossing algemeen bekend was. Volgens het Hof heeft Rhodia niet steekhoudend onderbouwd dat en waarom de gemiddelde vakman, gelet op de duidelijke aanwijzingen in de vakliteratuur tot de oplossing uit het octrooi heeft kunnen komen. Dat de gemiddelde vakman vele (andere) keuzes zou hebben gehad voor hetzelfde probleem doet hier niet aan af. De keuze van Rhodia is geen inventieve. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd [IEF 14399].

5.12 Het hof laat in het midden van ‘welk document uit de stand van techniek zou moeten worden uitgegaan als meest nabije stand van de techniek indien de zogenoemde problem solution-approach zou worden toegepast. Het hof ziet af van toepassing van dit hulpmiddel bij de beoordeling van de inventiviteit. Op de prioriteitsdatum hadden, zoals al volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, vele documenten betrekking op de synthese van vanilline. Daaruit blijkt dat algemeen bekend was dat in de condensatiereactie tussen guaiacol en glyoxylzuur bijproducten worden gevormd (zie 3.8 hiervoor) die de gevormde hoeveelheid van het gewenste product (parahydroxyamandelzuur) beperken. In de documenten uit de stand van de techniek is steeds, op verschillende manieren, gezocht naar verbetering van de opbrengst van het gewenste product. Het zou daarom artificieel zijn aan te sluiten bij één enkel document uit de stand van de techniek. Naar het oordeel van het hof, kan gezien de brede stand van de techniek op de prioriteitsdatum, de objectieve probleemstelling worden geformuleerd als ‘het bereiken van een optimale selectiviteit van de condensatiereactie in een industrieel proces’. Zoals volgt uit EP 627 is de oplossing van dit probleem gevonden door de condensatiereactie te laten plaatsvinden in een propstroomreactor. Daardoor neemt het aantal vervolgreacties waarbij di-amandelzuur wordt gevormd af. zonder dat dit van wezenlijke invloed is op het optreden van de parallelle reacties. De vraag of de door EP 627 in bescherming gestelde maatregel. te weten het uitvoeren van de condensatiereactie in een propstroomreactor. een inventieve is, moet dan worden beantwoord aan de hand van de vraag of dit, gelet op de stand van de techniek ten tijde van de prioriteitsdatum voor de gemiddelde vakman, in aanmerking genomen zijn algemene vakkennis, op dat moment voor de hand lag. Niet ter discussie staat dat de gemiddelde vakman een chemicus is die samenwerkt met een chemisch proces technoloog.

5.13 Alle partijen gaan ervan uit dat de gemiddelde vakman die voor het probleem dat hij wil oplossen gesteld staat, op de prioriteitsdatum kennis zou hebben of in elk geval nemen van de Kalikar-publicatie. Ten aanzien van de parallelle reactie, waarbij tegelijkertijd zowel het parahydroxyamandelzuur als het orthohydroxyamandelzuur wordt gevormd uit dezelfde reactanten, heeft te gelden dat de gemiddelde vakman uit Kalikar zou begrijpen dat de hoeveelheid gevormde orthohydroxyamandelzuur niet significant is.

5.24 Rhodia heeft er op gewezen dat de condensatiereactie vanwege het optreden van zowel parallelle als vervolgreacties een complexe reactie is. Daardoor kent de reactie een ingewikkelde kinetiek. Onder kinetiek wordt verstaan de wijze waarop, en de snelheid waarmee, een reactie plaatsvindt. De reactiesnelheid is afhankelijk van de concentratie van de reactanten in absolute zin (mate van verdunning) en relatieve zin (ten opzichte van elkaar), de temperatuur waaronder de reactie plaatsvindt en de eventuele aanwezigheid van een katalysator. De orde van de reactie — op welke manier de moleculen een reactie aangaan — is daarbij van belang. De waarden van de reactieordes worden bepaald door het vaststellen van de reactiekinetiek. Deze kan in complexe gevallen alleen experimenteel worden vastgesteld middels een uitgebreid programma, waarbij zowel in concentratie als in temperatuur moet worden gevarieerd. Het uitvoeren van een dergelijk onderzoeksprogramma behoort niet tot de normale werkzaamheden die van een gemiddelde vakman mogen worden verwacht. Zonder grondige kennis van de reactiekinetiek, kan ook geen zinvolle keuze gemaakt worden voor een optimaal reactordesign, aldus nog steeds Rhodia. Het feit dat de condensatiereactie van guaiacol en glyoxylzuur complex is en over de kinetiek ervan weinig tot niets bekend, zou volgens Rhodia de gemiddelde vakman ervan weerhouden eenvoudig de handboeken te volgen.

