IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 13801

Motorola overtreedt EU mededingingsregels door misbruik standaard essentiële octrooien

Uit het persbericht: The European Commission today adopted a decision which finds that Motorola Mobility's (Motorola) seeking and enforcement of an injunction against Apple before a German court on the basis of a smartphone standard essential patent (SEP) constitutes an abuse of a dominant position prohibited by EU antitrust rules in view of the particular circumstances in which the injunction was used (see also MEMO/14/322). The Commission has ordered Motorola to eliminate the negative effects resulting from it. The Commission has also taken a commitment decision in a separate investigation concerning Samsung (see IP/14/490).

Commission Vice President in charge of competition policy Joaquín Almunia said: "The so-called smartphone patent wars should not occur at the expense of consumers. This is why all industry players must comply with the competition rules. Our decision on Motorola, together with today's decision to accept Samsung's commitments, provides legal clarity on the circumstances in which injunctions to enforce standard essential patents can be anti-competitive. This will also contribute to ensuring the proper functioning of standard-setting in Europe. While patent holders should be fairly remunerated for the use of their intellectual property, implementers of such standards should also get access to standardised technology on fair, reasonable and non-discriminatory terms. It is by preserving this balance that consumers will continue to have access to a wide choice of interoperable products".

SEPs are patents essential to implement a specific industry standard. It is not possible to manufacture products that comply with a certain standard without accessing these patents. This may give companies owning SEPs significant market power. As a result, standards bodies generally require their members to commit to license SEPs on fair, reasonable and non-discriminatory (so-called "FRAND") terms. This commitment is designed to ensure effective access to a standard for all market players and to prevent "hold-up" by a single SEP holder. Such access on FRAND terms allows a wide choice of interoperable products for consumers while ensuring that SEP holders are adequately remunerated for their intellectual property.

Seeking injunctions before courts is generally a legitimate remedy for patent holders in case of patent infringements. However, the seeking of an injunction based on SEPs may constitute an abuse of a dominant position if a SEP holder has given a voluntary commitment to license its SEPs on FRAND terms and where the company against which an injunction is sought is willing to enter into a licence agreement on such FRAND terms. Since injunctions generally involve a prohibition of the product infringing the patent being sold, seeking SEP-based injunctions against a willing licensee could risk excluding products from the market. Such a threat can therefore distort licensing negotiations and lead to anticompetitive licensing terms that the licensee of the SEP would not have accepted absent the seeking of the injunction. Such an anticompetitive outcome would be detrimental to innovation and could harm consumers.

The Motorola Mobility SEPs in question relate to the European Telecommunications Standardisation Institute's (ETSI) GPRS standard, part of the GSM standard, which is a key industry standard for mobile and wireless communications. When this standard was adopted in Europe, Motorola Mobility declared some of its patents as being essential and gave a commitment that it would license the patents which it had declared essential to the standard on FRAND terms.

In today's decision, the Commission found that it was abusive for Motorola to both seek and enforce an injunction against Apple in Germany on the basis of an SEP which it had committed to license on FRAND terms and where Apple had agreed to take a licence and be bound by a determination of the FRAND royalties by the relevant German court.

The Commission also found it anticompetitive that Motorola insisted, under the threat of the enforcement of an injunction, that Apple give up its rights to challenge the validity or infringement by Apple's mobile devices of Motorola SEPs. Implementers of standards and ultimately consumers should not have to pay for invalid or non-infringed patents. Implementers should therefore be able to ascertain the validity of patents and contest alleged infringements.

The Commission decided not to impose a fine on Motorola in view of the fact that there is no case-law by the European Union Courts dealing with the legality under Article 102 TFEU of SEP-based injunctions and that national courts have so far reached diverging conclusions on this question.

More information can be found at MEMO/14/322.

Background
Article 102 TFEU prohibits the abuse of a dominant position which may affect trade and prevent or restrict competition. The implementation of this provision is defined in the Antitrust Regulation (Council Regulation (EC) No 1/2003) which can be applied by the Commission and by national competition authorities of EU Member States.

