IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 14917

Hoogte licentievergoeding niet afhankelijk van exclusiviteit foto

Ktr. Rechtbank Overijssel 21 april 2015, IEF 14917; ECLI:NL:RBOVE:2015:1975 (Linker tegen Slager)
Uitspraak ingezonden door Mira Herens, NVJ. 
Auteursrecht. Slager publiceert driemaal de foto van Linker zonder naamsvermelding en zonder toestemming. Slager stelt zich in het geding op het standpunt dat de licentievergoeding van 350,- te hoog is, omdat het geen exclusieve foto betreft. De kantonrechter is het hier niet mee eens. Het is niet zo dat dit uitsluitende recht telkens een beetje minder wordt naarmate de auteursrechthebbende meer verveelvoudiging of openbaarmaking toestaat.

De beoordeling:
3.3 Slager heeft de mate waarin de foto nog exclusief is te noemen aan de orde gesteld. De discussie daarover kan echter niet leiden tot een andere uitkomst in deze procedure.
3.4 Vaststaat dat de foto driemaal op de website is geplaatst die Slager in beheer heeft zonder toestemming van Linker.

3.8 Voorts staat als onbetwist vast dat de foto is afgebeeld zonder vermelding van de naam van Linker, zodat sprake is van een inbreuk op de persoonlijkheidsrechten. Gelet hierop acht de kantonrechter een verhoging van de vergoeding met 25% gerechtvaardigd. [...]

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Charlotte's law

IEF 14915

Privacy van heimelijk gefilmde stalker voldoende gewaarborgd

Vzr. Rechtbank Amsterdam 17 april 2015, IEF 14915 (S tegen SBS)
Uitspraak ingezonden door Marc de Boer en Jurian van Groenendaal, Boekx. Mediarecht. Privacy. S heeft een affectieve relatie gehad met O. O verbreekt de relatie. S heeft straat- en contactverboden veelvuldig overtreden. Op 12 april 2015 is via de zender SBS6 aangekondigd dat in de voor 19 april 2015 geplande uitzending van "Gestalkt" aandacht zal worden besteed aan de situatie van O. Hierbij worden heimelijk gemaakte opnames gebruikt. S vordert een verbod op het uitzenden van de geplande aflevering op SBS met een beroep op privacy. De rechter oordeelt dat de privacy van S voldoende is gewaarborgd omdat hij niet herkenbaar in beeld wordt gebracht en enkel bij zijn voornaam en eerste letter van zijn achternaam wordt genoemd. De vordering van S wordt afgewezen.

De beoordeling:

4.6. In de eerste plaats is de voorzieningenrechter van oordeel dat het onderwerp [...] een maatschappelijk probleem is en een misstand betreft die de samenleving raakt. [...]

4.7. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de inhoud van de betreffende uitzending [...] voldoende steun vindt in het reeds voorafgaand aan de opnamen beschikbare feitenmateriaal.

4.8. De voorzieningenrechter acht het daarnaast relevant dat SBS c.s. heeft toegezegd dat de privacy van S in de uitzending zal worden beschermd en dat hij niet herkenbaar in beeld zal worden gebracht. Ook zal alleen zijn voornaam en de eerste letter van zijn achternaam worden genoemd.

4.9 De voorzieningenrechter constateert verder dat S door SBS in de uitzending in de gelegenheid is gesteld om zin kant van het verhaal te vertellen en dat hij ook zijn medewerking aan dat deel van de uitzending heeft verleend.

4.10 Gelet op voorgaande overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechter van oordeel dat het recht op vrijheid van meningsuiting van SBS c.s. in dit geval zwaarder weegt dan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van S.

 

IEF 14914

Geen onderscheidend vermogen schaakbordpatronen door gebruik

Gerecht EU 21 april 2015, IEF 14914; ECLI:EU:T:2015:214; T‑360/12 (Louis Vuitton Malletier - grijs schaakbord)
Gerecht EU 21 april 2015, IEF 14914; ECLI:EU:T:2015:215; T‑360/12 (Louis Vuitton Malletier - bruin/beige schaakbord) 
LV vraagt Gemeenschapsbeeldmerk aan voor een grijs respectievelijk bruin/beige schaakbordpatroon. Op absolute gronden, vanwege ontbreken van onderscheidend vermogen (ook niet door het gebruik ervan), wijst de nietigheidsafdeling van het BHIM de nietigheidsvordering toe. Er wordt vast gesteld dat LV niet heeft aangetoond dat dit merk onderscheidend vermogen heeft gekregen in de genoemde 11 landen als gevolg van het gebruik van het merk. Het Gerecht EU wijst het beroep af.