5.25 Het hof wijst dat standpunt van de hand. Rhodia heeft niet steekhoudend onderbouwd dat en waarom de gemiddelde vakman, gelet op de duidelijke aanwijzingen in de vakliteratuur dat met een propstroomreactor het optreden van vervolgreacties zou kunnen worden beperkt, ook bij meer complexe reacties (zoals volgt uit onder meer Le Page en Helfferich, zie 5.16 hiervoor), er toch van zou afzien voor een propstroomreactor te kiezen. Rhodia heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum redenen had om er niet vanuit te gaan dat de opeenvolgende reacties van dezelfde orde zouden zijn en juist zou verwachten dat de vervolgreactie waarbij het di-amandelzuur wordt gevormd van een hogere orde zou zijn dan die waarbij het parahydroxyamandelzuur wordt gevormd, wat hem van toepassing van een propstroomreactor zou afhouden. Schouten heeft desgevraagd ook niet gewezen op te verwachten problemen die de redelijke verwachting van succes van de gemiddelde vakman zodanig zouden temperen dat hij er toch van zou afzien de effecten van toepassing van een propstroomreactor te onderzoeken. In het bijzonder heeft hij ook niet gewezen op het gevaar van toename van de Cannizzaro-reactie, zoals door Rhodia zonder enige steekhoudende onderbouwing gesuggereerd (paragraaf 93 onder e in fine pleitnota eerste aanleg).

5.26 Evenmin heeft Rhodia inzichtelijk gemaakt dat de temperatuursafhankelijkheid van de condensatiereactie zou maken dat de gemiddelde vakman van de toepassing van PFR zou afzien. Het moge minder makkelijk zijn in een PFR reactor een isotherme reactieconditie te handhaven — hoewel de partijdeskundige aan de zijde van Rhodia prof. dr. Rajamani Krishna (R46, par. 23) dit alleen opmerkt voor reacties “that involve significant exothermicity, or endothermicitv” (onderstreping hof) — niet onderbouwd gesteld is dat dit in het onderhavige geval een zodanige complicatie zou zijn dat de gemiddelde vakman van toepassing van een PFR reactor zou afzien.

5.27 Rhodia gaat er ten onrechte van uit dat de gemiddelde vakman een keuze voor een bepaald type reactor slechts zou maken indien deze redelijke zekerheid zou hebben dat die ook voordelen ten aanzien van de selectiviteit van de condensatiereactie zou opleveren. Aan Rhodia kan worden toegegeven dat die zekerheid gelet op het ontbrekende totaalbeeld van de kinetiek van de condensatiereactie op de prioriteitsdatum niet bestond. Het is evenwel voldoende indien de gemiddelde vakman van zo’n keuze een redelijke verwachting van succes zou hebben. Op grond van hetgeen de gemiddelde vakman op basis van zijn algemene vakkennis op de prioriteitsdatum wist, zoals blijkt uit de diverse tekstboeken, heeft hij de redelijke verwachting dat in elk geval de vorming van di-amandelzuur zal afnemen bij toepassing van een propstroomreactor. Zoals hiervoor overwogen heeft Rhodia tegenover deze aanwijzingen geen duidelijke en onderbouwde contra-indicaties aangevoerd die de vakman ervan zouden weerhouden ondanks die aanwijzingen een propstroomreactor toe te passen en als reeds opgemerkt heeft de partij-deskundige aan de zijde van Rhodia deze desgevraagd ook niet genoemd.

