Merkenrecht  

IEF 3948

Can niet

nokia.bmpRechtbank ’s-Gravenhage 9 mei 2007, HA ZA 06-2166. Nokia Corporation tegen Hasan Candan.

Nokia is rechthebbende op Gemeenschaps- en Beneluxmerken houdende het woordmerk NOKIA en gedeponeerd voor (onder meer) waren en diensten op het gebied van de telecommunicatie. Nokia is aangesloten bij de Stichting Namaakbestrijding (SNB-React). Eind februari 2005 is door SNB-React geconstateerd dat Candan vermeend inbreukmakende batterijen, bedoeld voor “3310” en covers met omschrijving “Nokia 6600” verkoopt.

In kort geding heeft de voorzieningenrechter te Maastricht op 08 februari 2006, Candan verboden inbreuk op de merk- en auteursrechten van Nokia te maken. Nokia vordert ook in deze bodemprocedure op grond van haar merk- en auteursrechten een inbreukverbod, gepaard met nevenvorderingen.

 

Merkenrecht

 

Candan betwist dat de batterij en covers daadwerkelijk namaak zouden zijn. Candan heeft echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat niettemin sprake zou zijn van originele Nokia producten. De rechter heeft bepaald dat nu de namaakbatterij en -covers, respectievelijk de verpakkingen daarvan, voorzien zijn van het merk Nokia, er sprake is van inbreuk op haar merkrechten. Het verbod daartoe kan worden toegewezen.

Candan bestrijdt voorts dat sprake zou zijn van kwade trouw aan zijn zijde. Candan is echter niet ter comparitie verschenen om voldoende steekhoudend uit te leggen dat en waarom hij de tamelijk opvallende defecten aan de verpakkingen van de covers niet heeft gezien. Hetzelfde geldt voor de batterij, welke tegen een duidelijk te lage prijs is aangeschaft. Deze feiten tezamen hadden Candan moeten nopen tot een onderzoek naar de herkomst van de batterijen, dat hij niet heeft gesteld te hebben gedaan. Candan is dus te kwader trouw te achten en de vordering van Nokia tot afgifte ter vernietiging is toewijsbaar.

Voorts oordeelde de rechtbank dat “de mogelijkheid dat Nokia door de vastgestelde inbreuken (…) enige schade heeft geleden (…) voldoende aannemelijk [is] geworden, terwijl deze niet reeds thans begroot kan worden. De gevorderde schade op te maken bij staat kan daarmee worden toegewezen. (…) Voor toewijzing van het gevorderde voorschot op die schadevergoeding is door Nokia onvoldoende inzicht verschaft in enige hoogte van de schade, indachtig dat geenszins duidelijk is welke omvang de inbreuk door Candan had. Hiervoor kunnen de toe te wijzen opgaven informatie verschaffen.”

Auteursrecht

De vordering van Nokia voor zover gebaseerd op haar auteursrechten zijn onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Ervan uitgaande dat Nokia overgelegde verpakking aan haar eis ten grondslag legt, vermag de rechtbank niet in te zien dat één van de twee verpakkingen van covers verkocht door Candan een zelfde totaalindruk zou vertonen als deze Nokia verpakking.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 3933

Botcement (HB)

bmt.gifGerechtshof ’s-Hertogenbosch, 1 mei 2007, KG C0600424/HE. Biomet Nederland B.V. c.s. tegen Heraeus Kulzer GmbH. (met dank aan Rutger Kleemans, Freshields Bruckhaus Deringer).

Misleidende reclame en merkinbreuk. Hoger beroep in Botcementzaak. het hof vernietigt voor de duidelijkheid het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter, maar laat het eerdere oordeel inhoudelijk op grote lijnen wel in stand.

Heraeus en Biomet beëindigden in 2005 hun Botcement-samenwerking. Biomet ontwikkelt daarop een eigen botcement. Heraeus stelt dat de reclamecampagne voor het product van Biomet (waarin wordt gesuggereerd dat het nieuwe product van Biomet ‘identiek’ zou zijn aan het door Heraeus vervaardigde product) onrechtmatig is en krijgt in eerste instantie gedaan, kort gezegd, dat de gewraakte mededelingen, gestaakt en gerectificeerd moeten worden en dat het gebruik door Biomet van merk Palacos wordt verboden.  De voorzieningenrechter wijst alleen de eis met betrekking tot de vermeend overeenstemmende verpakkingen af.

