IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 12945

Toepassing Bericap en de (niet) zuivere nietigheidsvordering

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 11-1715 (HPS c.s. tegen Geddeg-Bomée)
Uitspraak mede ingezonden door Ernst-Jan Louwers en Annemarie Bolscher, Louwers IP|Technology Advocaten.
Octrooirecht. De rechtbank heeft in het tussenvonnis [IEF 12138] in conventie het Nederlandse deel van EP 095 vernietigd en voor recht verklaard dat Geddeg onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede Geddeg veroordeeld tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat. De beslissing over de proceskosten in conventie is aangehouden om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de consequenties van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Bericap/Plastinnova [IEF 12005].

De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg, zoals beslaglegging, kort geding en hoger beroep tegen tussenvonnis (waarbij het Nederlandse deel van het octrooi werd vernietigd).

2.5. Geddeg heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Bericap-arrest volgt dat de handhavingsrichtlijn1 niet van toepassing is op procedures waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Deze uitleg, waarin de handhavingsrichtlijn op geen enkele nietigheidsprocedure van toepassing zou zijn, verdraagt zich niet met het arrest van het hof Den Haag in de zaak Danisco/Novozymes (hof Den Haag 26 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013: BZ1902). Volgens het hof Den Haag is de handhavingsrichtlijn wel van toepassing op nietigheidsprocedures als die samenhangen met concrete (dreigende) inbreukacties. Het Bericap-arrest staat daaraan niet in de weg omdat, volgens het Haagse hof, het oordeel van het Hof van Justitie ziet op een andere situatie, te weten een nietigheidsprocedure die niet kenbaar samenhangt met een concrete (dreigende) inbreukactie. De rechtbank ziet geen aanleiding een andere lijn te volgen.

2.6. Anders dan Geddeg heeft betoogd, is de rechtbank met HPS c.s. van oordeel dat de onderhavige procedure niet kwalificeert als een zuivere nietigheidsprocedure, nu de vordering tot vernietiging van het Nederlandse deel van EP 095 voortvloeit uit een dreigende handhavingsactie zijdens Geddeg. De argumenten die Geddeg heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat er geen sprake is en ook niet is geweest van dreigende handhaving harerzijds, overtuigen de rechtbank niet. Onder meer de beslaglegging, het entameren van een kort geding (dat op het laatste moment werd ingetrokken) en ook het inmiddels ingestelde hoger beroep van het tussenvonnis, wijzen op het tegendeel. Er is derhalve sprake van samenhang tussen de nietigheidsprocedure en een dreiging van een inbreukactie. De handhavingsrichtlijn is dus van toepassing op de onderhavige procedure. Niet is in geschil dat in dat geval de proceskosten moeten worden begroot op basis van artikel 1019h Rv.

 

IEF 12944

Groothandels zijn niet de producten of rechthebbende van Bollywood-films

Rechtbank Den Haag 31 juli 2013, HA ZA 12-1121 (Dasoptical tegen Muziekcentrum RO)
Auteursrecht. Bollywood. Films. (Sub)licenties. Dasoptical houdt zich bedrijfsmatig bezig met het exploiteren van Bollywood-films. Onder de naam Muziekcentrum RO drijft Y een audio/video-winkel waar ook Bolywood-films worden verkocht.

Adlabs heeft een exclusief mondiaal licentierecht heeft verkregen van de producent van de films Marigold, Phir Hera Pheri en Woh Lamhe voor het reproduceren en vastleggen van de films op dvd en het openbaar maken daarvan. Dasoptical heeft een exclusieve sublicentie (en het recht om op te treden tegen inbreuken) verkregen in Europa met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Y heeft illegale kopieën in het verkeer gebracht. Y betoogt dat hij de films heeft ingekocht bij producent/rechthebbende in India en heeft bedongen deze in Nederland te mogen verkopen. Echter de groothandels zijn niet de producenten noch rechthebbende van de films. De rechtbank gebiedt Y in het verkeer brengen of op voorraad houden van dvd's van de films te staken, opgave te doen ex 27a Aw en de schade te vergoeden óf afdracht van de nettowinst.

Toestemming
4.6. Y betoogt in zijn conclusie van antwoord dat hij de desbetreffende door hem verkochte films in India heeft ingekocht bij de producent/rechthebbende van de films en daarbij het recht het bedongen deze films in Nederland te mogen verkopen. In geval X enige vorm van exploitatierechten zou hebben verworven, kan hij die niet tegen Y tegenwerpen omdat die rechten ontleent aan de producenten van de films die juist zelf ook de titels hebben verkocht aan Y. Indien en voor zover Y met de verkoop van titels van de films inbreuk zou maken op rechten van X, dient X verhaal te halen bij de producenten van de films (en dus niet bij Y).

