Merkenrecht  

IEF 14003

Verwarringsgevaar woordmerk ZIECON

Gerecht EU 1 juli 2014, IEF 14003, zaak T-239/12 (ZIECON) - dossier 
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement „ZIECON” voor waren van de klassen 5, 10 en 40, en strekkende tot vernietiging van beslissing van de kamer van beroep van BHIM houdende nietigverklaring van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie ingesteld door de houder van het woordmerk „CERCON” voor waren van de klassen 5, 9 en 10 is afgewezen. Het beroep is afgewezen.

77      En premier lieu, il convient d’observer que les preuves relatives à l’usage étendu de la marque antérieure apportées par l’intervenante ont été produites pour la première fois devant le Tribunal. À cet égard, il convient de rappeler que le recours devant le Tribunal vise au contrôle de la légalité des décisions des chambres de recours de l’OHMI au sens de l’article 65 de règlement n° 207/2009, de sorte que la fonction du Tribunal n’est pas de réexaminer les circonstances de fait à la lumière des documents présentés pour la première fois devant lui. Dès lors, la légalité d’une décision de la chambre de recours ne saurait être remise en cause par l’invocation de nouveaux faits devant le Tribunal que s’il était démontré que la chambre de recours devait, d’office, prendre en compte ces faits lors de la procédure administrative avant d’adopter toute décision [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 30 juin 2011, Imagion/OHMI (DYNAMIC HD), T‑463/08, non publié au Recueil, point 10, et la jurisprudence citée], ce qui n’est pas le cas en l’espèce. Il convient donc d’écarter les preuves précitées sans qu’il soit nécessaire d’examiner leur force probatoire.

78      En second lieu, même à supposer que la marque antérieure possède, comme le prétend la requérante, un caractère faiblement distinctif eu égard au lien que, nonobstant la différence d’orthographe, le public pertinent pourrait établir entre, d’une part, la marque antérieure et, d’autre part, la matière première zircon, cela ne s’oppose pas à la constatation de l’existence d’un risque de confusion dans l’esprit du public pertinent. En effet, ainsi qu’il a été relevé au point 22 ci-dessus, si le caractère distinctif de la marque antérieure doit être pris en compte pour apprécier le risque de confusion, il n’est qu’un élément parmi d’autres intervenant lors de cette appréciation. Ainsi, même en présence d’une marque antérieure à caractère distinctif faible, il peut exister un risque de confusion, notamment, en raison d’une similitude des signes et des produits ou des services visés [arrêts du Tribunal du 13 décembre 2007, Xentral/OHMI – Pages jaunes (PAGESJAUNES.COM), T‑134/06, Rec. p. II‑5213, point 70, et du 15 octobre 2008, Air Products and Chemicals/OHMI - Messer Group (Ferromix, Inomix et Alumix), T‑305/06 à T‑307/06, non publié au Recueil, point 59].

79      En l’espèce, il résulte des points 32 et 33 ci-dessus que les produits et les services couverts par les signes en conflit sont, pour partie, identiques et, pour partie, similaires. En outre, il résulte des points 50, 62 et 68 ci-dessus que lesdits signes présentent des similitudes importantes d’un point de vue visuel et phonétique, voire conceptuel. Dans ces conditions, et indépendamment de la circonstance relevée par le chambre de recours, selon laquelle les différences visuelles auraient moins d’importance dans l’appréciation globale du risque de confusion que la haute similitude de ces signes sur le plan phonétique eu égard aux modalités de commercialisation des produits et des services visés, le niveau d’attention plus élevé du public concerné (voir point 30 ci‑dessus) ne saurait suffire pour écarter tout risque que ce public puisse croire que les produits et les services en cause proviennent de la même entreprise ou, le cas échéant, d’entreprises liées économiquement (voir, en ce sens, arrêt Ferromix, point 78 supra, point 63).

IEF 14001

Bewijs van eerder beeldmerk YouView+

Gerecht EU 1 juli 2014, IEF 14001, zaak T-480/13 (YouView+) - dossier 
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de houder van het Benelux-beeldmerk met de woordelementen "You View You-View.tv" voor diensten van de klassen 35, 38 en 41, en strekkende tot vernietiging van beslissing kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van verzoeksters oppositie tegen de inschrijving van het woordmerk "YouView+" voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 38, 41 en 42. Het gerecht EU vernietigt de beslissing van BHIM, bewijs van eerder merk - dat pas bij kamer van beroep is ingediend - moet in beschouwing genomen worden.