Het hof is het hier grotendeels mee eens, maar vernietigt voor de duidelijkheid toch het vonnis van de voorzieningenrechter. Ook in hoger beroep stelt het hof dat er sprake is van misleidende reclame en merkinbreuk (waarbij het hof nog stelt dat beroep van Biomet bij pleidooi in hoger beroep op het verval van het merkrecht als tardief wordt aangemerkt). Wel beperkt het hof het gebod tot Nederland, herstelt het hof een verschrijving in de rectificatietekst (het hof komt met een nieuwe rectificatie) en verbind het de dwangsom aan een tijdseenheid en een maximum.

De stelling dat Biomet door het gebruik van identieke productnummers inbreuk zou maken wordt afgewezen. “Het hanteren van hetzelfde productnummer door Biomet voor een opvolgend product kan mogelijk tot onduidelijkheden bij afnemers leiden, maar niet gezegd kan worden dat Biomet daardoor jegens Heraeus op enige wijze onrechtmatig handelt.” (28)

Lees het arrest hier. Eerder bericht en vonnis rechtbank: IEF 1714 (1 maart 2006).

IEF 3924

Niet in rangorde achtergesteld

dmt.gifRechtbank Utrecht, 4 mei 2007, KG ZA 07-277. Edmond Reserach & Development B.V. tegen Xerox (Nederland) B.V. & Xerox Corporation (met dank aan Daniëlle van der Kolk, Houthoff Buruma).

Merkenrecht. Xerox beroept zich tevergeefs op (niet-ingeburgerde) seriemerken. Handhavingsrichtlijn blijkt  in Utrecht nog niet te zijn geïmplementeerd.

Eiser Edmond gebruikt het Benelux-merk DocuMate voor haar softwareproducten. Het merk is in 1995 ingeschreven voor klasse 9 ‘software voor het aansturen van printers’. Gedaagde Xerox brengt sinds 2004 scanners op de markt onder de naam Documate. Xerox heeft DocuMate in 2003 als gemeenschapsmerk ingeschreven voor o.a. ‘instruments and equipments all for office use’. Edmond stelt dat er sprake is van merkinbreuk.

“Xerox heeft als meest verstrekkend verweer gesteld dat Edmond met haar Benelux depot geen rechten heeft verkregen, nu het depot van Edmond is achtergesteld bij de door Xerox eerder gedeponeerde serie merken uit de periode 1986-1995 die het woord “Docu” bevatten Hiertoe heeft Xerox gesteld dat zij zich afficheert als “The Document Company”, welke naam zijn in 1991 onder meer in de Benelux als merk heeft gedeponeerd. Veel van de producten die zij sedertdien heeft ontwikkeld, hebben een naam waarvan het onderdeel “Docu” deel uitmaakt. Bovendien is het depot van Edmond in 1995, aldus Xerox, te kwader’ trouw omdat Edmond wist dat Xerox binnen de laatste drie jaar voor 1995 een aantal overeenstemmende en als serie te beschouwen merken voor gelijksoortige waren te goeder trouw op normale wijze heeft gebruikt.” (5.3)

Dit verweer wordt verworpen. “Door Xerox is niet echter niet aangetoond dat het onderdeel ‘Docu’+ achtervoegsel vóór het depot van Edmond in 1995 door het gebruik van Xerox zodanig was ingeburgerd dat het publiek het gebruik hiervan herkende als gemeenschappelijke herkomstaanduiding die de waar als afkomstig van Xerox demonstreert. Reeds om deze reden is het merk DocuMate van Edmond niet in rangorde achtergesteld bij de eerder door Xerox gedeponeerde ‘Docu” merken en is het depot van Edmond in 1995 niet te kwader trouw verricht.” (5.4)

De door beide partijen gebruikte merken zijn visueel, auditief en begripsmatig identiek en - zo is tussen partijen ook niet in geschil - bezitten voldoende onderscheidend vermogen om als merk te dienen en de producten zijn naar hun aard, gebruik en bestemming soortgelijk. Beide producten hebben immers betrekking op en worden gebruikt voor het afdrukken en bewerken van documenten. Dat Xerox inbreuk maakt is derhalve voldoende aannemelijk en de vorderingen worden toegewezen voorzover het de Benelux betreft.

Hoewel de implementatiewetgeving met betrekking tot de  Handhavingsrichtlijn per 1 mei in werking is getreden, oordeelt de voorzieningenrechter in deze zaak nog richtlijnconform (“Nu deze bepaling van de Richtlijn nog niet is geïmplementeerd”) en komt tot een kostenveroordeling van 27.454,91 euro.

Lees het vonnis hier.

IEF 3922

Gecompenseerd

kbr.gifRechtbank ’s-Gravenhage, 27 april 2007, KG ZA 07-0382. ID/FARMA B.V. tegen KNMP.