The Commission opened the investigation in April 2012 after having received a complaint by Apple. The Commission's decision follows a Statement of Objections sent in May 2013 (see IP/13/406 and MEMO/13/403).

IEF 13800

Piloot in dienst handelt met merkregistratie zonder meer onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Rotterdam 28 april 2014, IEF 13800 (VLM Airlines tegen Piloot)
Uitspraak ingezonden door Reindert van der Zaal en Emiel Jurjens, Kennedy Van der Laan. Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Onrechtmatige daad. Gedaagde is piloot in dienst van VLM Airlines en heeft een arbeidsrechtelijk geschil met VLM Airlines. Tijdens de overname van VLM Airlines door een derde partij registreert gedaagde de merk- en handelsnaam VLM AIRLINES op eigen naam. Hij presenteert zich publiekelijk als rechthebbende op dit teken en correspondeert hierover met onder meer de overnemende partij. De voorzieningenrechter gebiedt staking van gebruik van het teken VLM AIRLINES en soortgelijke tekens, doen van verboden uitlatingen met de strekking dat hij rechthebbende is op dit teken en dat derden, waaronder VLM Airlines zelf, zijn toestemming voor gebruik van dit teken nodig hebben.

Leestip: 4.12.

IEF 13799

Drones en journalisten: het nieuws wacht niet

O.M.B.J. Volgenant, Drones en journalisten: het nieuws wacht niet, IE-Forum.nl IEF 13799.
Bijdrage ingezonden door Otto Volgenant, Boekx. Mediarecht. Journalisten willen drones gebruiken. Bijvoorbeeld om opnamen te maken van een groot snelwegongeluk, van een fabrieksterrein na een ontploffing, of van een dijkdoorbraak. Van de volgende Elfstedentocht kan verslag worden gedaan met een drone die boven een weiland langs het parcours hangt, op veilige afstand van het publiek. Nieuwswaardige situaties waarbij de journalist zelf niet dichtbij kan komen. De BBC werkt al enige tijd met drones. Anders dan in ons omringende landen kunnen journalisten op dit moment in Nederland echter geen drones gebruiken voor nieuwsgaring. 

De huidige regelgeving – die in 2013 is vastgesteld – maakt journalistiek gebruik van drones onmogelijk. Een particulier mag momenteel zonder overheidsbemoeienis met een drone opnamen maken. Maar een professionele journalist mag dat niet doen zonder weken tevoren aangevraagde ontheffing en voorafgaande meldingen aan diverse overheidsinstanties.
Lees verder

IEF 13798

Verslag implementatie verweesde-werkenrichtlijn

Verslag implementatie van de verweesde-werkenrichtlijn, kamerstukken II, 2013-2014, 33 892, nr. 5.
Billijke vergoeding kan nihil zijn. Criteria zorgvuldig onderzoek: nationale in plaats van geïntegreerde Europese bronnenlijst. Hoe vergoedingen snel en in redelijkheid tot stand kunnen komen en wie economisch en juridisch gezien eventuele risico’s en kosten van claims en vrijwaringen het beste kan dragen?

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen. Kan een limitatieve lijst van gebruiksmogelijkheden voor archiefproducties worden gegeven? Is door de regering onderzocht op welke wijze digitale ontsluiting van bepaalde auteursrechtelijk beschermde werken en nabuurrechtelijk beschermde prestaties vergemakkelijkt kan worden, anders dan door implementatie van de Richtlijn?
(...)

Daarnaast vragen deze leden of reeds meer kan worden gezegd over de te raadplegen bronnen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat voldaan is aan het criterium van het doen van zorgvuldig onderzoek als genoemd in artikel 3, eerste lid van de Richtlijn, dat is geïmplementeerd in artikel 16p van de Auteurswet. Is de lijst van deze bronnen reeds ingesteld? Zo ja, is deze lijst een limitatieve opsomming van de te raadplegen bronnen? Zijn dit reeds bestaande bronnen of worden deze speciaal voor de uitvoering van de Richtlijn vormgegeven?


