Alle rechtspraak  

IEF 4213

Draaien en Schenken

t&p.gifGvEA 12 juni 2007, T-190/05. The Sherwin-Williams Company tegen het OHIM.
 
Wel gemeld, nog niet besproken. Weigering Gemeenschapsmerkaanvraag voor woordmerk TWIST & POUR, ingeschreven voor plastic houders voor het opslaan en uitgieten van vloeibare verf. Geen onderscheidend vermogen, beschrijving kenmerk van de waren.

De Gemeenschapsmerkaanvraag voor het woordmerk TWIST & POUR voor waren in klasse 21 (Draagbare plastic houders verkocht als integraal onderdeel van vloeibare verf met een inrichting voor het opslaan en uitgieten ervan). wordt geweigerd door het OHIM, omdat het mening is dat het betreffende teken niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7 lid 1 sub b GMVO. Het GvEA komt eveneens tot het oordeel dat het teken TWIST & POUR elk onderscheidend vermogen mist en de inschrijving terecht is geweigerd.

Volgens Sherwin Williams heeft de kamer van beroep blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat TWIST & POUR onderscheidend vermogen mist in de zin van artikel 7 lid 1 sub b omdat dit teken de betrokken waren zou beschrijven. Dit criterium is naar mening van Sherwin Williams alleen relevant in het kader van artikel 7 lid 1 sub c. Het GvEA wijst er echter nog eens op dat – hoewel de in artikel 7 lid 1 genoemde weigeringsgronden onafhankelijk van elkaar zijn, en elk een afzonderlijk onderzoek vereisen – er wel degelijk een duidelijke overlapping bestaat tussen de werkingssfeer van deze gronden. Bovendien mist volgens vaste rechtspraak met name een woordmerk dat kenmerken van de waren of diensten beschrijft in de zin van artikel 7 lid 1 sub c elk onderscheidend vermogen voor deze waren of diensten in de zin van artikel 7 lid 1 sub b.

Het GvEA maakt tevens korte metten met de stelling van Sherwin Williams dat TWIST & POUR niet een kenmerk van de betrokken waren zou beschrijven, maar slechts een zinspeling of suggestie zou bevatten. Het woordteken beschrijft immers rechtstreeks de handeling die wordt verricht met name om een pot met dop te openen, die moet worden opengedraaid alvorens de vloeibare inhoud eruit te kunnen gieten, aldus het GvEA. Ook het argument dat deze beschrijving slechts een bijkomstig kenmerk van de waren beschrijft kan Sherwin Williams niet baten, omdat het volgens bestaande rechtspraak niet relevant is of de kenmerken van de waren of diensten die kunnen worden beschreven commercieel essentieel dan wel bijkomstig zijn.

Lees het arrest hier.

IEF 4211

Wine may be drunk from other vessels

wtf.gifGvEA EG, 12 juni 2007, zaak T-105/05, Assembled Investments (Proprietary) tegen OHIM /   Waterford Wedgwood (nog geen Nederlandse versie beschikbaar).

Al wel gemeld, maar nog niet besproken. Oppositieprocedure ingesteld tegen beeldmerkaanvrage Waterford Stellenbosch (klasse 33, ‘met name wijnen geproduceerd in de Stellenbosch streek, Zuid-Afrika’) middels woordmerk WATERFORD (klasse 21 ‘Glaswerk, aardewerk, porseleinen servies(goed) en porselein’).

Het Gerecht van Eerste Aanleg oordeelt dat glaswerk en wijn niet soortgelijk zijn en vernietigt de uitspraak van het Board of Appeal.

Volgens het Gerecht is niet in geschil dat glaswerk en wijn van nature verschillend zijn, concurrerend noch substitueerbaar, en dat zij niet in dezelfde gebieden worden geproduceerd.