7. (...) The Cancellation Division concluded, in paragraph 61 of its decision, that that lack of evidence as regards those States was sufficient to find that the applicant had not established that distinctive character had been acquired through use.

10. (...) The Board of Appeal also took the view, in paragraph 54 of the contested decision, that the documents produced by the proprietor of the contested trade mark did not demonstrate that the relevant public would be in the habit of making an assumption on the commercial origin of the goods at hand based on patterns. Lastly, the Board of Appeal considered, in paragraphs 71 to 73 of the contested decision, that, on the basis of the evidence provided by the applicant, it had not been established that the contested trade mark had acquired distinctive character through the use which had been made of it in a substantial part of the relevant territory, namely in Bulgaria, Denmark, Estonia, Latvia, Lithuania, Malta, Poland, Portugal, Slovenia, the Slovak Republic, Finland and Sweden, either at its filing date or after its registration.

86      It follows from the unitary character of the Community trade mark that, in order to be accepted for registration, a sign must possess distinctive character, inherent or acquired through use, throughout the European Union. It would be paradoxical to accept, on the one hand, pursuant to Article 3(1)(b) of Directive 2008/95/EC of the European Parliament and of the Council of 22 October 2008 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks (OJ 2008 L 299, p. 25), that a Member State has to refuse to register as a national mark a sign that is devoid of any distinctive character in its territory and, on the other hand, that that same Member State has to respect a Community trade mark relating to that sign for the sole reason that it has acquired distinctive character in the territory of another Member State (judgment of 14 December 2011 in Vuitton Malletier v OHIM — Friis Group International (Representation of a locking device), T‑237/10, EU:T:2011:741, paragraph 100).

117    For all of those reasons, it must be held that, in any event, the applicant has not demonstrated that the contested mark had, in Bulgaria, Denmark, Estonia, Latvia, Lithuania, Malta, Poland, Portugal, Slovenia, the Slovak Republic, Finland and Sweden, acquired distinctive character in consequence of the use that had been made of it.

120    It was, therefore, for the applicant to prove the acquisition of distinctive character through use in the part of the European Union in which the contested mark was devoid of any distinctive character ab initio, which is, in the present case, the whole of the European Union. However, as is clear from paragraph 104 above, the applicant has not filed any of the evidence referred to in the case-law recalled in paragraph 90 above and the evidence adduced by the applicant, as set out in paragraph 95 above, does not demonstrate that the contested mark has acquired distinctive character through use in Denmark, Portugal, Finland and in Sweden.
IEF 14913

De effecten van het Unitary Patent Package op de Nederlandse praktijk

Dinerbijeenkomst 20 mei, Amsterdam. De Nederlandse groep van UNION-IP organiseert voor octrooigemachtigden, advocaten en andere belangstellenden haar derde dinerbijeenkomst, met als onderwerp “De effecten van het Unitary Patent Package op de Nederlandse praktijk”. Er zijn al veel bijeenkomsten gehouden over de effecten van het Unitary Patent Package voor Europa. Weinig is nog bekend over wat er in Nederland gaat gebeuren. 

Het ministerie van EZ heeft recent een concept wetsvoorstel gepubliceerd ter consultatie (zie: www.internetconsultatie.nl/europeesoctrooipakket). Paul van Beukering zal ingaan op de wetswijzigingen die worden voorbereid op zijn ministerie. Bas Pinckaers belicht de mogelijke gevolgen voor Nederland van het Unitary Patent Package en het gerelateerde wetsvoorstel. Er zal voldoende gelegenheid zijn om vragen te stellen en verdere discussie te voeren onder het genot van een mooi diner in goed gezelschap en in een aangename omgeving.

Het aantal plaatsen voor de bijeenkomst is beperkt, dus geef u snel op. Octrooigemachtigden kunnen de bijeenkomst meetellen als 1 PE punt in het kader van hun permanente educatie.