4.7 (...) Zoals Y echter ook heeft verklaard, zijn deze groothandels niet de producenten van de films noch de rechthebbenden ten aanzien van de films, en kan niet – zonder meer – worden vastgesteld dat zij rechten hebben op grond waarvan zij aan Y een dergelijke toestemming kunnen verlenen, althans Y heeft onvoldoende onderbouwd aangevoerd waaruit blijkt dat de desbetreffende groothandel(s) hem rechtsgeldig toestemming kon(den) verlenen. De conclusie is daarmee dat Y onvoldoende onderbouwd heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat hij toestemming van de producenten/rechthebbenden van de films heeft om de door hem in India of China ingekochte dvd’s van de films in Nederland te mogen verkopen. Het bewijsaanbod zoals Y dat ter comparitie van partijen heeft gedaan, wordt gepasseerd omdat ook wanneer Y slaagt in het bewijs dat hij heeft aangeboden (inhoudende dat hij telefonisch toestemming heeft gekregen van de groothandel en dat zijn zoon en hijzelf dat kunnen bevestigen) daarmee nog niet wordt bewezen dat hij toestemming heeft gekregen van de producenten/rechthebbenden ten aanzien van verhandeling van dvd’s van de films in Nederland.

Schadevergoeding/winstafdracht
4.9. X vordert schade vergoeding en winstafdracht. Volgens X kan zijn economische schade oplopen tot boven de € 50.000 maar heeft hij zijn vordering om processuele redenen beperkt tot een bedrag van € 15.000.

4.12. In het arrest HBS Trading/Danestyle3 ligt besloten dat niet cumulatief zowel winstderving (in vorm van schadevergoeding) als winstafdracht gevorderd kan worden, zodat de hierna te bespreken veroordeling zoals in het dictum verwoord zal worden toegewezen.

Rekening en verantwoording
4.13. Artikel 27a Aw bepaalt dat de inbreukmaker kan worden veroordeeld rekening en verantwoording af te leggen over de genoten winst. Artikel 28 lid 9 bepaalt dat de inbreukmaker kan worden veroordeeld om al hetgeen hem bekend is over de herkomst en distributiekanalen van de inbreukmakende goederen mee te delen en alle daarop betrekking hebbende gegevens te verstrekken. Voor zover het om professionele afnemers (d.w.z. niet zijnde consumenten) gaat, kan de inbreukmaker ook veroordeeld worden om gegevens over de afnemers aan de rechthebbende bekend te maken. Xs vorderingen kunnen derhalve als in het dictum vermeld worden toegewezen. Nu dit niet is gevorderd, zal aan deze veroordeling geen dwangsom worden verbonden.

5.2. veroordeelt Y rekening en verantwoording af te leggen door middel van het overleggen van stukken en daarmee op te geven: het aantal van de door hem verhandelde inbreukmakende dvd’s van de films, de gehanteerde verkoopprijs en de gemaakte winst, althans marge en voorts opgave te doen van zijn professionele afnemers (d.w.z. niet zijnde consumenten);

5.3. veroordeelt Y aan X de schade te vergoeden die X heeft geleden ten gevolge van Ys in het verkeer brengen en daartoe in voorraad houden van de inbreukmakende dvd’s van de films, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet of, naar keuze van X, afdracht van de door Y met de in het verkeer brengen en daartoe in voorraad houden van de inbreukmakende dvd’s van de films genoten nettowinst;

IEF 12943

Voor vaste klanten is het laten staan van foto's en teksten misleidend

Rechtbank Overijssel 31 juli 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1691 (Carriënta c.s. tegen Buffel c.s.)
Uitspraak ingezonden door Marjolein Driessen, Legaltree.
Merkenrecht. Misleiding ex 6:194 BW. Carriënta biedt diverse outdooractiviteiten aan in een steengroeve (95% vaste klant), activiteiten worden vaak geboekt via buitensportbedrijven zoals Buffel. Met Buffel c.s. (95% vaste klant) is de zakelijke relatie beëindigd en is haar de toegang tot Outdoordrôme en de camping ontzegd. Buffels heeft aan vaste klanten per brief aangekondigd te "moeten kiezen voor een verandering van de locatie voor zowel de camping als wel de steengroeve".

Buffel gebruikte de merken en handelsnamen op haar website als methode om klanten te trekken. Buffel betwist dat de foto's en beschrijvingen van locatie misleidend kunnen zijn nu in de naaste omgeving veel meer outdoorbedrijven zijn die dergelijke activiteiten aanbieden in (voormalige) steengroeven. Door na de sommatie op de aangepaste website nog foto's en teksten te laten staan, heeft Buffel een situatie doen ontstaan waardoor bij haar vaste klanten, die met de locaties door eerdere bezoeken bekend waren, de indruk kon postvatten dat Buffel nog steeds outdooractiviteiten kan boeken. Voor die groep klanten is dit misleidend ex 6:194 BW.