Voor wat betreft de distributiekanalen, merkt het Gerecht op dat wijn en bepaalde artikelen van glaswerk soms in dezelfde plaatsen, zoals bij wijnspeciaalzaken worden verkocht, maar bij gebrek aan andersluidende informatie wordt aangenomen dat die verkopen niet meer inhouden dan een te verwaarlozen deel van de algehele verkoop van het onderhavige glaswerk. Niet is aangetoond dat de gelijktijdige verkoop van wijn en glazen (als geschenk) van enig significant commercieel belang is voor wijnproducenten en dit wordt door consumenten normaliter ook meer beschouwd als reclame om de verkoop van wijn te bevorderen dan als indicatie dat de betrokken producent deel van zijn activiteiten aan de verspreiding van glaswerk wijdt.

Tenslotte merkt het Gerecht op dat er een zekere mate van complementariteit is tussen sommige glaswerken, in het bijzonder wijnglazen, karaffen en decanteerflessen, en wijn voor zover het gaat om het voorgenomen gebruik daaruit wijn te drinken. Echter, voor zover de wijn uit andere vaten kan worden gedronken en het onderhavige glaswerk voor andere doeleinden kan worden gebruikt, is die complementariteit niet voldoende om soortgelijkheid aan te nemen.

Lees het arrest hier.

IEF 4206

Waar rook is

BBIE, beslissing inzake oppositie, 12 juni 2007, Nº 2000276. Opposant: Lasaulec B.V. tegen verweerder: Dr. Horst Ermer.

Oppositie op grond van Benelux woordmerk RALTEC tegen de aanvraag tot spoedinschrijving van het woordmerk RALTEC. Oppositie afgewezen: identieke merken, maar voor waren en diensten die niet soortgelijk worden geacht. Onder andere: 

“Dan blijven over de brandblusmiddelen in klasse 1. Het Bureau is van mening dat er een relatie zou kunnen zijn tussen deze producten en de producten van verweerder. Waar rook is, is vuur en dat zal geblust moeten worden. De aard en de bestemming van de producten zijn echter verschillend. Het gaat hier om de chemische middelen waar brandblusapparaten mee afgevuld worden, dit is geen eindproduct (in tegenstelling tot de brandblusapparaten in klasse 9). De rookafzuigtoestellen en –apparaten voor het bekomen van rookvrije reddingswegen, rookmelders, rookschakelaars, brandmelders, vuurtasters, alarmbellen zijn apparaten die specifiek bedoeld zijn om het neveneffect van de brand zoveel mogelijk weg te nemen en om te waarschuwen voor de aanwezigheid van rook of vuur.” (31)

Lees de beslissing hier.

IEF 4205

Le plupart des Néerlandophones

aira.gifBBIE, beslissing inzake oppositie, 12 juni 2007, Nº 2000208. Opposant Loewe S.A. tegen  Aira Cosmetics Sprl. (geen  Nederlandse versie beschikbaar).

Oppositie op grond van Gemeenschapswoordmerk Aire tegen aanvraag Benelux-beeldmerk Aira. De oppositie is gericht tegen klasse 3 (zepen etc.). Overeenstemmende waren,  Wel visuele, geen conceptuele en afhankelijk van het taalgebied wel of geen fonetische overeenstemming. Oppositie toegewezen.

“Les signes diffèrent sur le plan conceptuel. Du point de vue visuel les signes présentent plus de ressemblances que de différences. Sur le plan phonétique, la différence entre les signes dépend entre autres de la langue du consommateur.” (49)

Vu la similitude entre les signes sur les plans visuel et phonétique et l'identité respectivement la similitude entre les produits, l’Office est d’avis qu’il y a risque de confusion pour les produits en classe 3.” (56)

Lees de beslissing hier.

IEF 4204

Samenwerkende of gecombineerde organen of functies

BBIE, beslissing inzake oppositie, 15 juni 2007, Nº 2000481. Opposant Synergia Capital Partners B.V.tegen Verweerder: Insearch Group B.V.

