IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 14962

Geen auteursrechtbescherming voor kinderkleding

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 20 mei 2015, IEF 14962 (Semtex tegen K c.s.)
Uitspraak ingezonden door Thomas Berendsen, Legal Experience. Auteursrecht. Slaafse nabootsing. Merkenrecht. Semtex is een onderneming in kinderkleding, handeldend onder de naam 'Retour Denim de luxe'. E is bij Semtex uit dienst getreden en is vervolgens met K een eigen bedrijf gestart in kinderkleding (United Brands). Semtex eist het staken van inbreuk op het auteursrecht op kledingontwerpen, het staken van slaafse nabootsing en het staken van oneerlijke concurrentie. Daarnaast eist Semtex de nietigverklaring van een door K te kwader trouw gedeponeerd merk. De voorzieningenrechter acht dat de kledingontwerpen niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen, geen sprake is van oneerlijke concurrentie en dat de merkenrechtelijke vordering niet voldoende is gesteld.

Denim shirt Floyd

4.11. Immers, het door Semtex ontworpen denim shirt vormt een combinatie van reed op de markt beschikbare elementen, terwijl die elementen op een voor de hand liggende wijze met elkaar zijn gecombineerd. Hieruit volgt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat die combinatie onvoldoende oorspronkelijkheid bezit om te kunnen spreken van een werk in de zin van de auteurswet.

Girls jeans Feline

4.12. Ten aanzien van de jeans 'Feline' is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat ook ten aanzien van dat ontwerp/kledingstuk heeft te gelden dat er enkel sprake is van elementen die afzonderlijk en in samenhang met elkaar niet origineel zijn en is geen auteursrechtelijke bescherming genieten.

Slaafse nabootsing

4.16. Semtex heet haar vorderingen tevens gebaseerd op de stelling dat Krikke c.s. door het nabootsen van de waistlabel, het denim shirt en de jeans jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Vooropgesteld wordt dat nabootsing een onrechtmatige daad kan opleveren jegens degene wiens producten men nabootst, indien die producten een eigenplaats in de markt innemen, degenen die nabootst een andere weg had kunnen inslaan en door dat na te laten verwarring heeft gewicht bij het publiek.

4.18. Wat de gestelde slaafse nabootsing met betrekking van de waistlabels van Semtext betreft moet d vordering worden afgewezen omdat niet is gebleken dat Krikke c.s. deze waistlabels zodanig hebben nagebootst dat di als een product van Semtex zou kunnen worden beschouwd; alleen al door het aanbrengen van een andere merknaam op de waistlabels hebben Krikke c.s. naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende afstand genomen van het product van Semtex. Hierdoor is onvoldoend aannemelijk dat sprake zal zijn van verwarringsgevaar, hetgeen een van de cumulatieve vereisten is voor een geslaagd beroep op slaafse nabootsing. [...]

Ongeoorloofde concurrentie / handelen in strijd met artikel 7:611 BW

    4.22. Dat sprake is van het stelselmatige en substantieel afbreken van het duurzame bedrijfsdebiet van Semtex is voorshands niet voldoende aannemelijk geworden. De door Semtex in dat kader summiere onderbouwing en aangehaalde voorbeelden, zijn mede gelet op het gemotiveerde verweer op dit punt zijdens Krikke c.s. daarvoor onvoldoende. Reeds op grond hiervan zal de hierop gebaseerde vordering sub 3 worden afgewezen.

Depot te kwader trouw

    4.23. Krikke c.s. hebben ten verwere gesteld dat Semtex niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Dit verweer wordt gehonoreerd. Krikke c.s. hebben onder 6 van de inleidende dagvaarding summier gesteld dat sprake zou zijn van een depot te kwader trouw maar zijn hier in de pleitnota noch bij repliek op teruggekomen, terwijl dit in het licht van het verweer van Krikke c.s. wel van haar had kunnen worden verwacht.

    4.24. Dit deel van de vordering zal als niet voldoende onderbouwd worden afgewezen.

De beoordeling in reconventie

    5.2.Gelet op hetgeen in conventie is overwogen zal de reconventionele vordering, strekkende tot opheffing van de door Semtex ten laste van United Brands gelegde beslagen tot afgifte worden toegewezen, nu daarvoor de grondslag is komen te ontvallen/ nu daarmee summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door Semtex ingeroepen recht.
IEF 14946

Ledenvergadering VvA: wat is een billijke vergoeding?

Vrijdag 5 juni 14:00 - 17:00; KNAW, Het Trippenhuis, Kloveniersburgwal 29; Amsterdam. Twee jaar geleden debatteerde de vereniging in Eye over het wetsvoorstel auteurscontractenrecht. Inmiddels ligt het wetsvoorstel in de Eerste Kamer en is het tijd voor een update. Wat is er sinds het oorspronkelijke voorstel veranderd? Wat zijn de verwachtingen van het wetsvoorstel voor de praktijk? Ook vervolgen wij het debat over het kernbegrip van het wetsvoorstel: de billijke vergoeding.