Buffel heeft geen valide reden om gedurende langere tijd (sinds mei 2011) dit te laten staan. Het is niet onaannemelijk dat klanten, ook vaste klanten, vooral de website consulteren waar de gewraakte Carriënta afbeeldingen op stonden, waardoor die vaste klanten konden worden misleid.

De rechtbank verklaart voor recht dat Buffel c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door foto's en teksten te tonen op haar website die verwijzen naar Carriënta c.s. en verbiedt om beeldmateriaal en merk- en handelsnamen te staken. De rechtbank ziet aanleiding om te veroordelen tot de proceskosten, maar niet tot de volledige proceskosten ex artikel 1019h Rv.

5.9. Door na de sommatie op de aangepaste website nog steeds foto's, afbeeldingen en teksten die verwijzen naar Carriënta of Carriënta locaties in beeld te brengen, te laten staan, heeft Buffel een situatie doen ontstaan waardoor in het bijzonder bij haar vaste klanten, die met die locatie en dergelijke door eerdere bezoeken bekend waren, de indruk kon postvatten dat Buffel nog steeds outdooractiviteiten bij Carriënta c.s. kan boeken. In zoverre was de website met daarop die foto's, afbeeldingen en teksten mitsdien voor die groep klanten misleidend.

5.12. Daaraan doet niet af dat Buffel geruime tijd daarvoor haar vaste klanten met de in rechtsoverweging 2.11 bedoelde brief had geïnformeerd over de verandering van locatie. Het is niet onaannemelijk dat klanten, ook vaste klanten, ook een mogelijk vooral de website consulteren waar de gewraakte Carriënta afbeeldingen en dergelijke op stonden, waardoor die vaste klanten konden worden misleid.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBOVE:2013:1691 (pdf)
HA ZA 12-330 (grosse)

IEF 12942

Al 27 new gTLD-afwijzingen

Twee weken geleden berichten we [IEF 12878] dat de eerste vijf LRO afwijzingen een feit zijn. Inmiddels zijn het er al 27 geworden.

In deze zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met UDRP-beslissingen, moet een panelist (die in deze procedure ook Expert wordt genoemd) op basis van een klacht gaan bepalen of het nieuwe top level domein (het gedeelte dus achter de punt) inbreuk maakt op de existing legal rights (meestal merkrechten) van derden. De procedure is opgenomen in artikel 9 van ICANN’s New gTLD Dispute Resolution Procedure, en verder uitgewerkt in de WIPO Rules for New gTLD Dispute Resolution. Informatie over de lopende Objections worden geregistreerd op deze pagina: LRO Cases.

IEF 12941

Concept-overeenkomst spreekt niet over resultaatafhankelijke bijdrage van Eredivisie

Rechtbank Midden-Nederland 17 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (Kobalt tegen Eredivisie Media & Marketing)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractenrecht. Kobalt exploiteerde tot in 2011 een onderneming op het gebied van mediadiensten. Eredivisie vermarkt en exploiteert de collectieve mediarechten verbonden aan de Eredivisie voetbal. EMM heeft aan Kobalt opdracht gegeven tot het verrichten van reguliere mediadiensten, zoals genoemd in de concept-overeenkomst. Kobalt heeft deze opdracht aanvaard en uitgevoerd.

Uit de stellingen van partijen volgt dat het bedrag van de vergoeding voor deze reguliere mediadiensten afhankelijk is van de vraag of later tussen Kobalt en EMM een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage. EMM stelt dat in een gesprek een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij een resultaatafhankelijke investeringsbijdrage van € 500.000,- zou worden betaald zonder dat overeenstemming nodig zou zijn over marketingacties waarmee door Kobalt resultaat bereikt zou kunnen worden. Dit zou zijn overeengekomen en zijn vastgelegd in een concept-overeenkomst. De betreffende concept-overeenkomst wijst op het tegendeel, zodat de conventionele vordering van Kobalt wordt afgewezen. De reconventionele vordering van Eredivisie Media & Marketing wordt toegewezen.