Oppositie op grand van woord- en beeldmerken Synergia (capital partners) tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk Synergy Investment Group en betreft klasse 35 (financiële diensten). 

 “Zoals vastgesteld bij de begripsmatige vergelijking van de tekens “Synergia Capital Partners” en “Synergy Investment Group” is het onderscheidend vermogen van beide tekens beperkt. De stelling van verweerder dat de term “synergie” waarnaar de merken van opposant begripsmatig verwijzen, niet gemonopoliseerd mag worden, is een aspect dat bij de toetsing op absolute gronden, conform artikel 2.11 BVIE, door het Bureau aan bod komt.”(61)

Hoewel er identiteit respectievelijk soortgelijkheid tussen een deel van de diensten voor de klassen 35 en 36 is vastgesteld, is het Bureau van oordeel dat er geen sprake is van verwarringsgevaar, gezien er slechts op begripsmatig vlak sprake is van enige overeenstemming tussen het merk “Synergia Capital Partners” en “synergy investment group”. De oppositie wordt geheel afgewezen.” (63, 64)

Lees de beslissing hier.

IEF 4203

Gemoedelijke en gerieflijk

noflik.gifBBIE, beslissing inzake oppositie, 15 juni 2007, Nº 2000087.  Opposant Noflik BV tegen verweerder: Avek Holding B.V.

Tweede rijkstaalconflict. Oppositie op grond van beeldmerk Noflik tegen aanvraag woordmerk Noflik en betreffende de klassen 10 en 20 (meubels).  Er zijn te weinig Friezen om niet onderscheidend te zijn, geen soortgelijke waren, geen verwarring.

“Zoals uit het bewijs van gebruik is gebleken is de betekenis van het woord Noflik prettig, gemoedelijke en gerieflijk in het Fries. Het in aanmerking komend publiek in de Benelux zal echter niet op de hoogte zijn van deze betekenis. (…) Ervan uitgaande dat Friesland 643.000 inwoners heeft (Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Friesland is dit ten opzichte van de 27 miljoen inwoners van de Benelux een heel klein aantal. Voor de gemiddelde consument hebben de merken dan ook geen specifieke betekenis. Dit brengt met zich mee dat de merken intrinsiek onderscheidend vermogen hebben en dat de merken -voor zover relevant- ook begripsmatig identiek zijn.” (5.6)

"Enerzijds is in dit geval het in aanmerking komend publiek, het publiek dat bedden koopt; een aankoop die niet dagelijks plaatsvindt en waarvoor men zich goed voorbereid. (…) Anderzijds bestaat het in aanmerking komend publiek uit de ambtenaren die de portefeuille straatmeubilair van hun gemeente beheren. (…) Hoewel deze ambtenaar ook een paar keer in het leven een bed aanschaft, zal dit in aanmerking komend publiek niet van mening zijn dat de leverancier van het straatmeubilair ook bedden zal maken en omgekeerd zal deze ambtenaar zich niet bij de beddenwinkel vervoegen voor straatmeubilair.

In onderhavig geval is sprake van overeenstemmende merken, maar voor waren en diensten die niet soortgelijk worden geacht door het Bureau. Soortgelijkheid van waren en diensten is een voorwaarde voor het vaststellen van gevaar voor verwarring in een oppositie gezien de verwijzing in artikel 2.14, lid 1 BVIE naar artikel 2.3, sub a en b BVIE." (69 e.v.). De oppositie is niet gegrond. (

Lees de beslissing hier.

IEF 4196

De maatschap is een advocatenkantoor

vws.gifRechtbank Groningen , 23 mei 2007, LJN: BA7149. Versteeg Wigman Sprey tegen Martix B.V.