De presentaties van die bijeenkomst zijn alvast te vinden op de website: www.verenigingvoorauteursrecht.nl.

14:00 - 14:05
Opening wetenschappelijk gedeelte
Jacqueline Seignette
Voorzitter VvA

14:05 - 14:20
Het wetsvoorstel auteursrechtcontractenrecht. De stand van zaken.
Cyril van der Net Raadadviseur/programmamanager auteursrecht, Ministerie van Veiligheid en Justitie

14:20 - 14.30
Update filmauteurscontractenrecht
Hugo Klaassen
Partner Denkk Juristen

14.30 - 14.45
Amendement Open access
Dirk Visser
Hoogleraar Universiteit Leiden, Partner Visser, Schaap & Kreijger

14.45 - 15.00
Discussie

15.00 - 15.30
Pauze

15.30 - 15.50
Non usus
Margriet Koedooder
Partner De Vos & Partners advocaten

15:50 - 16:05
Wat is een billijke vergoeding?
Joost Poort
IVIR, Universitair Hoofddocent Universiteit van Amsterdam

16.05 - 16:20
Wat is een billijke vergoeding?
Mira Herens
Advocaat Nederlandse Vereniging van Journalisten

16:20 - 17:00
Debat aan de hand van stellingen

17:00
Borrel

IEF 14964

Functionele elementen van fietsmand en triviale materiaalkeuze

Rechtbank Den Haag 20 mei 2015, IEF 14964; ECLI:NL:RBDHA:2015:5631 (Basil tegen Burgers Lederwarenfabriek)
Auteursrecht. Niet-ingeschreven gemeenschapsmodel. Bewijs. 1019g Rv. Onrechtmatig bewijsbeslag. Anders dan de voorzieningenrechter IEF 14060 is er geen auteursrecht op rotan fietsmanden van Basil. De elementen zijn functioneel en de materiaalkeuze is triviaal. Een verbod is niet toewijsbaar aangezien er geen auteursrecht rust op de Basil Denton en het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel reeds is geëxpireerd, zodat er geen spoedeisend belang uit volgt. Burgers Lederwarenfabriek moet bewijzen dat de Dian-mand op de Ambiente Beurs in Frankrijk publiekelijk is getoond.

4.11. Anders dan de voorzieningenrechter, die niet was ingelicht over het bestaan en uiterlijk van de Braxton-mand en de Lio-manden, is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van (kunst)leren strips voor de omhulling van het handvat, alsmede de (kunst)leren strips voor de montage van het slot en het bevestigen van het deksel van de mand, welke strips met kruisstekken zijn bevestigd, geen auteursrechtelijk beschermde trekken zijn. Dat het draaislot op een (leren) strip is bevestigd die op zijn beurt op het rotan is bevestigd, is technisch bepaald. Bij afwezigheid van een dergelijke strip is het moeilijk om een dergelijk klein slot deugdelijk op het grove vlechtwerk te bevestigen (zonder dat vlechtwerk te beschadigen). De bevestiging van de deksel aan de mand door middel van (kunst)leren stroken die met grote kruissteken zijn vastgemaakt, is een uit het vormgevingserfgoed bekende bevestigingswijze (vergelijk de Braxton-mand en de [X]-mand); daarnaast is die maatregel ook in hoge mate functioneel. De keuze voor PU-(kunst)leer materiaal voor de stroken is ook functioneel aangezien deze stroken vochtbestendig moeten zijn in verband met gebruik op de fiets in regenachtige omstandigheden.

4.12. Uit het voorgaande volgt dat de afzonderlijke ontwerpelementen van de Basil Denton mand voortvloeien uit de functie (fietsmand) en de materiaalkeuze (rotan), welke materiaalkeuze op zichzelf voor een fietsmand triviaal is, dan wel anderszins triviaal zijn. De combinatie van die elementen is daarmee (ook) niet aan te merken als een eigen intellectuele schepping van Basil. Basil komt dus geen auteursrechtelijke bescherming toe met betrekking tot de Basil Denton. De vorderingen van Basil voor zover gebaseerd op auteursrecht kunnen dus niet worden toegewezen.

4.19. [A] stelt dat de Dian-mand tot het vormgevingserfgoed behoort aangezien de mand in februari 2010 en 2011 aan het publiek is getoond op de Ambiente Beurs in Frankfurt (Duitsland). C.V. Dian Rotan had op deze beurs een stand waar haar assortiment is getoond, waaronder de Dian-mand. [A] heeft de aanwezigheid van C.V. Dian Rotan in Frankfurt onderbouwd middels het overleggen van documentatie van de betreffende beurs. [A] heeft van haar stellingen bewijs aangeboden door middel van het horen van de heer [D] van C.V. Dian Rotan.