De leden van de SP-fractie vragen de regering bij welke omstandigheden de billijke vergoeding nihil kan zijn. Klopt de aanname van onder meer VOI©E dat hiervan alleen sprake kan zijn als de rechthebbende van een billijke vergoeding afziet?
(...)
Gesteld wordt dat de billijke vergoeding, afhankelijk van de omstandigheden, van beperkte omvang of zelfs nihil kan zijn. Voornoemde leden vragen onder welke omstandigheden dit het geval kan zijn. Klopt het dat daarvan alleen sprake kan zijn als de rechthebbende afziet van een billijke vergoeding?

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom ervoor gekozen is de uitwerking van de bronnenlijst op stellen via een AMvB, in plaats van deze bronnenlijst op te nemen in de voorliggende wetswijziging. Kan de regering tevens toelichten waarom er is gekozen voor uitwerking via nationale bronnenlijsten in plaats van een integrale Europese bronnenlijst?

Deze leden constateren dat de regering op grond van artikel 6, tweede lid van de Richtlijn heeft bepaald dat instellingen inkomsten mogen genereren met de beschikbaarstelling van verweesde werken. Graag ontvangen zij een toelichting van de regering op de voorwaarden die worden gesteld aan deze te genereren inkomsten: wanneer en in welke gevallen mag er wel of niet een vergoeding worden gevraagd; hoe vaak mag dit en wat is de maximale hoogte van deze vergoeding? Ook vragen zij de regering toe te lichten wat wordt verstaan onder het uitgangspunt «dat de inkomsten uitsluitend mogen worden gebruikt ter financiering van de kosten van de digitalisering». Aan welke kosten denkt zij dan, en op welke manier wil de regering hierop toezien en dit handhaven?
(...)
3. Consultatie, administratieve lasten en nalevingskosten
(...)
De leden van de CDA-fractie merken op dat de noodzaak om een onderzoek naar de rechthebbende uit te voeren niet voortvloeit uit de Richtlijn, maar uit het feit dat het om auteursrechtelijk beschermde werken gaat die de instelling wil reproduceren en/of beschikbaar stellen. Waarom is dit niet (ook) in de Richtlijn opgenomen?
(...)Voornoemde leden merken op dat de Commissie Auteursrecht heeft gewezen op de mogelijkheid van «extended collective licensing», zoals bepleit door erfgoedorganisaties, rechthebbenden en collectieve beheersorganisaties in hun gezamenlijke brief van 10 september 2013 voor massadigitalisering. Dit is een mogelijkheid die een nuttige en praktische aanvulling kan vormen op de beperking die op grond van de Richtlijn wordt ingevoerd. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voert onderzoek uit naar de voor- en nadelen van dergelijke en andere collectieve oplossingen, waarvan naar verwachting medio 2014 de resultaten bekend zijn. Kan naar aanleiding daarvan nadere aanpassing van de wet- en regelgeving aan de orde zijn? Gaat dit onderzoek uit van keuzevrijheid van partijen? Wordt daarin nagegaan wat de effectiefste wijze van rechtenverwerving is voor exploitatie van audiovisuele producties (individueel of collectief), hoe vergoedingen snel en in redelijkheid tot stand kunnen komen en wie economisch en juridisch gezien eventuele risico’s en kosten van claims en vrijwaringen het beste kan dragen?
(...)
Voornoemde leden vragen de regering te verduidelijken of het wetsvoorstel pas in stemming wordt gebracht nadat de resultaten van het onderzoek naar de voor- en nadelen van massadigitalisering en andere collectieve oplossingen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is uitgevoerd. Deze leden vragen de regering eveneens te verduidelijken of de resultaten van dit onderzoek nog kunnen leiden tot een herziening van het wetsvoorstel. Zo ja, waarom is het wetsvoorstel dan nu al ingediend?
IEF 13796

Een Python roept geen associatie met veiligheidsschoenen op

Vzr. Rechtbank Den Haag 25 april 2014, IEF 13796 (Daamen tegen Maxguard)
Merkenrecht. Daamen is houdster van Python Merken voor o.a. veiligheidsschoenen. Maxguard biedt via haar website een schoenmodel Python aan. Op grond van artikel 9 lid 1 sub b GMVo en 2.20 lid 1 sub b BVIE zijn de (Europese) stakingsvorderingen succesvol. Python (een slangensoort) roept niet de associatie van veiligheidsschoenen op of verwijst naar de bestemming van de waar, zodat het een groot merkenrechtelijk onderscheidend vermogen heeft. Maxguard c.s. moet een brief sturen naar alle afnemers van de veiligheidsschoen. Gevorderde adresgegevens van zakelijke afnemers, zijn wel toewijsbaar, echter zonder accountantscontrole.