Plaats: Koninklijke Industrieele Groote Club, Dam 27, Amsterdam (www.igc.nl). Houd s.v.p. rekening met de kledingvoorschriften van de IGC.
Programma: 18:00 ontvangst en aperitief
19:00 diner & voordrachten & informele discussie
Deelname: open voor alle praktijkbeoefenaars van intellectuele eigendom
UNION-leden: € 95, niet-leden € 125 per persoon
Aanmelden: zend een bericht aan de secretaris Reinier Wijnstra (union-ip.nl@wijnstrawise.nl) en maak het verschuldigde bedrag over op rek. NL17INGB0006853346 t.n.v. Union-ip NL o.v.v. de naam van de deelnemer. Eventuele dieetwensen graag bij aanmelding aangeven
Termijn: aanmelden uiterlijk 18 mei 2015

IEF 14911

Publicatie programmagegevens geen contractuele schending

Hof Amsterdam 28 april 2015, IEF 14911; ECLI:NL:GHAMS:2015:1567 (Telegraaf Media Groep tegen Stichting NPO)
Geschriftenbescherming. Contractuele plicht. In het tussenarrest [IEF 13859] is geoordeeld dat de publicatie van programmagegevens van omroepen niet beperkt is door auteursrecht. In de bodemprocedure [IEF 13904] werden de vorderingen afgewezen, ook voor zover die gebaseerd zijn op een beweerdelijk door De Telegraaf gepleegde onrechtmatige daad en/of de door NPO aangevoerde contractuele grondslag. De grondslag van ongerechtvaardigde verrijking is tardief in dit stadium. De grieven van NPO leiden niet tot een voor haar gunstigere uitkomst van het geding.

De NPO worden veroordeeld in de kosten ad ruim 34.000 voor salaris in eerste aanleg en ruim 80.000 voor salaris in hoger beroep.

2.3. De Telegraaf heeft er terecht op gewezen dat een voorziening in kort geding een voorlopig karakter heeft en dat, indien de bodemrechter over het geschil van partijen heeft geoordeeld, de kort gedingrechter zijn beslissing in beginsel op dat oordeel moet afstemmen. Van omstandigheden die een uitzondering op voormeld beginsel rechtvaardigen is niet gebleken, deze zijn in de akte die NPO ruim een maand na de uitspraak van genoemd eindvonnis heeft ingediend ook niet aangevoerd.
Wel heeft NPO in bedoelde akte als nadere grondslag van haar vorderingen ongerechtvaardigde verrijking aangevoerd, doch het hof acht het beroep op deze nadere grondslag in dit stadium van het geding tardief en zal daaraan mitsdien voorbij gaan.

2.4. Dit leidt tot de slotsom dat de door De Telegraaf tegen het vonnis van de voorzieningenrechter aangevoerde grieven in zoverre doel treffen dat de door NPO gevorderde voorzieningen alsnog (geheel) dienen te worden afgewezen. Voor zover deze in het tussenarrest en in het voorgaande niet zijn besproken, bestaat bij het thans alsnog bespreken van bedoelde grieven onvoldoende belang. De grieven van NPO leiden niet tot een voor haar gunstigere uitkomst van het geding en falen mitsdien. NPO zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
De salariskosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep tot aan het tussenarrest worden - gelet op het in deze instanties gevoerde debat - voor twee derde deel toegerekend aan de door NPO aangevoerde IE-grondslagen en zullen worden begroot op basis van de werkelijke kosten zoals door De Telegraaf opgegeven (en door NPO niet bestreden) en voor een derde deel aan de overige grondslagen. De gedingkosten met betrekking tot dit derde deel alsmede de kosten van de door De Telegraaf naar aanleiding van het tussenarrest genomen akte zullen worden begroot op basis van het liquidatietarief. Dit betekent dat voor salaris wordt toegewezen (2/3 x € 50.692,- plus 1/3 x € 816 is) € 34.066,67 in eerste aanleg en (2/3 x 119.473,50 plus 1/3 x € 2.682,- plus € 447,- is) € 80.990,- in hoger beroep.
IEF 14910