30 First of all, the fact, even were it assumed to be established, that the applicant did not seriously attempt, in the prescribed periods, to prove its ownership of the earlier mark is irrelevant to the lawfulness of the contested decision. As noted, that decision is not based on the lack of probative value of the evidence produced by the applicant before the Board of Appeal, but on the Board of Appeal’s inability to take that evidence into account at the stage of the opposition proceedings at which it adopted that decision.

31 Likewise, the argument that the Board of Appeal must, in certain circumstances, exercise its discretion under Article 76(2) of Regulation No 207/2009 restrictively must be rejected for the reasons set out in the previous paragraph, as must the argument that taking account of the evidence produced late would probably not have been justified. Moreover, in contrast to what it had done in the case that gave rise to Rintisch v OHIM — namely, for the sake of completeness, examining the circumstances warranting the late production of evidence by the applicant and thus exercising its discretion — in the present case, the Board of Appeal did not carry out such an examination.

32 In addition, it must be pointed out that, in view of the Board of Appeal’s discretion, the concept of a lack of legitimate interest in seeking to have the contested decision annulled — which applies where the annulment of the contested decision can only give rise to another decision identical in substance to the decision annulled — cannot be invoked (Case T‑99/95 Stott v Commission [1996] ECR II‑2227, paragraphs 31 and 32).
IEF 14000

BBIE-serie juni 2014

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 5 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie mei 2014.

18-06


B van Bardehle (vakinfo & juridische IE-diensten)


B van BANNING
(vakinfo & juridische diensten)

Afgew.
nl
18-06

woordmerk "B" van BANNING

Afgew.
nl
05-06
SUPERDRY
SUPERCUTE
Afgew.
nl
04-06
RSA

RSA Accountants

Gedeelt.
nl
27-05

RED BULL ENERGY DRINK

JAMES BOMB ENERGY DRINK

Gedeelt.
fr
 

Behoefte aan of maakt u graag een verdere analyse? Tip de redactie: redactie@ie-forum.nl

IEF 13994

Bewijslast non-usus ligt bij eiser van vervallenverklaring

Rechtbank Overijssel 25 juni 2014, IEF 13994 (PrimaVita tegen Triscom)
Merkenrecht. Normaal gebruik. Bewijs. Eiser vordert vervallenverklaring van Beneluxwoordmerk PRIMAVITA van Triscom vanwege non-usus in de zin van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE. De enkele stelling van PrimaVita dat het merk PRIMAVITA door Triscom in de relevante periode niet normaal is gebruikt, heeft niet tot gevolg dat Triscom dient te bewijzen dat zij het merk wel heeft gebruikt. De vorderingen van eiseres worden afgewezen. In reconventie wordt het PrimaVita verboden merkinbreuk te maken op PRIMAVITA van Triscom.

De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de arresten van het HvJ EG (Ansul/Ajax en La Mer Technology Inc/Labaratoires Goemar) van normaal gebruik van een merk sprake is wanneer het merk, overeenkomstig zijn voornaamste functie, dat wil zeggen het waarborgen van de identiteit van de oorsprong van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, wordt gebruikt teneinde voor deze waren of diensten een afzet te vinden of te behouden, met uitsluiting van symbolisch gebruik dat er enkel toe strekt, de aan het merk verbonden rechten te behouden.

4.3. Volgens de normale regels voor bewijslastverdeling is PrimaVita als eisende partij belast met het bewijs van het niet-gebruik van het merk. De enkele stelling van PrimaVita dat het merk PRIMAVITA door Triscom in de relevante periode niet normaal is gebruikt, heeft niet tot gevolg dat Triscom zal dienen te bewijzen dat zij het merk wel heeft gebruikt. De bewijslast kan echter worden verschoven indien de eisende partij een dusdanig begin van bewijs heeft geleverd dat er een vermoeden is ontstaan van non-usus. In dat geval kan de rechtbank, met toepassing van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE, ervoor kiezen om de bewijslast dat het merk wel is gebruikt bij gedaagde te leggen. Gelet op hetgeen hierna volgt, ziet de rechtbank hiertoe geen aanleiding.