4.20. [A] heeft genoemde stellingen ten aanzien van de Dian-mand pas ingenomen, en haar bewijsaanbod pas gedaan bij conclusie na comparitie, die partijen gelijktijdig hebben genomen. Aangezien de zaak na deze conclusieronde in staat van wijzen is geraakt, heeft Basil op de stellingen van [A] niet meer kunnen reageren. De rechtbank gaat er daarom voorzichtigheidshalve van uit dat Basil genoemde stellingen gemotiveerd zou hebben betwist. Aangezien de stelling van [A] feiten betreffen die bepalend zijn voor de toewijsbaarheid van de vorderingen, zal [A] worden toegelaten tot bewijslevering als in het dictum verwoord.

4.23. De rechtbank merkt bij deze procedurele gang van zaken op dat de stellingen van [A] omtrent de Dian-mand en het daartoe gedane bewijsaanbod, alsmede de onderbouwing door Basil van de stelling dat zij rechthebbende is ten aanzien van het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel vanwege het vergevorderde stadium van de procedure normaliter in strijd zouden zijn met de goede procesorde. In dit geval maakt de rechtbank hierop een uitzondering omdat Basil geen spoedeisend belang heeft gesteld bij toewijzing van haar vorderingen. Daarbij komt dat een verbod hoe dan ook niet toewijsbaar is aangezien er geen auteursrecht rust op de Basil Denton en het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel reeds is geëxpireerd, zodat uit de aard van de eventueel toewijsbare vorderingen een dergelijk spoedeisend belang ook niet volgt. [A] heeft ten aanzien van de eis in reconventie ook niet een dergelijk belang gesteld, en dit laat zich ook niet uit de aard van de vorderingen (alleen verklaringen voor recht) afleiden.

4.28. [A] heeft haar vorderingen met betrekking tot de Java-mand ingesteld onder voorwaarde dat in conventie komt vast te staan dat [A] daarmee geen inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht of niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel van Basil, en de Basil Denton-mand niet slaafs heeft nagebootst. Omdat een beslissing in conventie omtrent het niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel wordt aangehouden hangende bewijslevering door [A] en aktewisseling door partijen, zal de rechtbank een oordeel over de voorwaardelijke vordering in reconventie eveneens aanhouden.
IEF 14963

Voorzitter en leden commissie auteursrecht

Besluit, Stcrt 2015, 13284. Tot voorzitter en lid van de commissie auteursrecht wordt benoemd mw. prof. mr. M. de Cock Buning te Amsterdam. Tot leden van de commissie auteursrecht worden benoemd:
– mr. dr. P.H. Peter Blok te Haarlem;
– mr. B.J. Drijber te ’s-Gravenhage;
– mw. prof. mr. M.M.M. van Eechoud te Eindhoven;
– prof. mr. A. Quaedvlieg te Nijmegen;
– prof. mr. M.R.F. Senftleben te ’s-Gravenhage;
– mw. mr. T.H. Tanja-van den Broek te Wassenaar;
– prof. mr. D.J.G. Visser te Amsterdam.

IEF 14960

Geen bewijs dat Van Katwijk heeft ingestemd met uitkeringen

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 20 mei 2015, IEF 14960, (Van Katwijk tegen Vereniging BUMA)
Uitspraak ingezonden door Ilse Werts en Wim Maas, Deterink. Auteursrecht. Exploitatieovereenkomst. Bij tussenvonnis [IEF 14736] is Buma in de gelegenheid gesteld om de e-mail te overleggen waaruit blijkt dat Van Katwijk heeft ingestemd met de uitbetaling over de periode 2005-2010. Nu blijkt geenszins dat Van Katwijk heeft ingestemd met de uitbetaling zoals deze in 2012 door Buma is gedaan. De rechtbank verklaart voor recht dat Buma toerekenbaar tekort is geschoten in haar inspanningsverplichting en daarmee in de nakoming van de exploitatieovereenkomst. De zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure.

In de schadestaatprocedure zal het niet gaan over de uitkeringen in de periode 2005, 2006 en 2007 nu Van Katwijk hierover te laat heeft geklaagd, en toepassing van artikel 16 van het Repartitiereglement meebrengt dat het recht om te reclameren is vervallen.