5.28 Dat het selecteren van een type reactor geen eenvoudige opgave is en dat niet snel van reactortype wordt gewisseld omdat dit tijd- en geldrovend is, zoals Rhodia onder verwijzing naar diverse passages uit de literatuur verder heeft gesteld, moge zo zijn, maar kan er gezien de duidelijke aanwijzing in de vakliteratuur, die tot de algemene vakkennis van de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum hoorde, niet toe leiden dat de keuze voor het gebruik van een propstroomreactor bij de synthese van vanilline als een inventieve stap kan worden aangemerkt. De door Rhodia genoemde problemen zijn immers eerder praktische en economische obstakels, die de vakman er gezien de duidelijke aanwijzingen die hij heeft dat daarmee de oplossing voor zijn probleem kan worden bereikt niet van zullen weerhouden de toepassing van een propstroomreactor te onderzoeken. Een en ander geldt temeer indien bij industriële toepassing en schaalvergroting met een kleine verbetering reeds een groot rendement haalbaar is.

5.29 Ook het door Rhodia gestelde algemene gebruik van batch reactoren in de industrie van fijnchemie vanwege de bekende daaraan verbonden voordelen, zou naar het oordeel van het hof de gemiddelde vakman er niet van weerhouden de toepassing van een propstroomreactor te ovenvegen indien hij daarvan een voordeel verwacht. Zoals door de partijdeskundigen aan de kant van Jiaxing dr. R. Pitchai (J47, par. 11) en prof. dr. Ir. H.E.A. van den Akker (J62, par. 9-1 0) met verwijzing naar diverse publicaties van voor de prioriteitsdatum, onweersproken is gesteld, was er reeds ten tijde van de prioriteitsdatum een tendens waarneembaar in de richting van het gebruik van continue procesvoering in plaats van de traditionele batchreactor in de fijnchemie sector. Zoals hiervoor reeds overwogen (zie 3.11) bestaan dan grofweg twee alternatieven: CSTR of een propstroomreactor. De gemiddelde vakman die de synthese van vanilline in een industrieel proces zo selectief mogelijk wil laten verlopen om het bekende probleem van de vervolgreacties zoveel mogelijk te voorkomen, zal dan, zoals volgt uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen, op basis van zijn algemene vakkennis kiezen voor toepassing van een propstroomreactor. De enkele omstandigheid dat er in de stand van de techniek geen document is te vinden waarin specifiek de onderhavige reactie volgens een continu proces wordt uitgevoerd, maakt die keus dan nog geen inventieve. In het licht van het voorgaande kan evenmin worden onderschreven de suggestie van Rhodia (onder meer pleitnota par. 48b) dat de uitvinding (mede) is gelegen in de keuze voor een continu proces in plaats van het gebruik van een batch reactor.

5.30 Ten slotte heeft Rhodia aangevoerd dat de gemiddelde vakman die zich op de prioriteitsdatum gesteld zag voor het probleem van de ongewenste bijproducten bij de synthese van vanilline vele (andere) keuzes zou hebben gehad om te proberen de selectiviteit van de condensatiereactie te verhogen, zoals het variëren van de molaire verhouding tussen de reactanten, de concentratie van reactanten, temperatuur en pH-waarde van de oplossing en het gebruik van (betere) katalysatoren. Het bestaan van deze mogelijkheden — die overigens in de stand van de techniek (onder meer in Kalikar) in elk geval voor een deel al zijn onderzocht en aanwijzingen hebben opgeleverd voor zo optimaal mogelijke omstandigheden — doet er niet aan af dat de gemiddelde vakman op grond van de stand van de techniek ten minste 66k een aanwijzing had dat het aanpassen van het reactordesign zou kunnen leiden tot een verbeterde selectiviteit van de condensatiereactie. Daarmee is gegeven dat die keuze geen inventieve is. De omstandigheid dat uit de stand van techniek blijkt dat voorafgaand aan de prioriteitsdatum juist onderzoek is gedaan naar verbetering van de selectiviteit door aanpassing van de andere parameters (zoals temperatuur en katalysatoren) doet daar niet aan af. Dat kan immers juist ook aanleiding zijn de aandacht nu niet meer daarop. maar op het reactorontwerp te vestigen.