Bekendheid woordmerk SPA in klasse 32 voldoende aangetoond

Gerecht EU 5 mei 2015, IEF 14910; ECLI:EU:T:2015:257, zaak T-131/12 (SPA tegen BHIM; Sparitual)
Uitspraak ingezonden door Eric De Gryse, Simont Braun. Merkenrecht. Ten onrechte heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 in casu niet was aangetoond. In de loop van de administratieve procedure verstrekte documenten volstonden om de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 aan te tonen, welke bekendheid bovendien reeds is erkend door de rechtspraak van het Gerecht, beslissingen van het BHIM en door nationale rechterlijke instanties van de Benelux-landen. SPA voert aan dat in de bestreden beslissing ten onrechte is vastgesteld dat het argument dat het gevaar bestond dat werd aangehaakt bij het woordmerk SPA voor waren van klasse 32, niet was gestaafd. Het Gerecht EU vernietigt de beslissing.

De beoordeling:

35. Gelet op de voorgaande opmerkingen dient – anders dan de kamer van beroep heeft overwogen en dan het BHIM en interveniënte stellen – te worden vastgesteld dat verzoekster, mits zij de voorwaarde die wordt gesteld in de in punt 32 supra vermelde rechtspraak naleefde, in casu de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 kon aantonen door gebruik te maken van de bewijzen inzake het beeldmerk SPA met Pierrot, waarvan het oudere woordmerk deel uitmaakt. Bijgevolg moet nog worden onderzocht of in casu is voldaan aan de in die rechtspraak gestelde voorwaarde, namelijk dat de verschillen tussen het woordmerk en het in de handel gebruikte beeldmerk er niet aan in de weg staan dat het betrokken publiek de aan de orde zijnde waren verder opvat als afkomstig van een bepaalde onderneming.

42. In het licht van een en ander, dient te worden vastgesteld dat – anders dan het BHIM en interveniënte stellen – de kamer van beroep ten onrechte tot het besluit is gekomen dat verzoekster de bekendheid van het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 niet had aangetoond omdat de documenten die zij had overgelegd enkel de bekendheid aantoonden van een ander merk dat bestond uit de term „spa” gekoppeld aan het beeldelement dat een pierrot weergeeft.

58. Gelet op de voorgaande overwegingen kan niet worden ingestemd met het argument van het BHIM dat de door verzoekster voor het Gerecht aangevoerde grieven inzake het gevaar voor aanhaken bij het woordmerk SPA voor waren van klasse 32 niet-ontvankelijk zijn omdat zij het voorwerp van het geding zoals bij de kamer van beroep aanhangig gemaakt, wijzigen. Voorts volgt uit deze overwegingen dat – zoals verzoekster terecht aanvoert – de kamer van beroep in wezen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door geen onderzoek te hebben verricht van de argumenten die verzoekster voor de oppositieafdeling had aangevoerd ter ondersteuning van haar grief inzake gevaar voor aanhaken bij dit oudere merk, terwijl zij daartoe was gehouden.

62. Gelet op één en ander dient te worden geoordeeld dat de kamer van beroep ten onrechte heeft vastgesteld dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarde inzake de bekendheid van het oudere merk en dat zij, eveneens ten onrechte, niet heeft nagegaan of het gevaar bestond dat door het aangevraagde merk ongerechtvaardigd voordeel werd getrokken uit het oudere merk, terwijl zij – zoals hierboven is aangetoond – daartoe was gehouden. Bijgevolg dient het enige middel te worden aanvaard en de bestreden beslissing te worden vernietigd.
IEF 14909

GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’

Vzr. Rechtbank Overijssel 9 april 2015, IEF 14909; ECLI:NL:RBOVE:2015:1944 (Top Twence)
Procesrecht. Merkenrecht. De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’ die exclusieve bevoegdheid hebben ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk. Op grond hiervan en na het horen van partijen heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard ten aanzien van voormelde vorderingen. Op de voet van artikel 110 Rv verwijst zij de zaak naar de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk.

De beoordeling:

3.1 De voorzieningenrechter heeft op grond van de stukken geconstateerd dat een deel van de vorderingen in de onderhavige zaak ziet op de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk. De voorzieningenrechter dient haar bevoegdheid te beoordelen met in achtneming van de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 nr. 207/2009 inzake het Gemeenschapsmerk (hierna: GMVo; Publicatieblad Nr. L 078 van 24/03/2009 blz. 0001 – 0042) en met inachtneming van de Uitvoeringswet E.G.-verordening inzake het Gemeenschapsmerk (Uw GMVo; zie Stb.1998, 202).