4.4. PrimaVita heeft ter nadere onderbouwing van haar stelling onder meer aangevoerd dat Triscom haar geen bewijs heeft kunnen tonen van gebruik van het merk en dat de conclusie van het door haar overgelegde en in haar opdracht uitgevoerde onderzoeksrapport van 17 april 2008 luidt dat Triscom het merk PRIMAVITA in de Benelux niet voor andere voedingsmiddelen dan babyvoeding heeft gebruikt. PrimaVita heeft nadien nog een onderzoeksrapport overgelegd, daterend van 25 februari 2013, waarin dezelfde conclusie wordt getrokken. Kort gezegd volgt uit genoemde rapportages dat slechts sprake is van “beperkt” gebruik van “enkel” babyvoeding en geen andere voedingsmiddelen.
IEF 13991

Bewijs voor opnieuw normaal merkgebruik

Rechtbank Overijssel 25 juni 2014, IEF 13991 (KTC tegen TD)
Tussenvonnis na IEF 13924. Merkenrecht. Bewijslastverdeling. TD, houdster van het Benelux woord- en "beeldmerk "Ten Cate", is in 1944 overgenomen door KTC, waarna de gehele huishoudtextieldivisie is verkocht aan Stoneville. De merken zijn geregistreerd en in 2012 is Stoneville failliet geraakt. In hetzelfde jaar heeft TD een nieuwe aanvraag ingediend voor haar woord- en beeldmerken, waartegen KTC oppositie heeft ingesteld. De rechtbank dient in de eerste plaats te beoordelen of de TD merken zijn vervallen wegens non usus en draagt TD op om het normaal gebruik van de TD merken in de Benelux te bewijzen. Daarnaast dient TD te bewijzen dat zij de TD merken opnieuw heeft gebruikt.

5.23 De rechtbank is van oordeel dat er aanleiding is om TD met het bewijs te belasten dat zij of haar rechtsvoorgangers de TD merken in de relevante periode hebben gebruikt in de zin van artikel 2.26 lid 2 BVIE. Daartoe overweegt de rechtbank dat de feiten die dienstig zijn om zich op het gebruik te beroepen zich afspelen in de risicosfeer van de merkhouder TD. TD heeft weliswaar gesteld dat zij "bewijsproblemen" heeft, onder andere omdat zij niet kan beschikken over de relevante administratie welke zich onder de macht van de curator van Stoneville en/of Ten Cate Houstex bevindt en/of van de partij (een concurrent) die uit de boedel de activa heeft gekocht, maar de rechtbank gaat daaraan voorbij nu deze omstandigheden voor risico van TD behoren te komen.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat, naar onweersproken is gesteld, [P] ook enige jaren directeur is geweest van Ten Cate Houstex, en om die reden geacht moet worden enige kennis van zaken omtrent het feitelijke gebruik in de relevante periode van de TD merken te hebben.

5.24. Om deze redenen zal de rechtbank TD toelaten te bewijzen dat de TD merken in de relevante periode (6 december 2007 tot en met 5 december 2012) normaal zijn gebruikt binnen het gebied van de Benelux.

5.25 TD stelt nog (zie rechtsoverweging 4.19 in fine) dat, zou er geen sprake zijn van normaal gebruik in de relevante periode, er in elk geval wel sprake is geweest van opnieuw normaal gebruik ("Heilung") in de zin van artikel 2.27lid 2 BVIE, in de periode van 6 december 2012 tot het instellen van de vordering door KTC (4 maart 2013), op grond waarvan door KTC de vervallenverklaring niet kan worden ingeroepen. TD stelt daartoe enige feiten als bijvoorbeeld genoemd in randnummer 34 van de conclusie van antwoord van TD in zaak nummer 13-162.

5.26. KTC betwist gemotiveerd dat die feiten aantonen of aannemelijk maken dat van opnieuw normaal gebruik sprake is.

5.27. De rechtbank zal, ook ten aanzien van dit punt TD toelaten tot het bewijs, in het bijzonder dat TD in de periode 6 december 2012 tot 4 maart 2013 de TD merken normaal heeft gebruikt in het Benelux gebied.