2.1. In hert tussenvonnis van 11 februari 2015 (hierna: het tussenvonnis) is Buma in de gelegenheid gesteld de e-mail te overleggen waaruit naar voren komt dat Van Katwijk heeft ingestemd met de uitbetaling voor optredens in de periode 2005-2010 aan hem in 2012 door Buma gedaan. Buma heeft vervolgens een e-mail van 4 januari 2012 van Van Katwijk aan Wim van Limpt (werkzaam bij Buma) overgelegd.  Uit deze e-mail blijkt echter slechts dat Van Katwijk klaagt over het uitblijven van (een voorstel tot) uitbetaling. In de e-mail wordt voorts well melding gemaakt van afwikkeling in de periode 2005-2008 in de vorm van  een logische aanname, maar volgt niet eruit dat partijen hieromtrent iets hebben afgesproken. Uit de overgelegde e-mail blijkt dan ook geenszins dat Van Katwijk heeft ingestemd me de uitbetaling zoals deze in 2012 door Buma is gedaan.

2.2. Dit betekent dat de mogelijkheid tot schade, zoals omschreven in rechtsoverweging 4.3. van het tussenvonnis, voldoende vaststaat en dat Buma in 2012 mogelijk te weinig heeft uitgekeerd aan Van Katwijk. Voor de verdere bepaling van deze schade zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure. Buma heeft in dit kader het verweer gevoerd dat Van Katwijk eerst in 2011 heeft geklaagd over de afrekeningen in de periode 2005-2011 en dat toepassing van artikel 16 van het reglement met zich meebrengt dat hij geen recht meer heeft te reclameren over de afrekeningen gedaan in 2005, 2006 en 2007.
IEF 14959

Auteursrechtdebat: De 'mededeling aan het publiek' - Wel een vergoeding voor de bedenkers maar niet voor artiesten?

Door: Theo Stockmann, Marxman Advocaten. Thema: Naburige rechten. Uit zowel art. 3 lid 1 van Richtlijn 2001/29 als uit art. 8 lid 2 van Richtlijn 2006/115 (voorheen Richtlijn 92/100) kennen we het begrip ‘mededeling aan het publiek’. Richtlijn 2001/29 regelt met name de auteursrechtelijke ‘mededeling aan het publiek’, terwijl Richtlijn 2006/115 de nabuurrechtelijke variant regelt. Aanvankelijk werd over het algemeen geen onderscheid gemaakt met betrekking tot de juridische interpretatie van deze gelijkluidende begrippen.1 Het HvJEU herinnerde er ons in het SCF-arrest evenwel aan dat beide begrippen gedeeltelijk uiteenlopende doelstellingen beogen.2 Kort gezegd kan op grond van het auteursrecht de ‘mededeling aan het publiek’ verboden worden, terwijl op grond van een naburig recht voor de meeste gevallen een recht op een billijke vergoeding ontstaat nadat er een ‘mededeling aan het publiek’ heeft plaatsgevonden.3

Zelfs indien met de hierboven genoemde 'gedeeltelijk uiteenlopende doelstellingen' rekening wordt gehouden, geven diverse rechtsgeleerden aan dat beide begrippen juridisch hetzelfde dienen te worden beoordeeld.4 De vraag is of het HvJEU dat ook zo ziet.

Het HvJEU heeft in het SCF-arrest - waarbij het ging om een tandarts die in de wachtkamer van zijn praktijk muziek liet horen - de auteursrechtelijke jurisprudentie als uitgangspunt gebruikt voor de beoordeling van de nabuurrechtelijke 'mededeling aan het publiek'. Blijkens het door het HvJEU gewezen auteursrechtelijke OSA-arrest, geldt dit uitgangspunt evenwel niet andersom.5 In het OSA-arrest - waarbij het ging over de doorgifte van werken via televisie- en radio‑ toestellen in de kamers van een kuuroord - was aangevoerd dat de ‘mededeling’ zoals in dat arrest aan de orde, dezelfde kenmerken had als de ‘mededeling’ in het SCF-arrest. Het HvJEU geeft in r.o. 35 aan:

‘In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat de aan het reeds aangehaalde arrest SCF ontleende beginselen niet relevant zijn in de onderhavige zaak, aangezien deze zaak geen betrekking heeft op het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 bedoelde auteursrecht, maar op een aan uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen toekomend recht van vergoedende aard, dat is neergelegd in artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100/EEG’

De daadwerkelijke betekenis van bovenstaande overweging is nog niet duidelijk. Dat blijkt wel uit de prejudiciële vragen zoals gesteld in de auteursrechtelijk en nabuurrechtelijk relevante Reha Training-zaak.6 In deze zaak gaat het over televisie-uitzendingen in de recreatieruimtes en de trainingsruimte van een revalidatiecentrum. Het Landgericht Köln komt - afhankelijk van de richtlijn waarop zij zich baseert - tot een verschillend resultaat met betrekking tot de invulling van het begrip ‘mededeling aan het publiek’.