4.4 (...) Er was overeenstemming die los stond van de definitieve lijst met potentiële co-marketingpartners. De verschuldigdheid van de € 500.000,- investeringsbijdrage stond vast, aldus[gedaagde].
[eiseres] stelt dat de koppeling tussen de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage en het realiseren van meerwaarde door het doen van marketingacties en de honorering daarvan, door [bedrijf 1] nimmer is losgelaten. Zij stelt dat in en na het gesprek van 27 november 2009 nog steeds niet duidelijk was welke marketingacties [bedrijf 1] kon doen. In de loop van de twee jaren dat [bedrijf 1] met[gedaagde] hierover na de pitch in gesprek was bleek dat[gedaagde] het werken met ledendatabestanden uitsloot evenals online media, waarvoor[gedaagde] eigen mensen had aangetrokken. Er zijn geen afspraken gemaakt over marketingacties, aldus[eiseres].
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen in de processtukken tegengestelde standpunten hierover hebben ingenomen, hebben zij ter comparitie verklaard dat er geen marketingacties hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Over welke concrete marketingacties [bedrijf 1] kon ondernemen bestond ook na 27 november 2009 geen overeenstemming.[gedaagde] stelt dat zij met [bedrijf 1] is overeengekomen dat de investeringsbijdrage was losgekoppeld van de marketingacties, zodat die overeenstemming – kennelijk – ook niet noodzakelijk was. Echter, de concept-overeenkomst die[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] per e-mail heeft toegezonden, waarvan[gedaagde] stelt dat deze de overeenkomst die op 29 november 2010 tot stand zou zijn gekomen weergeeft, bevat de tekst als hierboven, sub 2.5. bij artikel 9, is vermeld. Deze luidt:
“De uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] terzake, wijze van vaststellen van de aantoonbare bijdragen en de te entameren acties door [bedrijf 1] met derde partijen, wordt verder uiteengezet in Bijlage 2 bij deze Overeenkomst, welke bijlage uitdrukkelijk door Partijen tijdig en vooraf – na goed overleg terzake – ondertekend dient te worden voor akkoord.”
Bijlage 2 bij deze overeenkomst bevat een overzicht waarop is vermeld ”voorbeeld 500000 abonnees op 1-7-2010”en de woorden “finale berekening” gevolgd door een berekening voor door [bedrijf 1] aangebrachte abonnees, maar bevat geen uitwerking van de verplichtingen van [bedrijf 1] en de door [bedrijf 1] te entameren acties met derde partijen (marketingdiensten).
De stelling van[gedaagde] dat [bedrijf 1] de koppeling tussen de investeringsbijdrage en de door haar te verrichten marketingacties zou hebben losgelaten is derhalve in strijd met de door[gedaagde] op 7 januari 2010 aan [bedrijf 1] gezonden concept overeenkomst, nu uit die concept overeenkomst blijkt dat de koppeling nog steeds bestond en partijen aan de invulling van de marketingdiensten nog geen concrete invulling (en uitvoering) hadden gegeven. Daaruit volgt dat er geen (perfecte) overeenkomst tot stand is gekomen. Of er over de honorering van de marketingdiensten wel overeenstemming was bereikt kan derhalve in het midden blijven.
Dat er na toezending van de concept overeenkomst door[gedaagde] aan [bedrijf 1] op 7 januari 2010 een factuur door [bedrijf 1] is gezonden voor de reguliere mediadiensten, welke in overeenstemming was met de tarieven genoemd in de concept overeenkomst doet hieraan niet af omdat voor deze diensten reeds eerder opdracht was gegeven en[gedaagde] daarvoor een vergoeding verschuldigd was, ook al zouden partijen geen overeenkomst met betrekking tot de resultaatafhankelijke investeringsbijdrage sluiten. Dat het overleg van partijen vooral betrekking heeft gehad op de honorering van de marketingdiensten brengt niet met zich dat er geen overeenstemming meer nodig was met betrekking tot de uit te voeren marketingacties. De concept overeenkomst van 7 januari 2010 is helder. Om deze reden zal de vordering van[gedaagde] in reconventie worden afgewezen.

4.5. Nu geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen betrekking hebbend op de marketingdiensten, zal de vordering van[eiseres] in conventie groot € 207.575,76 worden toegewezen.
Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)ECLI:NL:RBMNE:2013:3122 (pdf)
IEF 12940

Uit opzeggingsovereenkomst met voormalig distributeur blijkt geen toestemming merkgebruik

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 28 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3402 (Alp Lift tegen Böcker)
Uitspraak ingezonden door Iris Jansen, Van Benthem & Keulen.
Merkrechten. Contractenrecht. Distributie. Verjaring vangt aan na elke inbreuk. Onrechtmatige uitingen. Zowel Alp Lift als Böcker houden zich bezig met de productie, verkoop, distributie en verhuur van liften en hoogwerkers. Alp Lift distribueert met stilzwijgende toestemming ALP-liften. Alp Lift heeft haar Benelux woord- en beeldmerken voor ALP en ALP LIFT met toestemming van Böcker geregistreerd. Böcker heeft een Duits beeldmerk ALP LIFT, zegt zij de distributieovereenkomst met Alp Lift op en vraagt een Gemeenschapsmerk aan, waartegen oppositie is ingesteld.

Het beroep van Böcker op algemeen bekend merk ex artikel 2.4. sub e BVIE en 6bis VvP faalt aangezien de termijn van vijf jaar na datum van inschrijving ruimschoots is verstreken. Er is - vanwege de gegeven toestemming voor het deponeren van het teken - geen sprake van een depot kwader trouw ex 2.28 lid 3 BVIE. De voorzieningenrechter oordeelt dat de tekens auditief en begripsmatig volledig overeenstemmen, ook in visuele zin is er sprake van een grote mate van overeenstemming. Uit de vaststellingsovereenkomst (bij het beëindigen van de distributierelatie) kan geen toestemming voor het gebruik van het teken ALP LIFT door Böcker worden afgeleid.