Maatschap beroept zich op merkrecht op domeinnaam van haar afkorting te bemachtigen, vws.nl, maar slaagt daar niet in. Onderscheidend vermogen lettercombinaties. Merk niet nietig, geen inbreuk, geen afbreuk, geen kwade trouw, geen onrechtmatige daad. Wel beroep op, maar geen veroordeling in de  werkelijke proceskosten.

Versteeg Wigman Sprey heeft een Benelux-registratie van het woordmerk VWS, voor diensten in de klasse 35 (het verlenen van zakelijke en administratieve diensten) en in de klasse 42 (advocatuur en verlenen van juridische diensten in de meest ruime zin). Gedaagde Martix heeft de domeinnaam vws.nl teruggekocht nadat deze in juni 2005 was opgeheven en uitgegeven aan een derde. De maatschap heeft conservatoir beslag gelegd onder Martix op de domeinnaam vws.nl en vindt dat Martix ieder gebruik van het merk VWS, waaronder het gebruik van dit merk in de domeinnaam vws.nl, onmiddellijk dient te staken. De Rechtbank Groningen oordeelt anders.

Nietigheid

“4.9. (…) De rechtbank is, gelijk de maatschap heeft betoogd, van oordeel dat “VWS” niet een soortnaam is voor de diensten ter onderscheiding waarvan zij door de maatschap is ingeschreven en wordt gebruikt (zakelijke, administratieve en juridische diensten). Evenmin kan gezegd worden dat het merk ieder onderscheidend vermogen mist. Het enkele gegeven dat de lettercombinatie vws ook door anderen dan de maatschap wordt gebruikt (denk aan het ministerie van VWS) heeft nog niet tot gevolg dat het merk “VWS” onderscheidend vermogen mist. Het is voorts niet een teken of benaming die in het normale taalgebruik of het handelsverkeer gebruikelijk is geworden. (…) De rechtbank zal dit verweer dan ook passeren.

(…) Met betrekking tot de door Martix opgeworpen stelling dat het merk nietig is omdat het depot te kwader trouw zou zijn verricht overweegt de rechtbank als volgt. (…) Martix houdt zich bezig met het plaatsen van aanbiedingen op de elektronische snelweg. Gelijk partijen hebben betoogd, is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van gebruik van het merk voor soortgelijke waren of diensten. Bovendien heeft Martix feiten noch omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de maatschap bekend was met het “voorgebruik” van het merk door Martix, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het depot wordt dan ook geacht niet te kwader trouw te zijn verricht.  De rechtbank komt al met al tot de conclusie dat zij geen grond aanwezig acht om het merk nietig te verklaren.”

Afbreuk onderscheidend vermogen of de reputatie

“4.13.2. Nu de maatschap zich uitdrukkelijk niet op het standpunt stelt dat Martix ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het gebruik van het teken, behoeft de rechtbank enkel te beoordelen of door het gebruik van het teken als domeinnaam afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.

Voor afbreuk aan de reputatie van het merk zal in ieder geval gesteld en, bij gemotiveerde betwisting, bewezen moeten worden dat het overeenstemmende teken op enigerlei wijze een negatieve invloed heeft op het merk. De maatschap heeft echter niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld op welke wijze het gebruik van de domeinnaam vws.nl door Martix, negatief appelleert aan het merk “VWS”. Dat sprake is van afbreuk aan de reputatie van het merk is derhalve niet aangetoond.

Evenmin valt in te zien dat het gebruik van het teken door Martix afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen van het merk. Weliswaar kan aan de maatschap worden toegegeven dat een domeinnaam een reclamefunctie kan vervullen en dat haar thans de mogelijkheid wordt onthouden om zich op het web te profileren als “VWS”, doch dit betekent nog niet dat afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk. Anders dan het gerechtshof Amsterdam in Passies/Gaos heeft overwogen (Hof Amsterdam 7 december 2000, Mediaforum 2001,2 met noot D. Visser) is de rechtbank -met genoemde annotator- van oordeel dat het feit dat iemand (in casu de maatschap) nadeel lijdt omdat hij iets niet kan krijgen (in casu de beschikking over de domeinnaam vws.nl niets te maken heeft met het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk, noch met enig voordeel trekken daaruit of afbreuk doen daaraan.