Het lijkt er op grond van de jurisprudentie - in ieder geval volgens het Landsgericht Köln - op dat het HvJEU de nabuurrechtelijke ‘mededeling aan het publiek’ beperkter wenst uit te leggen dan de auteursrechtelijke ‘mededeling aan het publiek’.7

Mogelijk houdt de afwijkende uitleg van de begrippen verband met de verschillende rechtsgronden waarop de rechten gebaseerd zijn. Zo geeft het auteursrecht bescherming aan onder meer de creatieve werken van de bedenkers van bijvoorbeeld muziek. De naburige rechten dienen er vooral toe om de 'overwegend niet of minder creatieve prestaties'8 van de vertolkers (onder meer de uitvoerende artiesten) van bijvoorbeeld diezelfde muziek te beschermen tegen ongeoorloofde reproductie en andere vormen van oneerlijk gebruik. Niet vereist is dat het resultaat van de vertolker een 'eigen intellectuele schepping' omvat. Er dient voor het ontstaan van een naburig recht sprake te zijn van een 'artistieke activiteit die moet blijkgeven van enige persoonlijke inbreng' , hetgeen betekent dat ook de nabuurrechtelijke maatstaf niet samenvalt met de auteursrechtelijke werktoets.

In het SCF-arrest was er uiteindelijk geen sprake van een nabuurrechtelijke 'mededeling aan het publiek'. Op grond van de jurisprudentie en de verschillende rechtsgronden waarop het auteursrecht en de naburige rechten gebaseerd zijn, is het niet ondenkbaar dat een rechter - net zoals het Landgericht Köln in de Reha Training-zaak - oordeelt dat er wél sprake is van een auteursrechtelijke ‘mededeling aan het publiek’.

Bij beide rechten gaat het in Nederland in de praktijk evenwel om een vergoedingsaanspraak. In het kader van de auteursrechten wordt de aanspraak uitgeoefend door Buma en bij de naburige rechten door Sena.

Mogelijke vervolgvragen Auteursrechtdebat

• Komt het Landgericht Köln juridisch gezien terecht tot een verschillend resultaat met betrekking tot de invulling van het begrip ‘mededeling aan het publiek’ in de zaak Reha Training? Heeft dit tevens tot gevolg dat in de SCF-zaak sprake is van een auteursrechtelijke 'mededeling aan het publiek'?

• Doet het HvJEU er mogelijk verstandig aan om in de Reha Training-zaak de begrippen gelijk te trekken en daarbij mogelijk afstand te doen van het SCF-arrest?

• Geeft het in deze bijdrage genoemde verschil in rechtsgronden een rechtvaardiging waarom onder omstandigheden bedenkers van muziek wel maar bijvoorbeeld uitvoerende artiesten geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding? Aan welke omstandigheden komt daarbij gewicht toe?

1. Vgl. J.H. Spoor, D.W.F. Verkade, D.J.G. Visser, Auteursrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 655.
2. HvJEU 15 maart 2012, nr. C-135/10; NJ 2013/198, m.nt. P.B. Hugenholtz; IER 2012/36 (SCF/Marco Del Corso), r.o. 74.
3. Daarbij zij overigens opgemerkt dat de houders van naburige rechten voor onder meer de 'on-demand beschikbaarstelling' weer wel over een verbodsrecht beschikken. Dit laatste op grond van art. 3 lid 2 van Richtlijn 2001/29. Bij 'on-demand beschikbaarstelling' kan men denken aan diensten als Spotify.
4. Vgl. A-G Trstenjak in haar conclusie genomen voor HvJEU 15 maart 2012, nr. C-162/10; NJ 2013/198 m.nt. P.B. Hugenholtz; AMI 2012-3 nr. 9 m.nt. D.J.G. Visser; IER 2012/37 (PPL/Ierland) onder nummers 94-111 en D.J.G. Visser in zijn AMI-noot bij SCF en PPL/Ierland (AMI 2012-3 nr. 9). Visser geeft aan dat het in de praktijk bij beide aanspraken om vergoedingsaanspraken gaat.
5. HvJEU 27 februari 2014, nr. C-351/12, AMI 2014/5 nr. 13 (OSA/Léčebné lázně).
6. Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 9 maart 2015 inzake Reha Training/GEMA, zaak C-117/15.
7. In die zin ook M. Leistner, ‘Copyright at the interface between EU law and national law: definition of “work” and “right of communication to the public”’, JIPLP, published online May 1, 2015, p. 9.
8. Aldus Hugenholtz in zijn NJ-noot onder het SCF-arrest (NJ 2013/198).
9. Hugenholtz zegt in dit kader over de naburige rechten in zijn NJ-noot onder het SCF-arrest (NJ 2013/198): ‘[…] Leistungsschutz (prestatiebescherming), noemen de Duitsers dat. Deze overwegend mededingingsrechtelijke rechtsgrond verklaart waarom de beschermingsomvang van de naburige rechten meer beperkt is dan die van het auteursrecht.’
10. D.J.G. Visser, T&C Intellectuele eigendom (2013), art. 1 Wet op de naburige rechten, aant. 2.