Dat een derde partij eveneens onder de aanduiding python een model aanbiedt, staat het geven van een inbreukverbod in deze zaak niet in de weg.

4.21. De voorzieningenrechter acht het te verstrekkend om Maxguard c.s. te verbieden de veiligheidsschoenen model “Python” en “Blue Python” die zij nog in voorraad heeft te verhandelen. Nadat de aanduidingen “Python” en “Blue Python” van de labels aan de schoenen en van de dozen waarin de betreffende schoenen zijn verpakt, zijn verwijderd, kunnen deze immers worden verhandeld zonder dat Maxguard c.s. daardoor merkinbreuk maakt en zonder dat daardoor enig belang van Daamen wordt geschaad. Derhalve wordt ook de vordering onder IV afgewezen.

4.23. Anders dan Daamen heeft gesteld, ontbreekt bij de vordering onder VI voorshands oordelend grotendeels voormelde nauwe verwantschap met de hoofdvordering. Desub ii, iii en iv gevorderde opgave van aantallen ingekochte en verkochte producten, met inkoop- en verkoopprijzen en voorraadinformatie versterkt het inbreukverbod niet. Wat betreft deze informatie wordt de vordering sub VI dan ook afgewezen. De sub VI onder i gevorderde adresgegevens van zakelijke afnemers, zijn wel toewijsbaar, echter zonder accountantscontrole, omdat deze informatie gelet op de toe te wijzen rectificatiebrieven, dient ter controle dat aan genoemd bevel wordt voldaan.

De voorzieningenrechter:
5.1. beveelt Maxguard c.s. binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het Gemeenschapsmerk in de Europese Unie en iedere inbreuk op Beneluxmerk PYTHON A en Beneluxmerk PYTHON B in de Benelux, te staken en gestaakt te houden, waaronder het aanbieden, in de handel brengen en daartoe in voorraad hebben van veiligheidsschoenen onder het teken PYTHON en/of BLUE PYTHON;

Lees hier de uitspraak:
IEF 13796 (pdf)
ECLI (link)

 

IEF 13797

World Intellectual Property Day: From script to screen

Ieder jaar op 26 april vieren we de Wereld Dag van de Intellectuele Eigendom. Deze dag is bedoeld om wereldwijd de rol en het belang van Intellectueel Eigendom voor het bevorderen van creativiteit en innovatie te benadrukken. Het thema van dit jaar is uitgewerkt in een YouTube playlist 'Movies, a global passion'. In de uitgave 'From script to screen' geeft de Wereld Organisatie voor Intellectueel Eigendom (WIPO) inzicht in de belangrijkste issues rondom films, zoals bijvoorbeeld het auteursrecht en contracten.

Lees verder

IEF 13794

Overeenstemming in functionaliteit CAD-programma's onvoldoende, wel bewijsafgifte in China

Vzr. Rechtbank Den Haag 7 april 2014, IEF 13794 (Autodesk tegen Zwcad)
Uitspraak mede ingezonden door Lisette Bieleveld en Marc Elshof, Boekel De Nerée. Auteursrecht. Broncode. Bedrijfsgeheim. Afgifte in China. CAD-programma's stellen een ontwerper in staat met een computer te tekenen en ontwerpen. Autodesk behandelt de broncode van AutoCAD als een bedrijfsgeheim. ZwCAD+ is doorontwikkeld en tekeningen zijn met AutoCAD uitwisselbaar. De punten van overeenstemming in de functionaliteit van ZWCAD+ en AutoCAD zijn onvoldoende om de gestelde auteursrechtinbreuk en schending van bedrijfsgeheimen aannemelijk te achten. De drempel voor toewijzing van het bevel tot afgifte van bewijsmateriaal ligt lager dan de drempel voor toewijzing van een verbod op inbreuk. Voor de edities van 2012 en 2014 dient de broncode te worden afgegeven aan een bewaarder in China.