IEF 13974

Weekoverzicht Gerecht EU week 26

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A. Beroep tegen nietigverklaring THE SPIRIT OF CUBA afgewezen
B. Beroep tegen weigering inschrijving Ab in den Urlaub afgewezen
C. Beroep na oppositie LA HUTTE tegen THE HUT afgewezen
D. Beroep na oppositie Sani afgewezen
E. Beroep na oppositie basic (tegen basic) afgewezen
F. Beroep na oppositie Gulbenkian afgewezen

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-207/13 (THE SPIRIT OF CUBA) - dossier
Gemeenschapsmerk. Nietigverklaring. Beroep door de houder van het woordmerk „THE SPIRIT OF CUBA” voor waren en diensten van de klassen 33, 35 en 42 ingesteld en strekkende tot vernietiging beslissing BHIM houdende verwerping van verzoeksters beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de door HAVANA CLUB INTERNATIONAL ingestelde vordering tot nietigverklaring van dit merk.  Het beroep wordt afgewezen. Op andere blogs: MARQUES

37 In the present case, inasmuch as it has been held that the Board of Appeal was fully entitled to conclude that, in respect of the goods and services at issue, the mark THE SPIRIT OF CUBA had been registered in breach of one of the grounds for refusal set out in Article 7(1) of Regulation No 207/2009, the applicant cannot profitably rely, for the purposes of invalidating that conclusion, on OHIM’s earlier decisions.

39 The Court observes that the purpose of the action before it is to review the legality of a decision of the Boards of Appeal of OHIM within the meaning of Article 65 of Regulation No 207/2009. It is therefore not the Court’s function to re-evaluate the factual circumstances in the light of evidence adduced for the first time before it. Admission of such evidence is contrary to Article 135(4) of the Court’s Rules of Procedure, which prohibits the parties from changing the subject-matter of the proceedings before the Board of Appeal (Case T‑128/01 DaimlerChrysler v OHIM (Grille) [2003] ECR II‑701, paragraph 18). Consequently, the evidence produced by the applicant for the first time before the Court must be rejected and there is no need to examine its probative value.

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-273/12 (Ab in den Urlaub)- dossier
Gemeenschapsmerk. Absolute gronden. Vernietiging van beslissing BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „Ab in den Urlaub” in te schrijven voor waren van de klassen 35, 39, 41 en 43. Het beroep is afgewezen.

44 Folglich sind die Argumente und Beweismittel, die erstmals im Verfahren vor dem Gericht vorgetragen bzw. vorgelegt wurden, um nachzuweisen, dass die angemeldete Marke im gesamten Gebiet oder Teilen des Gebiets bestimmter Mitgliedstaaten, nämlich Belgien, Dänemark, Italien, Luxemburg und Österreich, im Sinne von Art. 7 Abs. 3 der Verordnung Nr. 207/2009 durch Benutzung Unterscheidungskraft erworben habe, für unzulässig zu erklären.

45      Zweitens ist hinsichtlich der Argumente und Beweismittel, die von der Klägerin in Bezug auf die von der angemeldeten Marke angeblich durch Benutzung in der Schweiz erlangte Unterscheidungskraft vorgetragen bzw. vorgelegt wurden, zunächst darauf hinzuweisen, dass das Erlangen von Unterscheidungskraft durch Benutzung im Sinne von Art. 7 Abs. 3 der Verordnung Nr. 207/2009, wie sich aus der in der vorstehenden Rn. 38 angeführten Rechtsprechung ergibt, in dem Teil der Union nachgewiesen werden muss, in dem die Marke gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. b dieser Verordnung nicht unterscheidungskräftig wäre. Da die Schweiz jedoch nicht Mitglied der Union ist, sind die Argumente und Beweismittel, die von der Klägerin in Bezug auf die Benutzung der angemeldeten Marke in diesem Staat vorgetragen bzw. vorgelegt wurden, für den Nachweis, dass die genannte Marke Unterscheidungskraft erlangt habe, irrelevant. Jedenfalls sind die genannten Argumente und Beweismittel im Licht der in der vorstehenden Rn. 43 angeführten Rechtsprechung für unzulässig zu erklären, da sie erstmals im Verfahren vor dem Gericht vorgetragen bzw. vorgelegt wurden.

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-330/12 (THE HUT) - dossier
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „THE HUT”, voor onder andere diensten van klasse 35, strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM, waarbij gedeeltelijk is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van de houder van het nationale woordmerk „LA HUTTE”, voor waren van de klassen 3, 5, 18, 22, 25 en 28. Het beroep is afgewezen.