 

IEF 14958

Nieuwheidsonderzoek van het bestreden model was onvolledig

Gerecht EU 15 mei 2015, IEF 14958; ECLI:EU:T:2015:281, zaak T-15/13 (Group Nivelles tegen Easy Sanitairy Solutions - Douchegoot)
Modellenrecht. Nieuwheid. Group Nivelles meent dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat het litigieuze model nieuw was in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002. Het onderzoek van de nieuwheid van het bestreden model was onvolledig. Verzoeksters tweede vordering strekt in wezen tot herziening van de bestreden beslissing, zodat de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende toewijzing van de vordering tot nietigverklaring wordt bevestigd, in voorkomend geval na wijziging van de gronden van laatstgenoemde beslissing. De beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM wordt vernietigd. Het Gerecht ziet af van de herziening omdat verzoeksters belangen voldoende verzekerd zijn door de vernietiging van de bestreden beslissing.

Eerste vordering

58      Bijgevolg betoogt verzoekster dat de kamer van beroep de bestreden beslissing heeft gebaseerd op onjuiste gronden en op een onjuiste vergelijking van de betrokken modellen.

59      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals blijkt uit de uiteenzetting in de punten 45 tot en met 47 supra, de kamer van beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat na installatie van de douchegoot (shower drain) waarop het litigieuze model betrekking heeft, het horizontale oppervlak van de afdekplaat niet het enige element was dat zichtbaar bleef. De nietigheidsafdeling, die in punt 16 van haar beslissing tot de tegenovergestelde conclusie was gekomen, had aldus blijk gegeven van een onjuiste opvatting die de kamer van beroep diende recht te zetten.

60      In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep evenwel niet de juiste gevolgen verbonden aan de onjuiste opvatting die zij had vastgesteld.

[...]

84      Aangezien de kamer van beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat andere elementen van de douchegoot waarop het litigieuze model betrekking heeft, zichtbaar blijven na installatie, mag zij – zoals reeds werd opgemerkt – dit model niet vergelijken met alleen de afdekplaat in het midden van de in punt 5 supra weergegeven illustratie. Voor de beoordeling van de nieuwheid van het litigieuze model diende zij te onderzoeken of er verschillen bestonden die niet onbelangrijk waren tussen de zichtbare kenmerken van dit model en alle zichtbare kenmerken van het aangevoerde oudere model, zonder zich te beperken tot enkel de afdekplaat die deel uitmaakte van het oudere model.

Tweede vordering

89      Opgemerkt dient te worden dat het door het Gerecht krachtens artikel 61 van verordening nr. 6/2002 uitgeoefende toezicht bestaat in de toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM en dat het de beslissing die het voorwerp van het beroep vormt, slechts kan vernietigen of herzien indien de beslissing op het moment dat zij werd genomen, gebrekkig was wegens één van de in artikel 61, lid 2, van deze verordening genoemde vernietigings- of herzieningsgronden. Hieruit volgt dat de aan het Gerecht toegekende bevoegdheid tot herziening niet impliceert dat het Gerecht bevoegd is om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de kamer van beroep, en a fortiori niet om over te gaan tot een beoordeling waarover die kamer van beroep nog geen standpunt heeft ingenomen. De uitoefening van de bevoegdheid tot herziening moet derhalve in beginsel beperkt blijven tot situaties waarin het Gerecht na toetsing van de beoordeling van de kamer van beroep in staat is om op basis van de elementen, feitelijk en rechtens, zoals deze zijn vastgesteld, te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen (zie naar analogie arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, Jurispr., EU:C:2011:452, punten 71 en 72).

90      In casu is het juist dat de nieuwheid van het litigieuze model zowel door de nietigheidsafdeling als door de kamer van beroep werd onderzocht. Evenwel werd reeds vastgesteld dat bij het onderzoek door deze instanties van het BHIM in beide gevallen blijk werd gegeven van een onjuiste opvatting: de nietigheidsafdeling was ten onrechte van oordeel dat na installatie van de douchegoot waarop het litigieuze model betrekking heeft, de afdekplaat het enige onderdeel was dat zichtbaar bleef. Zij heeft dus deze plaat vergeleken met die in het midden van de in punt 5 supra weergegeven illustratie, zonder rekening te houden met de andere bewijzen die verzoekster voor haar had aangevoerd. De kamer van beroep heeft de onjuiste opvatting van de nietigheidsafdeling correct geduid, maar in plaats van de zichtbare onderdelen, na installatie, van de douchegoot waarop het litigieuze model betrekking heeft, te vergelijken met de zichtbare onderdelen van de door verzoekster aangevoerde oudere modellen, daaronder begrepen het model waarvan de afdekplaat in het midden van die illustratie deel uitmaakte, heeft de kamer van beroep zich ten onrechte ertoe beperkt, het litigieuze model enkel met laatstgenoemde plaat te vergelijken.