 

Vorderingen op grond van auteurs- en merkinbreuk afgewezen. Hoofdovereenkomst wel opgezegd, licentie overeenkomsten niet. Onjuiste mededelingen. Geen beperking mededinging. Rectificatie. Geen databankrecht ingeroepen

ID Farma brengt een elektronisch naslagwerk met gestandaardiseerde apotheek gegevens op de markt, de KOMBI/rom. KNMP (de beroeps- en branche organisatie van apothekers) heeft in 1995 een collectief abonnement en een licentie overeenkomst afgesloten. De overeenkomst is door KNMP opgezegd in 2005.

ID/farma beticht KNMP van auteurs- en merkenrecht inbreuk met haar nieuwe product de KNMP Kennisbank, dat aan de leden van KNMP ter beschikking zal worden gesteld, oneerlijke concurrentie en misbruik van machtspostite. Tevens vordert zij doorlevering van de bestanden op grond van de licentieovereenkomst, alsmede doorlevering van bestanden die niet onder de licentie overeenkomst vallen

Auteursrecht

Er is geen inbreuk op de software die bij de KOMBI/rom wordt toegepast (het technisch platform) nu door deskundigen is vastgesteld dat de KOMBI/rom en de KNMP Kennisdatabank zijn gebaseerd op verschillende technische platforms. Er is ook geen inbreuk op de content, nu het auteursrecht daarop aan KNMP en derden toekomt. ID/farma heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daar een auteursrechtelijk relevante prestatie aan heeft toegevoegd.

Met betrekking tot de vordering die ziet op de doorlevering van de bestanden waarvan het auteursrecht aan KNMP toekomt, zijn er 2 situaties:

1) de levering van bepaalde bronbestanden op grond van de licentie overeenkomst

2) de levering van bronbestanden op grond van een mondelinge dan wel stilzwijgend tot stand gekomen overeenkomst op grond waarvan zij een licentie, met recht van sublicentiëring kreeg ter zake van de overige KNMP content zoals die tot en met april 2007 op de KOMBI/rom stond.

De rechter gaat uit  van het feit dat er sprake is van een stilzwijgend tot stand gekomen overeenkomst, en geeft aan dat nu "de stilzwijgend tot stand gekomen overeenkomst het complement is van de schriftelijke licentieovereenkomst, ligt het in de rede voor de overige modaliteiten te spiegelen aan die schriftelijke overeenkomst."

Het argument dat de licentieovereenkomsten accessoir aan de hoofdovereenkomst zouden zijn, en dat deze dus eveneens door KNMP zouden zijn opgezegd, wijst de rechter af:

"de schriftelijke licentieovereenkomst van 15 september 1998 voorzag in een eigen beëindigingregeling. Dat die overeenkomst geen regeling bevatte voor opzegging door de licentiegever doet daar niet aan af. Elke duurovereenkomst is immers opzegbaar door een van partijen. De onderhavige overeenkomst voorzag weliswaar enkel in de opzegging van de overeenkomst door de licentienemer, met een opzegtermijn van drie maanden, maar daaruit mag niet worden afgeleid – zoals ID/farma kennelijk wil – dat de overeenkomst zijdens de licentiegever onopzegbaar is. Het ligt meer in de rede om ten minste dezelfde termijn ook voor de licentiegever te laten gelden."

Een andere reden is dat de licentie overeenkomsten heel goed op zichzelf kunnen staan. Beide licentieovereenkomsten zijn aldus niet opgezegd en bestaan voort.

Merkenrecht

Het is niet aannemelijk geworden dat KNMP het merk KOMBI/rom zal gaan gebruiken. "De vordering voor zover gegrond op het merkenrecht dient evenwel reeds te worden afgewezen omdat ID/farma niet de merkhouder is en dat ook niet is gesteld of gebleken dat ter zake rechten aan haar zijn overgedragen."

Onjuiste mededelingen

KNMP heeft op 2 maart een brief verstuurd aan haar leden , waaruit zou kunnen worden begrepen dat de KOMBI/rom niet meer zal verschijnen, althans niet meer met de gebruikelijke inhoud. KNMP leden werden opgeroepen over te stappen naar de KNMP Kennisbank.

Nu de licenbtieovereenkomsten niet beeindigd zijn, volgt dat ID/farma gerechtigd is een groot aantal databestanden van de KNMP op haar KOMBI/rom te plaatsen en raadpleegbaar te maken voor onder meer de leden van KNMP. In dat licht is naar voorlopig oordeel de suggestie die wordt gewekt door de brief van 2 maart 2007 niet juist.