3.2. De GMVo kent speciale ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmerk’. Deze rechtbanken hebben exclusieve bevoegdheid ter zake van de in artikel 96 GMVo genoemde vorderingen betreffende inbreuk op, en geldigheid van een Gemeenschapsmerk.
Ten aanzien van voornoemde vorderingen bepaalt artikel 3 van de Uw GMVo: “Voor alle vorderingen als bedoeld in artikel 92 (thans artikel 96 GMVo) van de verordening is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de rechtbank te ’s-Gravenhage en in kort geding, de voorzieningenrechter van die rechtbank.”
Mede gelet op het streven vastgelegd in de verordening om de rechtspraak over Gemeenschapsmerken zoveel mogelijk te concentreren bij gespecialiseerde gerechten is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 3 van de Uw GMVo niet onverbindend is wegens strijd met artikel 103 van die verordening.

3.3. Op grond van het voorgaande en na het horen van partijen zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren ten aanzien van voormelde vorderingen en de zaak op de voet van artikel 110 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering verwijzen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage als de exclusief bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk. Nu de ingestelde vorderingen verknocht zijn en het om proceseconomische redenen alsmede om redenen van eenheid van rechtspraak van belang is dat een en dezelfde rechter over de vorderingen oordeelt, zal de zaak in overleg met partijen ook wat betreft de overige vorderingen en grondslagen worden verwezen naar de rechtbank ’s-Gravenhage.

4.1. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de betreffende vorderingen van Top Twence, voor zover deze betreffen de (beweerdelijke) inbreuk op een Gemeenschapsmerk en verwijst de zaak in het geheel - in de stand waarin deze zich thans bevindt - naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, als de bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk;

IEF 14908

HvJ EU verwerpt beroepen van Spanje tegen eenheidsoctrooibescherming

HvJ EU 5 mei 2015, IEF 14908; zaken C-146/13 en C-147/13 (Spanje tegen Parlement en Raad)
 Delegatie van bevoegdheden aan organen buiten de Europese Unie. Beginselen van autonomie en uniforme toepassing van het Unierecht. Taal. Het Hof verwerpt de twee beroepen van Spanje tegen de verordeningen waarmee uitvoering wordt gegeven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming. Namelijk de verordening tot instelling van eenheidsoctrooibescherming (zaak C-146/13) en de verordening met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen (zaak C-147/13).

Uit het perscommuniqué: Zaak C-146/13, verordening (EU) nr. 1257/2012
Spanje betoogt in het bijzonder dat de administratieve procedure die voorafgaat aan de afgifte van het Europees octrooi niet rechtmatig is in het licht van het Unierecht. Gesteld wordt dat die procedure ontsnapt aan rechterlijke toetsing waarmee de juiste en uniforme toepassing van het Unierecht en de bescherming van de grondrechten kunnen worden gewaarborgd, wat strijdig is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Het Hof aanvaardt dit argument van Spanje niet en wijst erop dat de verordening geenszins tot doel heeft een kader te scheppen, ook niet gedeeltelijk, voor de voorwaarden voor de verlening van Europese octrooien, welke voorwaarden uitsluitend door het EOV worden geregeld, en dat het evenmin zo is dat de verordening de in het EOV vervatte procedure voor de verlening van Europese octrooien in het Unierecht integreert. De verordening stelt immers slechts vast onder welke voorwaarden een reeds door het Europees Octrooibureau overeenkomstig het EOV verleend Europees octrooi op verzoek van de octrooihouder eenheidswerking kan krijgen en wat die eenheidswerking inhoudt.

Spanje voert ook aan dat artikel 118, eerste alinea, VWEU (Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), dat ziet op eenvormige bescherming van de intellectueleeigendomsrechten in de hele Unie, niet de juiste rechtsgrondslag is voor de vaststelling van de verordening.