De artikelen 843a, 1019a en 853 e.v. Rv verzetten zich niet tegen toewijzing van een bevel tot afgifte van bewijsmateriaal dat zich in China bevindt aan een bewaarder in China.

4.7. De punten van overeenstemming in de functionaliteit van ZWCAD+ en AutoCAD die Autodesk aanhaalt, zijn in dit geval onvoldoende om de gestelde inbreuk en schending van bedrijfsgeheimen voorshands aannemelijk te achten. Autodesk wijst primair op een aantal fouten in de functionaliteit van AutoCAD 2008, die ook in ZWCAD+ voorkomen. (...)

4.8. Ook de overige punten van overeenstemming tussen ZWCAD+ en AutoCAD 2008 die Autodesk aanhaalt, zijn onvoldoende om voorshands een inbreuk of schending van bedrijfsgeheimen te kunnen aannemen. Voor elk van die punten is namelijk in een door gedaagden aangehaald rapport (productie 10 van ZWSoft c.s.) een verklaring gegeven die de gestelde ontlening ontkracht. Hoewel niet elke verklaring even overtuigend is en de combinatie van de vele punten van overeenstemming tussen ZWCAD+ en AutoCAD 2008 vragen oproept, kan in het licht van die verklaringen niet zonder nadere bewijslevering, waarvoor dit kort geding geen ruimte biedt, een verbod worden opgelegd.
4.9. Ten slotte moet het betoog van Autodesk dat ZWCAD+ wel moet zijn ontleend aan AutoCAD omdat ZWCAD+ in een veel kortere tijd is ontwikkeld dan AutoCAD, naar voorlopig oordeel worden verworpen. Daargelaten dat niet duidelijk is hoe lang de ontwikkeling van ZWCAD+ heeft geduurd, zijn er vele andere verklaringen voor de relatief snelle ontwikkeling van ZWCAD+ denkbaar dan het overnemen van delen van de broncode van AutoCAD 2008.
auteursrecht op dialoogvensters
4.10. Ter zitting heeft Autodesk nog betoogd dat gedaagden ook inbreuk hebben gemaakt op het auteursrecht van Autodesk omdat (onderdelen van) dialoogvensters uit AutoCAD zijn overgenomen in ZWCAD+. Die stelling moet worden gepasseerd omdat die (onderdelen van) dialoogvensters naar voorlopig oordeel niet zijn aan te merken als een eigen intellectuele schepping van Autodesk en dus niet in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming. Autodesk heeft ook niet gesteld dat, laat staan voldoende toegelicht waarom, de vormgeving of inhoud van die vensters origineel is.

4.12. Het door Autodesk aangevoerde belang bij de inbewaringgeving, te weten het veiligstellen van bewijsmateriaal ten behoeve van een bodemprocedure, is spoedeisend en naar voorlopig oordeel ook een rechtmatig belang in de zin van de artikelen 843a en 1019a Rv. Ook aan de overige eisen die deze bepalingen stellen aan de afgifte van bewijsmateriaal is naar voorlopig oordeel voldaan, waaronder de vereiste onderbouwing van de inbreuk. De hierboven in het kader van de beoordeling van de verbodsvordering getrokken conclusie over het gebrek aan onderbouwing van de gestelde inbreuk staat daaraan niet in de weg. De drempel voor de toewijzing van een bevel tot afgifte van bewijsmateriaal ligt namelijk lager dan de drempel voor de toewijzing van een verbod op inbreuk. Het bewijsmateriaal waarvan de afgifte wordt gevorderd moet immers kunnen wordt gebruikt bij de onderbouwing van de gestelde inbreuk in een procedure waarin een verbod wordt gevorderd. Daar komt bij dat de toewijzing van het gevorderde verbod veel ingrijpender is voor gedaagden dan een toewijzing van het gevorderde bevel tot afgifte van de broncode, zeker nu Autodesk geen afgifte aan haarzelf vordert, maar afgifte aan een bewaarder. Voor de toewijzing van een bevel tot afgifte van bewijsmateriaal volstaan daarom concrete feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van de inbreuk kan volgen (vgl. hof Den Haag, 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3941, Real Networks). Naar voorlopig oordeel voldoen de door Autodesk aangedragen, en met redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal onderbouwde aanwijzingen aan die maatstaf. Het feit dat vele functies van AutoCAD 2008 die geen voor de gebruiker zinvolle bijdrage leveren aan de werking van het systeem of die zelfs als fouten kunnen worden gekwalificeerd, terugkomen in ZWCAD+ biedt naar voorlopig oordeel voldoende grond voor toewijzing van de gevorderde maatregel, wat er ook zij van de verklaringen die gedaagden hebben gegeven voor die overeenkomsten.