Het beroep van Böcker op de algemene verjaringstermijn van artikel 3:306 BW faalt aangezien deze termijn begint te lopen bij elke inbreuk, zodat de vorderingen niet verjaard zijn. Dat het logo in de liften en hoogwerkers wordt gestanst en daarmee onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de producten, zorgt ervoor dat de Beneluxmarkt is afgesneden. Immers heeft de (voormalig) distributeur met toestemming het merk gedeponeerd.

Böcker wordt bevolen merkinbreuk en het doen van onrechtmatige uitingen te staken. Tevens wordt rectificatie op eigen website en in vakbladen bevolen. Ex art. 1019h Rv wordt 60% toegerekend aan de handhaving van IE-rechten.

5.14 De omstandigheid dat het logo van Böcker standaard in liften en hoogwerkers wordt gestanst en daarmee onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de betreffende producten, maakt het niet anders. Door toestemming te verlenen tot het deponeren door haar distributeur van het met het logo overeenstemmend woordmerk ALP LIFT had de Böcker-groep zich moeten realiseren dat daarmee het gebruik van dit logo door haar voor de Beneluxmarkt zou zijn afgesneden en dat zij het productieproces daarop zou moeten (laten) aanpassen. Indien zij na opzegging van de distributieovereenkomst gebruik van het logo voor de Beneluxmarkt had willen voortzetten, had zij dit in de vaststellingsovereenkomst moeten bedingen. Dat heeft zij echter niet gedaan.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3402 (pdf)
KG ZA 13-363 (afschrift)

IEF 12939

Taxi Concurrent indirect beschrijvend, maar leidt niet tot monopolisering

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 31 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3212 (Taxiconcurrent c.s. tegen M De Taxiconcurrent)
Uitspraak ingezonden door Helen Maatjes, The Legal Group - Intellectueel Eigendom Advocaten.
Handelsnaamrecht, toegewezen. Verwijderingsverzoek bij Google is onvoldoende om aan vordering te voldoen, afgewezen. Taxi Concurrent is een taxibedrijf. Zij voert haar handelsnaam sinds 2005 en exploiteert ten behoeve van haar onderneming de website www.taxi-concurrent.nl. M voert sinds 2012 de handelsnaam 'De Taxiconcurrent' en exploiteert in dat kader de websites wwww.detaxiconcurrent.nl, www.taxiconcurrent030.nl en een eigen facebookpagina.

Beide handelsnamen zijn in zijn geheel (indirect) beschrijvend: het woord taxi is beschrijvend voor de aard van de onderneming en het woord concurrent is op zijn minst indirect beschrijvend. Verwarringsgevaar is te duchten nu uitsluitende het woord 'De' is toegevoegd en gelet op de aard van diensten het bereik en de uitstraling van de ondernemingen zich over heel Nederland uitstrekken. Het handelsnaamrechtelijk beschermen van 'Taxi Concurrent' leidt niet tot monopolisering.

De vordering tot het verwijderen van de handelsnaam en adresgegevens in de zoekmachine Google wordt afgewezen. Het realiseren van die vordering is gelegen in de macht van Google. Het is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een verwijderingsverzoek voldoende is om aan de vordering te voldoen. De voorzieningenrechter veroordeelt M de Taxi Concurrent om handelsnaaminbreuk te staken.

4.8. (...) Voldoende aannemelijk is dat dit verwarringsgevaar bij het relevante publiek te duchten is. Hiervoor is redengevend dat de kenmerkende woorden 'taxi' en 'concurrent' in beide handelsnamen gelijk zijn aan elkaar, in dezelfde volgorde in de naam zijn geplaatst en voorts dat door M uitsluitend het woord 'De' is toegevoegd aan de woorden 'taxi' en 'concurrent'. Dit betekent dat de beide handelsnamen slechts in zeer geringe mate van elkaar afwijken. Voorts heeft te gelden dat beide ondernemingen dezelfde diensten verkopen, zijnde taxivervoersdiensten, zij beiden hun potentiële klanten hoofdzakelijk benaderen door middel van hun website waardoor - mede gelet op de aard van de diensten - het bereik en de uitstraling van de ondernemingen zich over heel Nederland uitstrekken en zij zich beiden mede richten op de klant die gebruik wil maken van vervoer van en naar een luchthaven, ziekenvervoer en zakelijk vervoer. Tot slot zijn beide ondernemingen gelet op de aard van de ondernemingen op relatief geringe afstand van elkaar gelegen en is door Taxi Concurrent c.s. mede klanten bedient vanuit de regio alwaar M zijn bedrijf voert.