Onrechtmatige daad

4.16.1. (…) Het gegeven dat Martix een domeinnaam heeft geregistreerd welke overeenkomt met het merk van de maatschap, hetgeen tot gevolg heeft dat de maatschap geen website kan voeren onder diezelfde domeinnaam, levert echter op zichzelf beschouwd nog geen onrechtmatige daad op. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan grootschalige domeinkaping (…) (of) verwarringsgevaar. (…)  Bijzondere omstandigheden die maken dat sprake is van onrechtmatig handelen zijn niet naar voren gebracht.”

Overigens, het feit dat de maatschap haar merk niet als domeinnaam kan gebruiken betekent niet dat zij belemmerd wordt om zich via het internet te profileren. Zij beschikt immers over de domeinnaam vwsadvocaten.nl waaronder zij een website voert.

Proceskosten

4.18.  Martix heeft veroordeling gevorderd van de werkelijk gemaakte kosten. (…) De maatschap verzet zich tegen toepassing van de Handhavingsrichtlijn omdat de dagvaarding is uitgebracht voor de datum waarop deze geïmplementeerd had moeten zijn.

Daargelaten of de datum van dagvaarding als uitgangspunt moet worden genomen bij bepaling of de Handhavingsrichtlijn richtlijnconform moet worden toegepast, dan wel of de datum waarop de reconventionele vordering is ingesteld bepalend is, ziet de rechtbank, gelet op het feit dat Martix geen kostenspecificatie heeft overgelegd, aanleiding de kosten in zowel conventie als reconventie te begroten middels de gebruikelijke methode. Het liquidatietarief zal gezien de complexiteit van de zaak worden gesteld op tarief IV.

Lees het vonnis hier.

IEF 4155

Nationale gerechten

lcdc.gifHvJ EG, 14 juni 2007, zaak C-246/05. Armin Häupl tegen Lidl Stiftung & Co. KG.

Prejudiciële beslissing over normaal gebruik van merk en het begrip “ datum waarop ‚de inschrijvingsperiode is voltooid’”

Lidl is houdster van het woord- en beeldmerk „Le Chef De Cuisine”. Het Duitse basismerk geniet sinds 8 juli 1993 bescherming. Het internationale merk – dat ook voor Oostenrijk is ingeschreven – wordt sinds 12 oktober 1993 beschermd en is op 2 december 1993 door het Internationale Bureau gepubliceerd.

Op 13 oktober 1998 heeft Häupl verzocht, het genoemde merk voor het grondgebied van de Republiek Oostenrijk nietig te verklaren op grond dat het niet werd gebruikt. Volgens hem begon de in voormelde bepaling gestelde termijn van vijf jaar te lopen vanaf het begin van de periode van bescherming, namelijk op 12 oktober 1993. Lidl heeft het verzoek om nietigverklaring bestreden. Zij heeft betoogd dat de bedoelde termijn op 2 december 1993 is ingegaan en bijgevolg pas op 2 december 1998 is verstreken.

Op deze laatste datum bood zij producten onder het betrokken merk te koop aan in haar eerste Oostenrijkse supermarkt. Voorts heeft zij benadrukt dat vanaf 1994 aan een uitbreiding naar Oostenrijk was gedacht, maar dat de opening van nieuwe supermarkten in deze lidstaat vertraging had opgelopen door „bureaucratische hindernissen”, in het bijzonder vertragingen bij de afgifte van de exploitatievergunningen.

Om een lang verhaal maar eens kort te houden: Het Hof van Justitie verklaart voor recht dat de vragen voornamelijk nationale aangelegenheden betreffen:

1) De datum waarop „de inschrijvingsprocedure is voltooid” in de zin van artikel 10, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet in elke lidstaat worden bepaald op basis van de in die staat ter zake van de inschrijving geldende procedurevoorschriften.