Het Hof overweegt in dit verband dat eenheidsoctrooibescherming geschikt is om te voorkomen dat in de deelnemende lidstaten verschillen ontstaan bij de octrooibescherming en derhalve gericht is op een eenvormige bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten op het grondgebied van die staten. Spanje komt voorts op tegen het feit dat aan de deelnemende lidstaten, in het kader van een beperkte commissie van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie, de bevoegdheid is toegekend de hoogte van de jaartaksen vast te stellen en het aandeel in de verdeling van die taksen te bepalen.

Het Hof geeft op dit punt aan dat volgens het VWEU de lidstaten alle maatregelen van intern recht nemen die nodig zijn ter uitvoering van juridisch bindende handelingen van Unierecht. Bovendien moeten hoe dan ook de deelnemende lidstaten, en niet de Commissie of de Raad, alle maatregelen nemen die nodig zijn ter uitvoering van die taken, aangezien de Unie, in tegenstelling tot haar lidstaten, geen partij is bij het EOV. Het Hof voegt hieraan toe dat de Uniewetgever geen hem krachtens het Unierecht toekomende uitvoeringsbevoegdheden heeft gedelegeerd aan de deelnemende lidstaten of aan het Europees Octrooibureau.

Zaak C-147/13, verordening (EU) nr. 1260/2012

Wat de toepasselijke vertaalregelingen betreft, betoogt Spanje met name dat het verbod van discriminatie op grond van taal is geschonden, aangezien de verordening naar zijn mening een talenregeling voor het eenheidsoctrooi instelt die nadelig is voor personen met een andere taal dan een van de officiële talen van het Europees Octrooibureau. Spanje stelt dat uitzonderingen op het beginsel van gelijkheid van de officiële talen van de Unie moeten worden gerechtvaardigd door andere dan zuiver economische criteria.

Het Hof zet uiteen dat de verordening inderdaad een verschillende behandeling van de officiële talen van de Unie instelt. Toch heeft de verordening volgens het Hof een legitiem doel, namelijk een eenvoudige en eenvormige vertaalregeling voor het eenheidsoctrooi invoeren en zo de toegang tot octrooibescherming gemakkelijker maken, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen. De complexiteit en de bijzonder hoge kosten die kenmerkend zijn voor het huidige systeem voor bescherming door het Europees octrooi vormen namelijk een belemmering voor octrooibescherming in de Unie en hebben een negatieve uitwerking op het innovatie- en concurrentievermogen van de Europese ondernemingen – vooral op dat van de kleine en middelgrote ondernemingen. Het Hof benadrukt dat de in de verordening vastgestelde talenregeling de toegang tot het eenheidsoctrooi en tot het octrooistelsel als geheel gemakkelijker, minder kostbaar en meer rechtszeker maakt. De verordening is ook evenredig, aangezien zij het noodzakelijke evenwicht tussen de belangen van de aanvragers van eenheidsoctrooien en die van de andere marktdeelnemers met betrekking tot de toegang tot de vertaling van documenten die rechten verlenen of tot procedures waarbij verschillende marktdeelnemers betrokken zijn, bewaart door middel van verschillende regelingen (met name een compensatieregeling voor de vergoeding van de vertaalkosten, een overgangsperiode totdat een systeem van hoogwaardige machinevertalingen in alle officiële talen van de Unie beschikbaar is en, in geval van geschil, de volledige vertaling van het eenheidsoctrooi voor marktdeelnemers die verdacht worden van inbreuk op een dergelijk octrooi).

IEF 14907

Gerecht EU: Verwarringsgevaar tussen SKYPE en SKY

Gerecht EU 5 mei 2015, IEF 14907; T-423/12, T-183/13 en T-184/13 (Skype tegen BHIM)
Bekend merk. Generieke beschrijvende term 'SKYPE'. Het EU-Gerecht bevestigt dat er verwarringsgevaar bestaat tussen het beeld- en woordteken SKYPE en het woordmerk SKY.

Uit het perscommuniqué: In 2004 en 2005 heeft de onderneming Skype het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) verzocht om inschrijving van het beeld- en het woordteken SKYPE als gemeenschapsmerk voor audiovisuele apparatuur, telefonie- en fotografieproducten en voor informaticadiensten in verband met software of met het creëren en hosten van websites. In 2005 en 2006 heeft de onderneming British Sky Broadcasting Group, het huidige Sky en Sky IP International, oppositie ingesteld op grond dat er verwarringsgevaar bestond met haar gemeenschapswoordmerk SKY, dat in 2003 was gedeponeerd voor dezelfde waren en diensten. (...)