4.9. In beginsel komt gelet op het vorenstaande aan Taxi Concurrent c.s. - zij het in zeer geringe mate - handelsnaamrechtelijke bescherming toe, tenzij - gezien de beschrijvende aard van de handelsnaam - het aannemen van deze (geringe) mate van bescherming zou leiden tot monopolisering van de kenmerkende woorden door Taxi Concurrent c.s.. Dat is echter niet het geval. Het staat X immers vrij een handelsnaam te voeren waarin de woorden 'taxi' en 'concurrent' voorkomen maar het gebruik van deze identieke woorden in dezelfde volgorde zodat de handelsnamen nagenoeg identiek aan elkaar zijn, is niet toegestaan. Daarvoor is mede maatgevend dat niet aannemelijk is dat M hierdoor wordt belemmerd in zijn mogelijkheden om een andere passende handelsnaam te kiezen.

4.11. Gelet op het vorenstaande heeft Taxi Concurrent c.s. in het kader van dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat door het gebruik van de handelsnaam 'De Taxiconcurrent' door M verwarringsgevaar is te duchten bij het relevante publiek, zodat M in strijd handelt met artikel 5 Hnw. Vordering I van Taxi Concurrent c.s. zal daarom worden toegewezen als volgt.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt M om onmiddellijk na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de handelsnaamrechten van Taxi Concurrent te staken en gestaakt te houden, waaronder ieder gebruik van een teken uitsluitend bestaande uit een combinatie van de woorden 'taxi' en 'concurrent' in die volgorde zoals vermeld in de handelsnaam van Taxi Concurrent c.s., al dan niet met een domeinnaam extensie of een voor- tussen en/of achtervoegsel zoals 'de', al dan niet als domeinnaam, handelsnaam of onderscheidingsteken voor activiteiten die gelijk zijn aan of overeenstemmen met Taxi Concurrent.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3212 (pdf)
KG ZA 13-452 (afschrift)

IEF 12938

Cumulatieve voorwaarden van normaal gebruik

OHIM Kamer van Beroep 31 juli 2013, zaak 6699 C (The Backup Shoe tegen Hoogeboom; Walk in the park)
Beslissing ingezonden door Noortje Kee, Roots IP  en Rutger van Rompaey, QuestIE advocatuur.
Merkenrecht. Het betreft het woordmerk WALK IN THE PARK in 2009 ingeschreven en in 2010 geregistreerd voor de klassen 18, 25 en 35. The Backup Shoe heeft een nietigheidsverzoek ingediend gebaseerd aan haar in 2006 geregistreerde nationaal merk voor de klasse 25. Verzoekster kan het normaal gebruik (‘genuine use’) niet aantonen. De factoren tijd, plaats, de mate en aard van het gebruik van het merk zijn cumulatief om normaal gebruik aan te kunnen nemen. Het is echter niet mogelijk, aan de hand van het overlegde bewijs, om te bepalen in welke mate of hoe intensief het merk is gebruikt om normaal gebruik binnen het relevante tijdvak aan te nemen. Het nietigheidsverzoek wordt afgewezen.

Overall assessment of the proof of use
(34) Although some of the evidence indicates that the mark has been used as a trade mark for some of the contested goods, it is not possible, based on the evidence submitted, to determine the extent of the use for any of the goods on which the application is based or if the use has been extensive enough to fullfil the criteria of genuine use for the contested goods within the relevant time period.

(35) The factors time, place, extent and nature of use are cumulative. This means that the evidence must provide sufficient indications of all these factors in order to prove genuine use. Therefore, since the applicant failed to provide sufficient indications of the extent of use for any goods of the earlier mark, the Cancellation Division concludes, after an overall assessment, that the applicant has failed to provide sufficient indications of genuine use within the relevant time period.

(36) In the absence of the earlier mark, the application must be rejected pursuant to Article 57(2) and (3) CTMR. Therefore, the Cancellation Division will not proceed to the comparison of the marks under Article 8 (1)(a) and 8 (1)(b).

Conclusion
(37) It follows that the request for a decleration of invalidity, in the absence  of valid evidence of genuine use, must be rejected.

IEF 12937

Betaling licentievergoeding theatervoorstelling mocht worden opgeschort

Rechtbank Rotterdam 31 juli 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8001 (Stichting Bredero tegen Stichting Drijfzand)

Uitspraak ingezonden door Janouk Kloosterboer en Rutger van Rompaey, QuestIE Advocatuur
Auteursrechtinbreuk. Schadevergoeding. Nodeloos veroorzaakte proceskosten. Drijfzand is een amateurtheatergezelschap en heeft 2011 het toneelstuk 'Prettige Feestdagen' en in 2012 'Kattenmoeras' opgevoerd. Voor beide toneelvoorstellingen heeft Bredero aan Drijfzand een factuur betreffende de opvoeringrechten gestuurd. Drijfzand heeft Bredero meermalen verzocht inzichtelijk te maken dat zij incassobevoegd is. Nadat Bredero (pas bij dagvaarding) aantoont incassobevoegd te zijn, heeft Drijfzand de gevraagde licentievergoedingen betaald (onder protest), .