4.14. Naar voorlopig oordeel verzetten de artikelen 843a, 1019a en 853 e.v. Rv zich ook niet tegen toewijzing van een bevel tot afgifte van bewijsmateriaal dat zich in China bevindt aan een bewaarder in China (gedaagden hebben dat ook niet betoogd). De artikelen 843a en 1019a Rv vereisen slechts dat het af te geven bewijsmateriaal zich in de macht van de wederpartij bevindt en dat is – voor ZWSoft c.s. – onweersproken het geval (zie voor RTOC hierna r.o. 4.18). Wat betreft de bewaarder bepaalt artikel 854 Rv dat “iedere daartoe geschikte persoon” tot bewaarder kan worden benoemd. Het artikel vermeldt niet dat die persoon zich in Nederland moet bevinden en in dit geval is een bewaarder in China volgens partijen kennelijk geschikt.

4.16. Ter zitting heeft Autodesk toegelicht dat zij afgifte vordert van de broncode, inclusief de build en mastering scripts, third party binary components en libraries. Die componenten zijn – zoals Autodesk onbestreden heeft aangevoerd – nodig om te kunnen controleren of de aangeleverde broncode overeenstemt met de broncode van de in de handel verkrijgbare versies van ZWCAD+ 2012 en ZWCAD+ 2014. Voor de duidelijkheid zullen deze componenten expliciet worden vermeld in het bevel.

4.17. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat gelet op de artikelen 843a lid 1 en 857 Rv de kosten van de bewaarder aan wie de kopie van de broncodes dient te worden verstrekt, voor rekening van Autodesk komen.

Lees de uitspraak hier:
IEF 13794 (pdf)
IEF 13794 (link)

IEF 13793

Potter's 'original' dient ter onderscheiding van milde variant

RCC 24 maart 2014, dossiernummer 2014/00042 (Potter's droppastilles)
Reclamerecht. Afwijzing. Het betreft de tekst op een blikje Potter’s droppastilles, die luidt: “Verbeterde formule Potter’s Verfrissende droppastilles Original”. Een pottertje is een halfhard kussenvormig dropje met een mentholachtige smaak. Sinds ongeveer een jaar zitten er ronde kogeltjes in het blikje die qua smaak wel wat weg hebben van een pottertje, maar die uiteenspatten als glas als men erop kauwt. Voor de huidige “pottertjes” behoort de naam “Potter’s” niet langer te worden gebruikt en het is misleidend deze “original” te noemen nu de formule is gewijzigd.

Het oordeel van de Commissie
Naar adverteerder stelt is de receptuur van de pottertjes niet gewijzigd en de Commissie heeft geen reden aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. De mededeling “verbeterde formule” ziet, aldus adverteerder, alleen op het feit dat is overgeschakeld op een ander productieproces om te bereiken dat de pottertjes niet of minder kleven. In dit licht acht de Commissie de mededeling “verbeterde formule” niet misleidend.
Dat door dit andere productieproces, naast een iets gewijzigde vorm, het mondgevoel van de pottertjes iets anders is geworden, betekent niet dat het product dat al sinds 1960, ter onderscheiding van de milde variant in een rode verpakking, “Potter’s original” wordt genoemd, niet langer aldus mag worden aangeduid.