58 Secondly, the argument that the Board of Appeal erred by taking into consideration only a not insignificant part of the relevant public and not the public as a whole must be rejected as unfounded. As the Board of Appeal expressly stated in paragraphs 33, 34, 37 and 43 of the contested decision, it was with regard to the average French consumer’s perception of the signs at issue that it compared those signs. Furthermore, contrary to what the applicant claims, the Board of Appeal did not err by stating, in paragraphs 33, 36 and 40 of that decision, that it had taken into consideration a ‘substantial part’ or a ‘not insignificant part’ of the relevant public, and not the whole of that public. It is apparent from the case-law that a finding that there is a likelihood of confusion for a not insignificant part of the relevant public is sufficient to uphold an opposition brought against an application for registration of a mark (see, to that effect, judgment of 10 November 2011 in Case T‑22/10 Esprit International v OHIM — Marc O’Polo International (Representation of a letter on a pocket), not published in the ECR, paragraph 121).

59      Thirdly, the argument that the Board of Appeal erred in law by merely establishing that a likelihood of confusion could not be excluded, instead of establishing that such a likelihood existed, must be rejected as unfounded. As OHIM correctly observes and as is apparent from the Court’s examination, set out above, of the contested decision, the Board of Appeal, in the present case, carried out a comparison of the signs at issue and of the goods and services in question which was capable of substantiating the conclusion that there was a likelihood of confusion between those signs.

Gerecht EU 24 juni 2014, zaak T-523/12 (Sani)- dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de communautaire en nationale gekleurde beeldmerken met het woordelement „Rani” voor waren van de klassen 16, 21, 29, 30 en 32, en strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM, waarbij verzoeksters oppositie tegen de aanvraag om inschrijving van het groen-, wilgengroen- en witkleurige beeldmerk met het woordelement „Sani” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 is afgewezen. Het beroep wordt verworpen.

43 In the present case, although it is naturally not inconceivable that the perception of the aural differences between the signs at issue may not be clear in particularly noisy environments, such as in a bar or a nightclub during very busy periods, that cannot be used as a basis for assessing whether there is a potential likelihood of confusion between the signs in question. An assessment of that kind must of necessity, as can in essence be seen from the case-law referred to in the previous paragraph, be carried out while keeping in mind the perception which the relevant public will have of those signs under normal marketing conditions. As OHIM rightly points out, there is no evidence allowing it to consider that, as a general rule, consumers of the goods in question — whether drinks or other food products — will buy such goods in the circumstances described by the applicant and mentioned in paragraph 41 above.

Gerecht EU 26 juni 2014, zaak T-372/11 (basic)- dossier
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat het woordelement „basic” bevat, in de kleuren geel, blauw en rood, voor waren en diensten van de klassen 3, 4, 5, 16, 18, 21, 25, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 35, 39, 43, 44 en 45, strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM, waarbij gedeeltelijk is vernietigd de beslissing van de oppositieafdeling houdende gedeeltelijke weigering van inschrijving van dat merk, in het kader van de oppositie van de houder van het gemeenschapsbeeldmerk dat het woordelement „BASIC” bevat, voor diensten van de klassen 35, 37 en 39. Het beroep wordt verworpen.

Gerecht EU 26 juni 2014, zaak T-541/11 (GULBENKIAN)- dossier
Gemeenschapsmerk. Beroep ingesteld door de houder van het woordmerk, de handelsnaam en de nationale logo's met de woordelementen „Fundação Calouste Gulbenkian” voor waren en diensten in verband met kunst, liefdadigheidswerk, wetenschap, onderwijs en de aardolie-industrie, en strekkende tot vernietiging van beslissing BHIM houdende gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „GULBENKIAN” voor waren en diensten van onder meer de klassen 4, 33, 35, 36, 37 en 42 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie. Beroep wordt verworpen.

IEF 13977

Voedselfraude rukt op, bestrijding vraagt om ‘criminele’ denkwijze

C. Post-Wolfert, ‘Voedselfraude rukt op, bestrijding vraagt om ‘criminele’ denkwijze’, IE-Forum.nl IEF 13977
Bijdrage (eerder op LS&R) ingezonden door Corina Post-Wolfert, LinkedIn.
Steeds vaker worden we opgeschrikt door malafide bedrijven die sjoemelen met ons voedsel. Voedselfraude is al zo oud als de weg naar Rome, alleen is het door onze grensoverschrijdende handelsactiviteiten een mondiaal probleem geworden. Inmiddels zijn de alarmbellen afgegaan bij de voedsel- en warenautoriteiten in Europa om de snelgoeiende toename in witwaspraktijken en counterfeit (namaak) van voedingsmiddelen tegen te gaan.