De rechtbank verklaart voor recht dat Drijfzand auteursrechtinbreuk heeft gepleegd op het auteursrecht van de rechthebbenden van de toneelstukken en dient de schade te vergoeden. De rechtbank oordeelt dat Drijfzand op redelijke gronden twijfelde aan wie betaling moest geschieden. Drijfzand mocht in de gegeven omstandigheden de nakoming van de verplichting tot betaling van een licentievergoeding opschorten. De rechtbank meent hiermee dat Drijfzand jegens Bredero geen tekortkoming heeft gepleegd. Wegens het door Bredero nodeloos veroorzaken van proceskosten worden deze, ondanks door Bredero aangevoerde procesbelang, gecompenseerd.

4.3. Door Drijfzand is (ter comparitie) erkend dat zij inbreuk heeft gemaakt op de auteursrechten van de rechthebbenden van de toneelstukken 'Prettige Feestdagen' en 'Kattenmoeras', omdat zij niet voorafgaand aan de opvoeringen van deze toneelstukken heeft geïnformeerd of een opvoeringslicentie voor de betreffende toneelstukken was vereist en geen opvoeringslicentie heeft aangevraagd, maar desondanks de beide toneelstukken heeft opgevoerd. Drijfzand betwist echter dat Bredero zich kan beroepen op het auteursrecht van de verschillende rechthebbenden.

4.4. Dit verweer faalt. (...) Uit het vorenstaande volgt dat Bredero vertegenwoordigingsbevoegd is ten aanzien van de auteursrechten van Marina Carr en Alan Ayckbourn en dat Bredero derhalve Drijfzand vanwege inbreuk op de hen toekomende auteursrechten in rechte kan en mag betrekken. Nu Bredero bevoegd is de rechthebbende te vertegenwoordigen en door Drijfzand is erkend dat sprake is van inbreuk op het auteursrecht van de rechthebbende, ligt de primaire vordering van Bredero voor toewijzing gereed.

4.5. Drijfzand heeft voorts de door Bredeo - die anders dan bijvoorbeeld BUMA/STEMRA geen wettelijke grondslag heeft - aan haar vordering ten grondslag gelegde bevoegdheid om de vorderingen te incasseren betwist.
Uit de zich in het dossier bevindende correspondentie blijkt dat Drijfzand Bredero meermalen heeft verzocht inzichtelijk te maken dat zij incassobevoegd is. Vastgesteld wordt dat Drijfzand de gevraagde licentievergoedingen aan Bredero (onder protest) heeft betaald, nadat Bredero had aangetoond - weliswaar pas bij dagvaarding en na het toesturen van voormelde verklaringen - incassobevoegd te zijn.

4.7. Drijfzand stelt voorts dat haar onduidelijk was aan wie betaling moest geschieden en geeft aan dat zij er belang bij heeft deugdelijk bewijs te kunnen verlangen, zodat zij aan de juiste partij kan betalen. (...) In het licht van deze feiten en omstandigheden komt aan Drijfzand de bevoegdheid tot opschorting van de nakoming van de verplichting tot betaling van de licentievergoedingen toe, nu Drijfzand op redelijke gronden twijfelde aan wie betaling moest geschieden. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat Drijfzand jegens Bredero geen tekortkomingen heeft gepleegd. Wel kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat Drijfzand, voor wat betreft de periode dat zij betaling heeft opgeschort, over het bedrag van de vergoeding rente is verschuldigd. Hierop zal bij de verdere beoordeling worden teruggekomen.

4.19. (...) Vastgesteld wordt dat Drijfzand terecht de betaling van de facturen van Bredero heeft opgeschort wegens onduidelijkheid over de positie van Bredero, die Bredero eerder kon ophelderen, en dat Drijfzand vervolgens direct heeft betaald nadat Bredero duidelijkheid had verschaft. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de proceskosten nodeloos door Bredero veroorzaakt. Bredero heeft ter comparitie nog aangegeven dat haar procesbelang mede is gelegen in de door haar gevorderde verklaring voor recht dat door Drijfzand inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van de rechthebbenden. De rechtbank gaat hieraan voorbij, nu deze procedure overbodig is gevoerd in die zin dat de uitkomst daarvan bij voorbaar vaststond gelet op de erkenning van Drijfzand. Het vorenstaande betekent dat de proceskosten aan de zijde van Drijfzand in conventie in beginsel voor rekening van Bredero dienen te komen.