91. Hieruit volgt dat het onderzoek van de nieuwheid van het litigieuze model ten aanzien van de door verzoekster aangevoerde oudere modellen, onvolledig was. Indien het Gerecht de nieuwheid van het litigieuze model zou onderzoeken op basis van alle door verzoekster voor de instanties van het BHIM aangevoerde elementen, zou dit in wezen erop neerkomen dat administratieve en onderzoekstaken van het BHIM worden uitgeoefend, hetgeen in strijd zou zijn met het institutionele evenwicht waardoor het beginsel van verdeling van de bevoegdheden tussen het BHIM en het Gerecht is ingegeven. Bijgevolg worden verzoeksters belangen voldoende verzekerd door de vernietiging van de bestreden beslissing (zie in die zin arrest Schrijfinstrument, punt 20 supra, EU:T:2010:190, punt 133; zie ook in die zin en naar analogie arrest VÖLKL, punt 29 supra, EU:T:2011:739, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
IEF 14957

Filmpje medewerkers Raad voor de Kinderbescherming verwijderd

Vzr Rechtbank Rotterdam 20 mei 2015, IEF 14957; ECLI:NL:RBROT:2015:3474 (De Staat tegen X)
Mediarecht. Een vader uit Dordrecht plaatste vanaf 24 oktober 2014 filmpjes op Facebook van een gesprek dat hij had met medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming. De medewerkers, die herkenbaar in beeld zijn gebracht, zijn naar aanleiding hiervan veelvuldig bedreigd. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de vader het filmpje steeds opnieuw verspreid. De Staat vordert in rechte dat de video wordt verwijderd en dat de vader alles doet wat in zijn macht ligt om het filmpje verwijderd te houden. De voorzieningenrechter acht de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en is derhalve toewijsbaar.

2 De beoordeling

2.1. De vordering komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en is derhalve toewijsbaar. De ter zitting door de Staat op de vordering gegeven toelichting geeft aanleiding de vordering als na te melden, als het mindere van het gevorderde en ter voorkoming van executieproblemen, toe te wijzen. Daarbij wordt onder de verplichtingen van [gedaagde] om zich in te spannen verstaan dat hij alles doet wat in zijn macht ligt. De gevorderde dwangsom zal aan na te melden maximum worden gebonden.

3 De beslissing

De voorzieningenrechter
veroordeelt [gedaagde] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis alle openbaarmakingen van de video van het gesprek op 24 oktober 2014 (op Facebook of waar dan ook geplaatst) te verwijderen, alle openbaarmakingen van deze video door anderen van het internet te (doen) verwijderen, althans zich daartoe in te spannen, zich in de toekomst te onthouden van het publiceren of anderszins delen van deze video en om te voorkomen dat anderen de video in de toekomst openbaar maken, althans zich daartoe in te spannen,

bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 5000,- voor iedere dag of deel daarvan dat [gedaagde] geheel of gedeeltelijk niet aan één of meer van de hiervoor vermelde veroordelingen voldoet, zulks tot een maximum van € 100.000,-,

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.236,16, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van de uitspraak van dit vonnis, en te vermeerderen met nakosten ad € 131,00 (respectievelijk € 199,00 ingeval van betekening van dit vonnis),
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.

In het nieuws:
EditieNL (RTLXL)
Volkskrant

IEF 14956

Amerikaanse octrooiregisters zijn prior art, stormparaplu heeft wel eigen karakter

Gerecht EU 21 mei 2015, IEF 14956, gevoegde zaken T-22/13, T-23/13 (Senz tegen Impliva; stormaraplu)
Uitspraak ingezonden door Willem Hoyng en Ivy de Bruijn, Hoyng Monegier LLP. Gemeenschapsmodellenrecht. IEF 12201 Nietigheidsprocedure aangespannen door Impliva tegen de Gemeenschapsmodel 579032-0001 voor de stormparaplu van Senz Technologies. Artikel 7 vereist niet dat ouder model in productie was of werd verkocht. Dit zou enkel een rol spelen indien wordt aangetoond dat ingewijden in de sector octrooiregisters niet raadplegen of dat zij geen belang hechten aan (Amerikaanse) octrooien; dat is niet het geval. De asymmetrische paraplu kan wel degelijk eigen karakter bezitten, als de totaalindruk maar verschilt van andere asymmetrische paraplu's. Beslissing van kamer van beroep van OHIM wordt vernietigd.

36 Met betrekking tot het argument dat de paraplu waarop het oudere octrooi betrekking heeft, nooit werd geproduceerd, hetgeen overigens noch door het BHIM noch door interveniënte werd betwist, dient te worden vastgesteld dat artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 geenszins vereist dat het oudere model dat door de tegenpartij wordt aangevoerd, werd gebruikt met het oog op de productie of de verkoop van een voortbrengsel.