Beperking mededinging

ID/farma stelt  dat door de koppeling tussen lidmaatschap van de KNMP en het abonnement op de KNMP Kennisbank een vrije keuze voor de KOMBI/rom vrijwel ondoenlijk is, waardoor de KOMBI/rom uit de markt wordt gedrukt. KNMP stlet dat apothekers niet verplicht lid zijn van KNMP.

"Een dergelijke samenwerking, die de strekking heeft dat een gemeenschappelijke informatievoorziening tot stand komt, is in beginsel niet mededingingsbeperkend omdat het niet van invloed is op het aanbod van producten en diensten van de samenwerkende ondernemingen. In dit geval zijn onder de samenwerkende ondernemingen te verstaan de afzonderlijke zakelijke leden van de KNMP, dat wil zegggen de apotheken. Artikel 24 is in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing. De dienstverlening aan leden is ook niet anderszins onrechtmatig." De gevraagde rectificatie wordt in gewijzigde vorm toegewezen.

Proceskosten

De voorzieningenrechter merkt de vorderingen onder 4 en 5 betreffende de licentieovereenkomsten aan als IE-rechtelijke vorderingen in de zin van de handhavingsrichtlijn omdat deze zijn aan te merken als een verweer van ID/farma tegen een mogelijke vordering van KNMP tegen handhaving van haar auteursrecht. . Omdat partijen overigens over en weer gedeeltelijk in het gelijk en ongelijk worden gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat de kosten zullen worden gecompenseerd, des dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Lees het vonnis hier

IEF 3913

Emma Gold

EMA.bmpRechtbank 's-Gravenhage 2 mei 2007, HA ZA 06-3334. Tropic House Holding B.V. tegen Fransen Orchideeën B.V.

Merkenrecht. Geen overeenstemming tussen EMA en Emma.

Tropic House is houdster van een Benelux inschrijving van het woordmerk EMA voor onder meer (bemiddeling bij de aan- en verkoop alsmede bij de import en export van) zaaizaden. Tropic House gebruikt haar merk uitsluitend voor rassen van de orchidee soort Dendobium, welke rassen door Tropic House zijn gewonnen, ontwikkeld en gekweekt, en welke vervolgens door haar als jong plantmateriaal worden verkocht.

Fransen en twee andere partners leveren onder de naam Cameleon Orchidee onder meer orchideeën van de soort Dendrobium, onder andere onder de naam Emma Gold. Tropic House vordert onder meer ieder gebruik van het aan het gedeponeerde en ingeschreven merk EMA nagenoeg identieke teken EMMA te staken.

Ondanks de uiterst summiere uitlatingen omtrent de aard van het gebruik van een inbreukmakend teken door Fransen, wordt Tropic House door Fransen ter comparitie "gered" door te verklaren dat de website www.cameleonorchidee.nl mede door haar, Fransen, wordt geexploiteerd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat Tropic House aan haar vorderingen ten grondslag legt dat Fransen via het internet orchideeën van de soort Dendrobium aanbiedt onder de tekens Emma Gold, Emma Pink en Emma White.

"Naar het oordeel van de rechtbank is van een merkenrechtelijk relevante overeenstemming tussen deze tekens en het merk van Tropic House geen sprake. Dit wordt niet anders indien enkel het gemeenschappelijk onderdeel Emma van de tekens in aanmerking zou worden genomen. [...] Hiermee valt reeds het doek voor Tropic House."

De rechtbank acht het gebruik van de "Emma-benamingen" een aanduiding van een variteit van de soort Dendrobium als een aanduiding van de soort van de waar welke in de betreffende handel gebruikelijk is (mede naar aanleiding van googelen met de zoekterm "Emma White" + dendrobium. De vordering van Tropic House wordt derhalve afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 3911

De speciale kleur blauw

bdnst.gifHet Eindhovens Dagblad bericht “Belastingdienst hekelt folder meubelgigant. (…) Het bleek te gaan om een handig verpakte reclamefolder van meubelgigant Seats and Sofas. Het bedrijf bootste daarvoor de bekende 'blauwe envelop' inclusief beeldmerk, nauwkeurig na. In het venster van de envelop staat de tekst 'Belastingteruggaaf 2007'.

(…) "Wij zijn hier niet over ingelicht. Bovendien is dit misbruik van het merkrecht. Ook de speciale kleur blauw van de envelop is vastgelegd." De Belastingdienst gaat stappen ondernemen, zo bevestigde Van Weenum gisteren desgevraagd.

Lees hier iets meer.