In de Tsjechische Republiek overleden in 2012 al 40 mensen omdat er methanol aan vodka was toegevoegd. Sinds 2009 is er in Engeland een vervijfvoudiging van in beslag genomen alcoholproducten waarin de gevaarlijke stoffen isopropanol, methanol of chloroform zijn toegevoegd. In Italië is Chilipoeder gemengd met industriële vloerkleurstof om de kleur roder te maken. En in (olijf)olie wordt een beetje chlorophyll gedaan om het groener te laten lijken. In al deze voedingsmiddelen zijn stoffen toegevoegd die niet geschikt zijn voor menselijke consumptie. Dit wordt het witwassen van voedsel genoemd. In Nederland zijn in de afgelopen vijftien jaar 56 strafrechtelijke onderzoeken geweest naar voedselfraude waarvan 36 gevallen van witwassen.

Premium
De Italiaanse 'Ndrangheta mafia-organisatie produceert olijfolie uit goedkope pomace olie, chemisch uit olijvenpulp gewonnen olie, die als premium extra virgin olijfolie wordt verkocht. Uiteraard voor een veel hogere prijs. In zo’n geval spreken we van counterfeit. Onder counterfeit verstaan we het voeren van de (merk)naam van een ander bedrijf voor eigen producten van vaak inferieure kwaliteit, zoals bij de Italiaanse beslaglegging op 60.000 flessen champagne waarop valse etiketten zaten. Andere lucratieve voedingsmiddelen om mee te sjoemelen zijn honing verdund met suikersiroop, basmatirijst gemengd met inferieure rijstkorrels of de dure blauwvintonijn die stiekem wordt verwisseld met de goedkopere witte tonijn of grootoogtonijn.

Operatie Opson III
Zowel in Nederland als in Groot Brittannië zijn getroffen door het paardenvleesschandaal. Mede naar aanleiding daarvan heeft Interpol vorig jaar Operatie Opson III uitgevoerd. Met deze actie is onderzocht in welke mate de georganiseerde misdaad in het voedseldistributienetwerk is doorgedrongen. De actie is in 33 landen uitgevoerd waarbij 96 mensen zijn gearresteerd. In beslag is genomen: 430.000 liter dranken, 150.000 bouillonblokjes, 131.000 liter olie en azijn, 80.000 koekjes en chocoladerepen, 20 ton kruiden en specerijen, 186 ton graan, 45 ton zuivelproducten, 42 liter honing en 484 ton geelvintonijn.

Samenwerken

Het Europees parlement wil dat controlediensten, zoals de Nederlandse Voedings- en Warenautoriteit (NVWA), beter over de grenzen samenwerken om misstanden harder aan te pakken. Hiervoor moet dan wel voldoende capaciteit zijn want afgelopen jaar konden de NVWA en de douane niet deelnemen aan Operation Opson III omdat zij hun handen vol hadden aan het paardenvleesschandaal. Daarnaast moeten er zwaardere straffen, minder administratieve controles en onaangekondigde inspecties komen. Producenten en supermarkten moeten strenger de inhoud van de verpakkingen controleren en elkaar waarschuwen voor verdachte partijen voedsel. Tevens mag er alleen nog handel gedreven worden met gecertificeerde bedrijven die in de toekomst de module Food Fraud in hun voedselveiligheidssysteem voeren.

Douaneverorderning
Begin dit jaar is een nieuwe Douaneverordening in de EU in werking getreden. Daarin zijn nu alle soorten Intellectuele Eigendomsrecht inbreuken opgenomen, zoals onder andere merken-, octrooi- en auteursrechten. Er zijn duidelijke verbodsregels opgesteld over namaakproducten in het commerciële verkeer en voor persoonlijk gebruik. Zo is een namaakproduct dat per post naar een individuele burger wordt gestuurd, strafbaar. Maar er zitten ook hiaten in de wet als het gaat om namaakgoederen in transit (lidstaat wordt alleen als doorvoerhaven gebruikt). Men vreest bijvoorbeeld voor belemmeringen van de legale internationale handel.