Met zijn arresten van vandaag verwerpt het Gerecht de beroepen van Skype en bevestigt het aldus dat er verwarringsgevaar bestaat tussen het beeld- en het woordteken SKYPE en het woordmerk SKY.

Wat de visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens betreft, bevestigt het Gerecht dat de klinker „y” niet korter wordt uitgesproken in de term „skype” dan in de term „sky”. Bovendien blijft de term „sky”, die behoort tot de basiswoordenschat van de Engelse taal, duidelijk herkenbaar in het woord „skype”, niettegenstaande het feit dat deze laatste term in één woord wordt geschreven. Ten slotte is het zeer wel mogelijk dat het relevante publiek het element „sky” in de term „skype” herkent, ook al heeft het overblijvende element „pe” geen eigen betekenis.

Bovendien doet de omstandigheid dat in het aangevraagde beeldteken het woordelement „skype” wordt omgeven door een rand die is uitgeknipt in de vorm van een wolk of van een tekstballon, niet af aan de gemiddelde mate van visuele, fonetische en begripsmatige overeenstemming. Vanuit visueel oogpunt benadrukt het beeldelement immers slechts het woordelement en wordt het dus slechts opgevat als louter een rand. Vanuit fonetisch oogpunt kan het figuratieve element in de vorm van een rand geen auditieve indruk oproepen, die nog steeds uitsluitend wordt bepaald door het woordelement. Ten slotte wordt op het begripsmatige vlak met het beeldelement geen enkel begrip overgebracht, behoudens eventueel dat van een wolk, hetgeen het dan nog waarschijnlijker zou kunnen maken dat het element „sky” wordt herkend binnen het woordelement „skype”, aangezien wolken zich „in de lucht” bevinden en dus gemakkelijk in verband kunnen worden gebracht met de term „sky”.

Wat het argument betreft dat de tekens „skype” een hoog onderscheidend vermogen zouden hebben omdat zij bekend zijn bij het publiek, verklaart het Gerecht dat er zelfs indien de term „skype” een eigen betekenis zou hebben gekregen, ter identificatie van de door de onderneming Skype geleverde telecommunicatiediensten, sprake zou zijn van een generieke, en dus voor dat soort diensten beschrijvende term.

Ten slotte bevestigt het Gerecht dat de omstandigheid dat de conflicterende tekens in het Verenigd Koninkrijk vreedzaam naast elkaar bestaan, niet in aanmerking kan worden genomen als een factor die het verwarringsgevaar kan verlagen, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden daartoe. De vreedzame co-existentie van die tekens in het Verenigd Koninkrijk betreft immers slechts een opzichzelfstaande en zeer specifieke dienst (namelijk point-to-point communicatiediensten) en kan dus niet resulteren in een lager verwarringsgevaar voor de talrijke andere geclaimde waren en diensten. Die co-existentie heeft daarenboven niet lang genoeg geduurd om te kunnen aannemen dat zij het gevolg was van het feit dat er bij het relevante publiek geen gevaar voor verwarring bestond.

Op andere blogs:
Novagraaf

IEF 14906

Geen spoedeisend belang bij het vastleggen van vaststelingsovereenkomst

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 april 2015, IEF 14906 (Barplanet tegen Mijn Kroeg)
Procesrecht. Handelsnaamrecht. Barplanet levert pop-up bars, voorzien van personeel en benodigdheden. Mijn Kroeg exploiteert via een webapplicatie een uitgaansgids, tot voor kort onder de naam ‘Barplanet.com’ en organiseert promotionele activiteiten en ‘beerpongwedstrijden’. Barplanet verzette zich tegen het gebruik van zijn handelsnaam, waarna Mijn Kroeg een Beneluxwoordmerk heeft laten registreren. Een dag voor de mondelinge behandeling in kort geding hebben partijen een gedeeltelijke schikking bereikt: Mijn Kroeg heeft onder meer het merk door laten halen. In feite is het enige belang bij het gevorderde bevel tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst dat Barplanet daarmee een executoriale titel verkrijgt om de aangezegde boetes te kunnen executeren. De voorzieningenrechter wijst het gevorderde af, wegens ontbreken van het spoedeisend belang.