2) Artikel 12, lid 1, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat sprake is van een „geldige reden [...] voor het niet-gebruiken” van een merk bij belemmeringen die een rechtstreeks verband houden met dit merk en het gebruik van dit merk onmogelijk of onredelijk maken, en die zich buiten de wil van de houder van dit merk voordoen. Het staat aan de verwijzende rechter, de feiten van het hoofdgeding tegen de achtergrond van deze aanwijzingen te beoordelen.

Lees het arrest hier.

IEF 4154

Qui désigne le cochon

europig.gifGvEA, 14 juni 2007, T-207/06. Europig SA tegen OHIM (alleen beschikbaar ik het Frans). 

Gemeenschapsmerkaanvrage  woordmerk "EUROPIG" voor waren van de klassen 29 en 30 (kort gezegd: vlees) Het Gerecht concludeert dat de weigering van de inschrijving, omdat deze beschrijvend zou zijn en geen onderscheidend vermogen zou hebben, terecht was. Inburgering is niet aangetoond.

“34 À cet égard, force est de constater que, ainsi que l’a indiqué à juste titre la chambre de recours, le signe EUROPIG consiste en la combinaison de l’abréviation « euro », qui renvoie en une de ces significations potentielles à l’adjectif « européen », et du terme « pig », qui désigne le cochon. Ce signe est ainsi composé exclusivement d’indications pouvant servir à désigner certaines caractéristiques des produits en cause. Associé à ces derniers, ce signe pourra en effet être perçu par le public concerné comme l’indication qu’il s’agit de produits prélevés sur des cochons et de provenance européenne. Cette conclusion n’est pas remise en cause par le fait que, comme l’allègue la requérante, les éléments « euro » ou « pig » peuvent avoir d’autres significations.

35 En outre, le néologisme « europig » ne présente pas une structure inhabituelle, mais courante au vu des règles lexicales de la langue anglaise. La marque demandée ne crée donc pas, auprès du public ciblé, une impression suffisamment éloignée de celle produite par la simple juxtaposition des éléments verbaux qui la composent de nature à en modifier le sens ou la portée.

36 Il s’ensuit que, considéré dans son ensemble, le signe EUROPIG présente un rapport suffisamment direct et concret avec les produits visés par la demande d’enregistrement.

Lees het arrest hier.

IEF 4146

Coöperatieve inbreuk (2)

subaru.gifRechtbank Amsterdam, 23 mei 2007, HA ZA 04-2822, N.V. Subaru Benelux c.s. tegen Automobielbedrijf A c.s.

Nog een Subaru-zaak, dit keer tussen Subaru c.s. en de individuele (in Cosis verenigde) autodealers. Gebruik beeldmerk van Subaru door Subaru-specialisten is niet toegestaan wanneer zij reeds gebruik maken van het woordmerk Subaru. Gebruik beeldmerken voorbehouden aan erkende distributeurs van merkhouder.

Subaru heeft in 2003 de dealercontracten met de 16 gedaagden beëindigd. Samen met anderen hebben gedaagden vervolgens een coöperatie van specialisten in Subaru-voertuigen opgericht, Cosis. Subaru c.s. vordert onder meer een verbod om nieuwe Subaru-auto's te betrekken en een verbod om inbreuk te maken op de merkrechten van Subaru.