37 Het feit dat een model nooit werd verwerkt in een voortbrengsel, zou evenwel enkel een rol spelen in het geval dat verzoekster zou hebben aangetoond dat de ingewijden in de betrokken sector over het algemeen de octrooiregisters niet raadplegen of dat die ingewijden over het algemeen geen belang hechten aan octrooien, met name aan Amerikaanse octrooien. In dergelijke gevallen kan het argument dat de door het oudere octrooi beschermde paraplu’s niet op de markt aanwezig zijn, ertoe leiden dat het weinig waarschijnlijk is dat de ingewijden in de betrokken sector kennis hebben kunnen nemen van het oudere octrooi via andere informatiekanalen. In casu toont het feit dat de door het oudere octrooi aangeduide paraplu nooit werd geproduceerd aan dat de ingewijden in de betrokken sector geen kennis konden hebben van het oudere octrooi via reclame, verkoopactiviteiten of catalogi. Evenwel kan dit feit niet het bewijs leveren dat de ingewijden in de betrokken sector niet redelijkerwijs kennis daarvan konden hebben op een andere manier, bijvoorbeeld door online-raadpleging van het Amerikaanse octrooiregister.
96 Secondly, as to the argument put forward a number of times by OHIM and the intervener, to the effect that the off-centre positioning in relation to the canopy is the dominant feature of the earlier patent and the contested designs, with the result that it dominates the informed user’s perception, it must be observed that the off-centre positioning is perceived strongly only if the comparison is made only with a more usual type of umbrella model, that is to say, a symmetrical umbrella. By contrast, when two asymmetrical umbrellas are to be compared, the mere fact that they both are asymmetrical does not preclude the overall impression produced by the umbrellas from being different.
IEF 14955

Adidas met succes opgetreden tegen motief met twee parallel lopende strepen

Gerecht EU 21 mei 2015, IEF 14955, ECLI:EU:T:2015:303 ; zaak T-145/14 (Adidas - Motief met twee parallel lopende strepen)
Vormmerk. Aanvraag van tweestreepmerk.  Schending van artikel 8, lid 1, sub b, en lid 4, van de gemeenschapsmerkenverordening. Oppositie in eerste instantie geweigerd. Adidas is hiertegen zonder succes in hoger beroep gegaan bij de Second Board of Appeal. Er zou geen verwarringsgevaar zijn door een gebrek aan overeenstemming, het relevante deel van het publiek zou de merken niet associëren, en het bestaan en houderschap van een ongeregistreerd merk met drie strepen werd niet voldoende onderbouwd geacht.  Het gerecht acht overeenstemming en verwarringsgevaar aanwezig. Het gerecht vernietigt de beslissing van de Second Board of Appeal van het OHIM.

43      In the light of the foregoing, taking into account the elements clearly common to the marks at issue — parallel sloping stripes, equidistant, of the same width, contrasting with the base colour of the shoe, placed on the outside of the shoe — it must be considered that the overall impression produced by those marks is, to a certain extent, similar and that the Board of Appeal was wrong to conclude that the marks at issue were visually dissimilar.

44      The arguments advanced by OHIM and the intervener in support of the Board of Appeal’s conclusion cannot succeed. First, the elements on which they rely, seeking to demonstrate that the marks at issue differ on account of the different colour and length of the stripes, are not relevant in so far as they are not mentioned by the Board of Appeal in the contested decision. Those new elements cannot supplement the reasoning of the contested decision and have no influence on the assessment of its validity. Second, with regard to the argument concerning the difference in length of the stripes arising from their difference in inclination, it should be pointed out that that minor difference between the marks at issue will not be noticed by the consumer with an average degree of attention and will not influence the overall impression those marks produce on account of the presence of wide sloping stripes on the outside of the shoe.

45      Last, it should be noted that it is precisely because of the lack of any similarity between the signs at issue that the Board of Appeal found that there was no likelihood of confusion.

[...]

49      Therefore, the errors the Board of Appeal made in its assessment of the similarity of the signs at issue are liable to have consequences on the validity of its assessment of the likelihood of confusion.

50      Consequently, the first plea, alleging infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, must be upheld, without it being necessary to examine the assessment undertaken by the Board of Appeal of the similarity between the mark applied for and the other earlier marks relied on in support of the opposition, or the merits of the other complaints raised by the applicant in the context of the present plea.

[...]
53      It follows that the Board of Appeal’s erroneous assessment regarding the similarity of the signs at issue influenced all the more its analysis of the ground based on Article 8(5) of Regulation No 207/2009, on which the opposition was also based.

54      Accordingly, the second plea, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, must also be upheld and, consequently, the contested decision must be annulled, without it being necessary to rule on the third plea.