Uitbannen

Het is een illusie om te denken dat we criminele netwerken helemaal kunnen uitbannen. Om voedselfraude aan te pakken moeten we denken als een crimineel. Waar liggen de kansen om geld te verdienen? Een duur product waar een element vervangen kan worden door een goedkoper bestanddeel, grote partijen waaruit schaalvoordelen gehaald worden en voedselschaarste zijn voorbeelden waar een criminele organisatie kansen ziet. Zet de ogen, oren, neus en smaakpapillen dan ook op scherp om fraude te ontdekken.

IEF 13918

Jurisprudentielunch Merken-, Modellen-, Auteursrecht

Woensdag 25 juni 2014, De Balie, Amsterdam, 12.00 - 15.15 uur
Dé halfjaarlijkse bijeenkomst over merken-, modellen- en auteursrecht. Tobias Cohen Jehoram, Charles Gielen en Joris van Manen bespreken belangrijke en actuele jurisprudentie van het afgelopen half jaar. Van iedere uitspraak wordt de essentie en het belang voor de praktijk besproken. Deze cursus biedt verdieping voor de specialist met voorkennis (3 PO-punten).

Hier aanmelden

Programma
11.45 – 12.00 uur Ontvangst en intekenen
12.00 – 12.55 uur Merkenrecht, Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek / EUR
13.00 – 13.55 uur Modellenrecht, Charles Gielen, NautaDutilh/RUG
14.15 – 15.15 uur Auteursrecht, Joris van Manen, Hoyng Monegier LLP
15.15 uur Einde programma

Met o.a. de volgende uitspraken:
o.a. Merkenrecht:
HvJ EU 6 februari 2014, IEF 13512 (Leidseplein Beheer/Red Bull)
HvJ EU 6 maart 2014, IEF 13612 (Backaldrin/Pfahnl)
HvJ EU 6 februari 2014, IEF 13513 (Blomqvist)
o.a. Modellenrecht (overige rechten):
HvJ EU 13 februari 2014, C-479/12, IEF 13538 (Gautzsch/Duna)
Conclusie AG HvJ C-345/13, IEF 13709(Millen/Dunne)
Ontwikkelingen Apple/Samsung, onder meer Hof Den Haag 31 dec. 2013, IEF 13399
o.a. Auteursrecht:
HvJ EU 27 maart 2014, IEF 13690 (Kino.to)
HvJ EU 13 februari 2014, IEF 13540 (Svensson e.a.)
HvJ EU 10 april 2014, IEF 13741 (ACI/Thuiskopie)

Er zijn 3 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten

Locatie
De Balie, Kleine-Gartmanplantsoen 10 te Amsterdam. Klik hier voor adres, route en parkeren.

Kosten deelname
€ 350,00 Per persoon
€ 295,00 Sponsors IE-Forum
€ 100,00 Rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time)
Genoemde prijzen zijn excl. BTW, uw factuur wordt direct toegezonden als bevestiging. Komt u in aanmerking voor korting, selecteer de juiste prijs in het bestelformulier, uw factuur ontvangt u direct. Inbegrepen zijn de kosten van lunch, koffie, thee en documentatie.

Hier aanmelden

IEF 13967

De ene kabouter en piraat is de andere niet… of toch wel?

H. Bongers, ‘De ene kabouter en piraat is de andere niet… of toch wel?', IE-Forum.nl IEF 13967.
Bijdrage ingezonden door Henrike Bongers, LinkedIn. De Vrolijke Kabouters en Pret Piraat uitgedanst- bescherming van characters. ‘Draai een keer in het rond. Stamp met je voeten op de grond.’ Dit zijn de eerste twee zinnen van een bekend kabouterdeuntje. Wie kent dit vrolijke kinderliedje, met de daarbij horende bewegingen, niet? Een organisator van kindershows in het westen van het land wordt er waarschijnlijk niet (meer) zo vrolijk van en heeft mogelijk zelf even hard op de grond gestampt na de uitspraak van de Amsterdamse rechter op 4 juni jl. [IEF 13912] waarin geoordeeld werd dat zij zich schuldig maakte aan inbreuk op de auteursrechten (en merkenrecht) van Studio 100 ten aanzien van de characters Kabouter Plop en Piet Piraat.