5. De beslissing
De rechtbank in conventie en in reconventie
5.1. verklaart voor recht dat Drijfzand inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van de rechthebbenden van de toneelstukken 'Prettige Feestdagen' en 'Kattenmoeras';
5.2. bepaalt dat Drijfzand aan de rechthebbende schade heeft veroorzaakt en dat Drijfzand deze schade aan de rechthebbenden dient te vergoeden;
5.3. veroordeelt Bredero tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Drijfzand te betalen een bedrag van 91,05 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4. compenseert de proceskosten in conventie en in reconventie, in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. wijst af het meer of anders gevorderde.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBROT:2013:8001 (pdf)
HA ZA 12-1096 (afschrift)

IEF 12936

Den Blijker heeft geheimhoudingsplicht geschonden

Rechtbank Rotterdam 8 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:5861 (Crouwel tegen Den Blijker)
Als randvermelding. Mediarecht. Contractrecht. Geheimhouding. Crouwel en Den Blijker zijn in het verleden zakenpartners geweest. Na een zakelijk conflict hebbben partijen een geheimhoudingsovereenkomst gesloten. In het televisieprogramma ’24 uur met …’ heeft den Blijker uitlatingen (r.o. 2.3) gedaan over de zakelijke relatie met Crouwel. De rechter oordeelt dat den Blijker de clausule heeft overtreden en in beginsel een boete verschuldigd is. De hoogte van de boete wordt verminderd. De vordering strekkend tot additionele schadevergoeding wordt niet toegewezen. In reconventie vordert Den Blijker betaling van de boete (verrekening) omdat Crouwel ook uitlatingen in strijd met de clausule heeft gedaan. De rechter oordeelt - omdat Crouwel dit ontkent - dat bewijslevering dient te volgen.

4.4.2 Dat de uitlatingen van [gedaagde] in het programma betrekking hebben op [eiser] is duidelijk. Voorts is, uit de context, evenzeer duidelijk dat die uitlatingen gedaan zijn in verband met de beëindiging van de samenwerking. Zelfs in aanmerking nemend dat de clausule zo moet worden geïnterpreteerd dat niet elke uitlating over de persoon verboden is vallen deze uitlatingen naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel onder het bereik van de clausule. Het betreft hier in een tv-programma gedane uitlatingen, die voor een ruim publiek kenbaar zijn (geweest) en die zijn gedaan in het kader van een gesprek met een presentator waarin onder meer gerefereerd is aan de beëindiging van de samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser]. Dat de achternaam van [eiser] slechts één keer wordt genoemd doet daaraan niet af. Voor de kijker is duidelijk dat [gedaagde] met “[eiser]” [eiser] bedoelt. In beginsel is dan ook de boete verschuldigd.

4.4.4 Hoewel het uitgangspunt dan ook moet zijn dat de gehele boete verschuldigd is ziet de rechtbank aanleiding om deze te matigen. Daarbij zijn de volgende aspecten in aanmerking genomen.
Het betreft zeer algemene mededelingen, die weliswaar refereren aan meningsverschillen, maar die op zichzelf niet zonder meer negatief van inhoud zijn. Uit de opname blijkt dat de presentator uitdrukkelijk vraagt naar het einde van de samenwerking en in het vervolg zowel op de zakelijke kant als op de persoonlijke verhouding in gaat. Hij introduceert ook het woord “belazerd”. [gedaagde] heeft de clausule geschonden door inhoudelijk antwoord te geven in plaats van te volstaan met de mededeling dat hij daarover niets mag/kan/zal zeggen, maar zoals [gedaagde] terecht heeft benadrukt zijn de uitlatingen wel genuanceerd; [gedaagde] heeft in redelijkheid niet de indruk gewekt of kunnen wekken dat sprake is van louter laakbaar handelen aan de zijde van [eiser] dat heeft geleid tot het uiteen gaan. [gedaagde] heeft tot uiting gebracht dat beide partijen elkaar verwijten hebben gemaakt. Vragen over de financiën heeft [gedaagde] niet beantwoord, behalve de algemene opmerking dat hij opnieuw moest beginnen. Mede in aanmerking genomen dat de uitlatingen geruime tijd na het maken van de afspraken zijn gedaan, dat het hier twee natuurlijke personen betreft en dat aan de extreme hoogte van de boete kennelijk destijds geen aandacht is besteed acht de rechtbank een matiging tot € 50.000,= voorshands op haar plaats. Het bedrag van € 500.000,= is in redelijkheid buiten alle proportie als de aard, inhoud en timing van de uitspraken (geruime tijd na het uiteengaan van partijen) worden meegewogen.

4.7 Voor wat betreft de uitlatingen die worden toegeschreven aan [eiser] is de rechtbank van oordeel dat, nu [eiser] deze ontkent, bewijslevering dient te volgen. De bewijslast daarvan rust bij [gedaagde]. De rechtbank zal hem dan ook toelaten tot bewijs van zijn stellingen; de enkele herhaling van één van de briefschrijvers dat de uitlatingen werkelijk zijn gedaan is onvoldoende om het bewijs voorshands geleverd te achten.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:RBROT:2013:5861 (pdf)

Op andere blogs:
Parool (Boete voor Herman den Blijker wegens loslippigheid)