IEF 15452

Spoedeisend belang Secto vanwege ontoereikend boetebeding

Vzr. Rechtbank Den Haag 26 november 2015, IEF 15448; ECLI:NL:RBDHA:2015:13519 (Secto Design tegen LforLight)
Auteursrecht. Zie ook IEF 15449. Secto is een Fins ontwerp bureau dat licentiehouder is van het auteursrecht op de Octo-lamp. LforLight biedt op haar website eveneens de Octo-lamp aan. Secto vordert dat LforLight onmiddellijk moet stoppen met de inbreuk. LforLight stemt in met de inbreuk, maar de eenzijdig opgestelde onthoudingsverklaring is voor Secto onacceptabel. LforLight stelt dat door haar onthoudingsverklaring er geen spoedeisend belang meer bestaat. De rechter gaat niet mee in dit verweer nu de verklaring niet van dien aard is dat de dreiging van inbreuk teniet wordt gedaan. De vorderingen worden toegewezen.

4.4. Als meest verstrekkende verweer heeft LforLight aangevoerd dat de vorderingen van Secto c.s. spoedeisend belang missen. LforLight heeft in dit verband aangevoerd dat hij slechts enkele inbreukmakende lampen van Secto c.s. heeft verkocht en dat hij (tot twee maal toe) heeft toegezegd te stoppen met zijn handel, versterkt met een boetebeding. Dit verweer kan niet worden gevolgd. Secto c.s. voert terecht aan dat de door LforLight gestelde boete van € 500,- per overtreding en € 250,- per dag aan de lage kant is gelet op de waarde van de lampen (LforLight verkocht deze voor prijzen tussen € 220-550) en zo onvoldoende prikkel vormt. Verder ziet de boeteclausule in de eerste verklaring slechts op de onthouding van inbreuk en niet op de opgaves. In de tweede verklaring staan enkele onduidelijkheden in de boeteclausule, zoals de zinsnede “such breach including a guarantee that proves to be incorrectly given”. Aldus is er, gegeven de eerdere verhandeling, nog altijd sprake van een dreiging van inbreuk.

4.6. Nu de door LforLight verhandelde lampen als inbreukmakende producten moeten worden aangemerkt en een (dreigende) verdere inbreuk niet kan worden uitgesloten, is de door Secto c.s. onder B gevorderde opgave, zij het met in achtneming van het navolgende, toewijsbaar.

4.7. De gevorderde opgave van het aantal vervaardigde, ingekochte en verkochte inbreukmakende lampen en de voorraad lampen, alsmede de gegevens van producenten, leveranciers, afnemers en andere betrokken personen zal eveneens worden toegewezen. Deze opgave dient er immers toe verdere (dreigende) inbreuken te beëindigen of te voorkomen. Indien en voor zover LforLight, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in redelijkheid niet over deze gegevens kan beschikken zal dat blijken uit de onderbouwde opgave.

4.8. De vordering om de opgave te doen waarmerken door een registeraccountant zal evenwel – bij gebrek aan spoedeisend belang – worden afgewezen. De opgave zal immers worden versterkt met een dwangsom en, indien daartoe aanleiding is, kan de opgave in de bodemprocedure alsnog door een accountant worden gecontroleerd.

IEF 15450

Nieuw handboek Merkenrecht van Françoise Alsters

Het handboek Merkenrecht van Françoise Alsters bevat een beknopte bespreking van alle facetten van het Benelux merkenrecht, begeleid door veel voorbeelden. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting, uitleg van de centrale begrippen en toetsvragen.

Het boek besteedt ook de nodige aandacht aan verwante onderwerpen als Gemeenschapsmerken, handelsnamen en domeinnamen.

Françoise Alsters is advocaat bij Poelmann van den Broek Advocaten te Nijmegen. Daarnaast doceert zij het mastervak Merkenrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

Het handboek Merkenrecht is in eerste instantie geschreven voor studenten die zich het vak Merkenrecht eigen willen maken. Daarnaast leent het boek zich mede door de vele voorbeelden en de gekozen opzet ook goed als naslagwerk voor praktijkjuristen.

Meer informatie over het boek, waar dit te bestellen is en hoe lezers het boek hebben ervaren is te vinden op het nieuwe blog Intellectuele eigendom en ICT van Françoise Alsters.