De beslissing
De Commissie wijst de klacht af.
IEF 13792

(Mislukte) opeising van octrooiaanvraag valt niet onder 1019h Rv

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014 IEF 13792 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics en Serenity Pharmaceuticals tegen Ferring)
Octrooirecht. Uitvinder. Proceskosten bij opeising. Ferring brengt MINIRIN tabletten met desmopressin op de markt en vordert aanspraak op o.a. EP 419, de divisionals, en nationale aanvragen voor een low-dose concept. Uitvinding is niet door A gedaan, maar door X die hij presenteerde binnen de Ferringgroep. A heeft als consultant de kennis van low dose concept ontleend aan X en heeft na de werkzaamheden WO 707 aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat X niet de uitvinder is van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden volgens liquidatietarief begroot. De opeising van een octrooiaanvraag op de voet van onder meer artikel 61 EOV vormt geen situatie waarin een rechthebbende zich beroept op inbreuk op zijn octrooirecht. Deze procedure kan niet worden aangemerkt als een vooruitgeschoven inbreukverweer tegen dreigende handhaving door Reprise c.s..

6.26. De slotsom is dan ook dat niet kan worden aangenomen dat [X] met zijn low dose concept tevens het oog heeft gehad op doseringen tussen de 0.5 ng tot 20 μg. Nu Ferring het tegendeel niet voldoende onderbouwd heeft gesteld, komt de rechtbank ook niet toe aan het door Ferring aangeboden getuigenbewijs door (met name) [X]. [X] kan derhalve niet worden aangemerkt als de uitvinder van het eerste aspect van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding.

6.33. Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag is voor de door Ferring gevorderde verklaringen voor recht en overige vorderingen met betrekking tot WO 707 en EP 419. Die vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Omdat Ferring voor haar vorderingen met betrekking tot de divisionals dezelfde feiten en grondslagen aanvoert, zijn die vorderingen evenmin toewijsbaar. Met betrekking tot de nationale octrooiaanvragen heeft Ferring gesteld dat de daarop toepasselijke rechtsstelsels tot eenzelfde uitkomst leiden, omdat de uitvinder in het Australische, Canadese, Chinese en Japanse octrooirecht recht heeft om een octrooiaanvrage op te eisen van degene die een aanvraag heeft gedaan maar niet de uitvinder is. Daarbij heeft Ferring verwezen naar haar stellingen met betrekking tot de opeising van EP 419. Uit het voorgaande volgt dat [X] niet als de uitvinder van de materie van WO 707 en EP 419 kan worden aangemerkt. De vorderingen ter zake de nationale aanvragen delen daarom eveneens het lot van de vorderingen ter zake WO 707 en EP 419.

IEF 13791

Prejudiciële vragen over bewijs van het hebben van een reputatie in één lidstaat

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU april 2014, zaak C-125/14 (Iron & Smith) - dossier
Merkenrecht. Gestelde vragen: 1. Is it sufficient, for the purposes of proving that a Community trade mark has a reputation within the meaning of Article 4(3) of the Directive for that mark to have a reputation in one Member State, including where the national trade mark application which has been opposed on the basis of such a reputation has been lodged in a country other than that Member State?

 

2. May the principles laid down by the Court of Justice of the European Union regarding the genuine use of a Community trade mark be applied in the context of the territorial criteria used when examining the reputation of such a mark?
3. If the proprietor of an earlier Community trade mark has proved that that mark has a reputation in countries other than the Member State in which the national trade mark application has been lodged - which cover a substantial part of the territory of the European Union – may he also be required, notwithstanding that fact, to adduce conclusive proof in relation to that Member State?
4. If the answer to the previous question is no, bearing in mind the specific features of the internal market, may a mark used intensively in a substantial part of the European Union be unknown to the relevant national consumer and therefore the other condition for the ground precluding registration in accordance with Article 4(3) of the Directive not be met, since there is no likelihood of detriment to, or unfair advantage being taken of, a mark’s repute or distinctive character? If so, what facts must the Community trade mark proprietor prove in order for that second condition to be met?