3.2. Barplanet legt aan haar primaire vorderingen ten grondslag dat mijn Kroeg niet tijdig heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.

3.3. Aan haar subsidiaire vordering legt Barplanet ten grondslag dat Mijn Kroeg de handelsnamen Barplanet en Barplanet.com in strijd met artikel 5 Handelsnaamwet (hierna: Hnw) heeft gebruikt.

Bevoegdheid

4.1. Mijn Kroeg heeft de exceptie van onbevoegdheid van de voorzieningenrechter opgeworpen en gesteld dat de bevoegdheid door Barplanet ten onrechte wordt gebaseerd op onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW jo artikel 102 Rv, terwijl de grondslag van haar vordering handelsnaaminbreuk ex artikel 5 Hnw is.

4.2. De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. De bevoegdheid om kennis te nemen van de primaire vordering tot nakoming is niet bestreden, zodat de voorzieningenrechter al daarom bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen. Ten aanzien van het subsidiair gevorderde geldt dat Mijn Kroeg miskent dat een handelsnaaminbreuk kwalificeert als een onrechtmatige daad ex artikel 102 Rv (en overigens ook als onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW maar dat is niet relevant voor de vaststelling van de relatieve bevoegdheid). De gestelde handelsnaaminbreuk vindt plaats onder meer via een op heel Nederland en derhalve ook op dit arrondissement gerichte website, zodat deze voorzieningenrechter op grond van artikel 102 Rv bevoegd is om kennis te nemen van de conventionele subsidiaire vordering.

Spoedeisend belang
4.4. Het meest verstrekkende verweer van Mijn Kroeg is dat Barplanet onvoldoende (spoedeisend) belang heeft bij de gevorderde voorlopige maatregelen. Mijn Kroeg voert aan dat zij grotendeels heeft voldaan aan de verplichtingen in de vaststellingsovereenkomst en dat ten aanzien van het overige onduidelijkheid bestaat over de afspraken. Een geschil over een al dan niet op te leggen boete heeft naar stelling van Mijn Kroeg geen spoedeisend karakter.

4.6. In de onderhavige zaak is naar voorlopig oordeel geen sprake van voldoende (spoedeisend) belang bij de gevorderde voorlopige voorzieningen. Daartoe is ten aanzien van het primair gevorderde het volgende redengevend.

4.7. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat zij – behoudens de twee discussiepunten – afspraken hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst om het geschil over het gebruik van de tekens Barplanet en Barplanet.com door Mijn Kroeg te beëindigen.

4.8. [...] Barplanet stelt zich echter op het standpunt dat Mijn Kroeg daarbij niet de afgesproken termijnen in acht heeft genomen wat betekent dat zij wat betreft het te laat nakomen van het bepaalde in artikel 1A ingevolge artikel 1C van de vaststellingsovereenkomst een boete verschuldigd is van € 262.500,-.

4.9. In feite is het enige belang, en dat erkent Barplanet ook, bij het gevorderde bevel tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst dat deze alsnog zoals bepaald in artikel 4 wordt vastgelegd in een proces-verbaal zodat Barplanet daarmee een executoriale titel verkrijgt om de aangezegde boetes te kunnen executeren. De vraag of Mijn Kroeg enige boete verschuldigd is, ligt in dit kort geding niet voor. Daargelaten dat Mijn Kroeg gemotiveerd heeft betwist enige boete verschuldigd te zijn en heeft betwist dat de boetebepaling voldoende bepaald is, is het belang van Barplanet in het vastleggen van de vaststellingsovereenkomst in een proces-verbaal ter verkrijging van een executoriale titel ten aanzien van de boetes naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet spoedeisend. Voor zover vastlegging van de vaststellingsovereenkomst in een proces-verbaal er al toe zou leiden dat Barplanet een executoriale titel verkrijgt ten aanzien van boetes die reeds aangezegd zijn, heeft Barplanet niet aannemelijk gemaakt dat zij bij het executeren van die boetes enig spoedeisend belang heeft. Barplanet heeft niet gesteld dat en waarom ten aanzien van de reeds aangezegde boetes geen beslissing in een bodemprocedure kan worden afgewacht.