Met inachtneming van de uitputtingsregel van BMW/Deenik beoordeelt de Rechtbank in welke gevallen gedaagden gebruik mogen maken van de Subaru-merken. Daarbij maakt de Rechtbank een onderscheid tussen woord- en beeldmerken. Wat de beeldmerken betreft oordeelt de rechtbank:

Het gebruik van (woord-)beeldmerken is echter niet noodzakelijk om de aard van de auto aan te duiden naast de mededeling dat A c.s. specialist zijn in de verkoop en de reparaties en het onderhoud van Subaru-auto’s. De verdere verhandeling, dan wel de reparaties en het onderhoud, van Subaru-auto’s kan immers ook zonder het gebruik van deze beeldmerken worden verzekerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de door Subaru c.s. gestelde gebruiken in de autobranche, die A c.s. onvoldoende gemotiveerd weerspreken. Juist in deze branche geldt dat specialisten, anders dan dealers die tot een distributienetwerk behoren, hun specialiteit kenbaar plegen te maken door vermelding van alleen de woordmerken, zonder gebruikmaking van de beeldmerken. Beeldmerken worden immers veeleer gebruikt door erkende distributeurs als teken van authenticiteit van auto en distributeur.

"5.19.  Gelet hierop is de rechtbank met Subaru c.s. van oordeel dat louter door het gebruik van de beeldmerken en het (woord-)beeldmerk van Subaru in de autobranche, de gebruiken binnen die branche in aanmerking genomen, de indruk kan worden gewekt dat A c.s. zijn aangesloten bij de Subaru-dealerorganisatie of dat een bijzondere band tussen hen bestaat. Het feit dat A c.s. in hun reclame-uitingen vermelden dat zij in het samenwerkings-verband Cosis opereren, doet hier niet aan af, nu het publiek niet geacht kan worden te weten wat dit samenwerkingsverband inhoudt. Het wijzen op een samenwerkings-verband kan zelfs de indruk versterken dat het zou gaan om een tot het distributienet van Subaru behorende dealer.

5.20.  Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat het gevaar bestaat dat A c.s. door het gebruik van de beeldmerken en het (woord-) beeldmerk de indruk wekken dat zij behoren tot het distributienet van Subaru c.s., dan wel dat anderszins een commerciële band bestaat tussen A c.s. en Subaru c.s. Derhalve mogen gedaagden niet de hiervoor onder 2.1 d en e weergegeven beeldmerken of het onder 2.1 b weergegeven (woord-)beeldmerk SUBARU gebruiken."

Het lijkt dat de Rechtbank hier een andere maatstaf hanteert dan het Hof Amsterdam in 2005, waarin het in eenzelfde soort zaak oordeelde dat 'het louter gebruik van beeldmerken om kenbaar te maken dat een dealer een specialist is in die auto's in zijn algemeenheid onvoldoende is om de indruk te wekken dat er een (relevante) commerciële band bestaat tussen hen en Subaru.

Ten aanzien van de woordmerken is de Rechtbank van oordeel dat het gebruik van het woordmerk in beginsel noodzakelijk is om aan het publiek kenbaar te maken om welke auto’s het gaat. Het gebruik van het woordmerk Subaru is dan ook in beginsel toegestaan, zeker indien dat in combinatie met de woorden “specialist in” geschiedt. Dat is anders indien het woordmerk op zodanige wijze wordt gebruikt dat de indruk kan ontstaan dat A c.s. zijn aangesloten bij de dealerorganisatie van Subaru c.s. De Rechtbank gaat vervolgens per gedaagde na welk merkgebruik inbreukmakend is en komt tot de conclusie dat er in vrijwel alle gevallen sprake is van merkinbreuk (door met name gebruik van het beeldmerk).

Verbod op inbreuk merk- en auteursrechten toegewezen, gedeeltelijke doorverwijzing naar de Rechtbank Den Haag, die dient te oordelen over de vorderingen met betrekking tot de Gemeenschapsmerken.

Ook hier een forfetaire proceskostenveroordeling, aangezien de zaak is aangebracht vóór de handhavingsrichtlijn.

Lees het vonnis hier.  Arrest van het Hof Amsterdam van 7 juli 2005: AU5317 . Eerder vonnis van 23 mei 2007 Subaru tegen Cosis: IEF 4135.