(...) Het was al bekend dat characters zowel auteursrechtelijk als merkenrechtelijk gezien beschermd kunnen worden. Dit is echter in deze recente uitspraak, ten koste van de organisator van de kindershows, nogmaals bevestigd. Erg fijn voor de makers (rechthebbenden), minder fijn voor derden die hier niet bij stilstaan en achteloos (of is het schaamteloos?) van dergelijke characters gebruik maken. Niet alleen in de ‘offline’ wereld maar ook ‘online’ wordt er geprofiteerd van werken van derden waarop IE-rechten rusten, waaronder characters/personages. Zo ben ik de afgelopen tijd al meerdere keren sites tegengekomen waarop allerlei lekkere baksels voor kinderfeestjes worden aangeboden niet gewoon in een ‘kabouter’ of ‘piraten’ thema, nee met exact die Kabouter Plop en Piet Piraat characters waarover in deze zaak geoordeeld is. En ik kan mij vergissen, maar het lijkt mij sterk dat al deze partijen toestemming hebben voor het gebruik van dergelijke characters. Ik begrijp dat het in het kader van de verkoop van dergelijke baksels het voor de verkoper wenselijk is om bijvoorbeeld de ‘echte Kabouter Plop’ taart te verkopen, uiteraard inclusief een zo goed mogelijk nagebootste Kabouter Plop (en consorten) zelf. Dit om ‘neee dat is ‘m niet, ik wil een echte!!’ te voorkomen. Begrijpelijk vanuit het perspectief van de verkoper, maar het is ook begrijpelijk dat de IE-rechthebbenden hiertegen willen optreden. Hoewel commercieel gebruik geen vereiste is voor auteursrechtinbreuk, zijn het juist wel de commerciële praktijken die veelal het meest schadelijk voor de IE-rechthebbenden zijn. Zo lopen zij immers zelf inkomsten mis. Het moge duidelijk zijn, waar inspiratie mag, mag imitatie niet (tenzij er geen IE-rechten (meer) op een character rusten maar dat is een ander verhaal). Ja, het staat iedereen vrij om een kabouter character te verzinnen, met baard en een muts. En ja hetzelfde geldt voor een stoere piraat met een piratenhoed. Voeg je echter aan je kabouter character (een combinatie van) een muts met hangoren en bellen, een rond brilletje, een ringbaard, een lange neus met rood puntje toe (hé wacht eens is dat niet?) of aan je piraat een P op de piratenhoed, gouden accenten op een (rode) jas, een goud/witte bef en zwarte laarzen (hé wacht eens is dat niet?) dan heb je kans dat Studio 100 achter je aan komt! De ene kabouter en piraat is immers de andere niet… of (soms) toch wel?

Henrike Bongers

IEF 13962

Gebruik afwijkend merk zonder verlies onderscheidend vermogen

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 mei 2014, IEF 13962 (Matra tegen Lagardère)
Uitspraak ingezonden door Fleur Folmer, NautaDutilh. Merkenrecht. Toepassing HvJ EU Rintisch. Matra vordert vervallenverklaring van MATRA-SPORTS en beeldmerk voor klasse 12; gedaagde verklaart het merk niet tegen Matra (of rechtsopvolgers) in te roepen in verband met de gebezigde rijwielactiviteiten. Voor het beeldmerk heeft Lagardère het normaal gebruik gedurende vijf jaar aangetoond met brochures, handleidingen, reclamemateriaal en gerealiseerde verkoop via exclusief gelicentieerde partij, Matra M&S. Het gebruikte merk is in de loop der tijd marginale aangepast. Het gebruik van het merk in een op onderdelen afwijkende vorm is gebeurd zonder verlies van haar onderscheidend vermogen. Vordering wordt afgewezen.

3.8.1. (...)Ten slotte is de totaalindruk van het ingeschreven MATRA Merk ten opzichte van de nadien gebruikte varianten is niet dusdanig gewijzigd, dat de ingeschreven vorm van het MATRA Merk een wezenlijke verandering heeft ondergaan. Op grond van het vorenstaande luidt de conclusie dan ook dat de variaties in de nadien gebruikte vorm van het MATRA merk ten opzichte van de ingeschreven vorm daarvan, slechts marginale wijzigingen betreffen, teneinde beter in te kunnen spelen op de eisen van het in de handel brengen en promoten van de betreffende waren, zonder dat het onderscheidend vermogen ervan is aangetast. Het feit dat de nadien door Lagardère logo's eveneens als merk zijn geregistreerd, brengt - anders dan Matra Trading lijkt te betogen -  niet met zich mee dat geen sprake is van niet normaal voortgezet gebruik van het MATRA merk, zoals blijkt uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 25 oktober 2012 C-553/11 (Rintisch)".