IEF 3900

Internetpagina

stp.JPGRechtbank Breda , 25 april 2007, LJN: BA4097. Startpagina B.V. tegen Gedaagde, h.o.d.n. Multimedia Home Service.

Het begrip ‘startpagina’ duidt de kern van de diensten van beide partijen aan. ‘Startpagina.nl’ is uitsluitend beschrijvend en kan daarom niet als merk dienen. Om dezelfde reden kan  Startpagina.nl’ ook niet als handelsnaam worden gemonopoliseerd. Inburgering in het Nederlandse taalgebied niet gebleken.

Eiseres Startpagina B.V. is eigenaar van de Benelux woord- en beeldmerken ‘Startpagina.nl’ en exploiteert de een na best bezochte website van Nederland. Startpagina B.V. stelt dat gedaagde met de domeinnaam ‘Startpagina.tv’ en bijbehorende website inbreuk maakt op haar merk- en handelsnaamrechten. De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee en beargumenteert zijn afwijzing van de vorderingen  o.a. met het lemma ‘startpagina’ in de Van Dale.

“4.6.1. Het Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse Taal, 14e editie vermeldt onder het woord “startpagina” de navolgende betekenissen:
1. internetpagina, website die een verzameling koppelingen naar relevante websites over een bepaald onderwerp bevat.
2. internetpagina, website die ingesteld is als openingspagina bij het opstarten van de browser
3. openingpagina van een website.

Op grond van het voorgaande staat vast dat in Nederland algemeen bekend is dat het woord startpagina onder meer betekent: een internetpagina, website die een verzameling koppelingen naar relevante websites over een bepaald onderwerp bevat. Dat eiseres de hiervoor genoemde betekenis zelf zou hebben ontwikkeld is niet aannemelijk.

(…) De conclusie luidt dan ook dat het woord startpagina als uitsluitend beschrijvend moet worden aangemerkt voor alledrie de betekenissen die het woord startpagina volgens het Van Dale woordenboek heeft. Door een dergelijk woord te monopoliseren via een merkrecht zouden derden worden verhinderd een website met linkverzamelingen met het in de gangbare taal gebruikelijke woord “startpagina”aan te duiden. “

“4.6.2. Door eiseres is wel betoogd dat het merk door inburgering onderscheidend vermogen zou hebben verkregen doch daarvan is evenmin sprake. (…) wegens het volledig ontbreken van onderscheidend vermogen “ab initio”, (mag) de eis worden gesteld dat ook buiten Nederland in het Nederlands taalgebied (in Vlaanderen) het merk is ingeburgerd. Dit is niet gebleken, nu eiseres geen gegevens heeft overgelegd die aannemelijk maken dat het in aanmerking komend publiek in het Nederlands taalgebied als gevolg van de confrontatie met de aanduiding “startpagina.nl” in eerste instantie aan de onderneming van eiseres zal denken.”

“4.6.3. Het beroep van eiseres op bescherming van het woordmerk startpagina.nl als algemeen bekend merk, dat de voorzieningenrechter begrijpt als een beroep op artikel 6bis lid 1 van het Verdrag van Parijs, kan niet slagen omdat op grond van hetgeen hiervoor onder 4.6.2. is overwogen heeft te gelden dat het woordmerk startpagina.nl niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 quinquies B sub 2 van voormeld verdrag. “

De handelsnaamrechtelijke vordering worden op min of meer dezelfde gronden afgewezen.

“4.9.1. (…) Allereerst heeft te gelden dat de gekozen benaming voor de domeinnaam startpagina.nl gelet op het beschrijvende karakter, enkel slechts als “adres” (van de onderneming) kan worden aangemerkt en niet tevens als handelsnaam.”

“4.9.2. (…)Het woord “startpagina” fungeert op de website als een “uithangbord” van een activiteit en niet van een handelsonderneming. (…)Vooralsnog kan daarom slechts worden geconcludeerd dat gebleken is van zeer marginaal gebruik om door te dringen bij het publiek als gebruik als handelsnaam. De voorzieningenrechter oordeelt deze wijze van presenteren ternauwernood – nog juist - voldoende. “

“4.9.3. (…) De voorzieningenrechter is van oordeel dat de naam “startpagina” te weinig onderscheidende kracht heeft om als handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet aangemerkt te kunnen worden, nu deze naam, zoals hiervoor beschreven, als zuiver beschrijvend dient te worden aangemerkt. Een zodanige naam als startpagina, die essentieel is voor het beschrijven van de door beide partijen aangeboden, identieke diensten, mag niet door één partij geclaimd worden, aangezien het ondernemingen, die al dan niet via een website een startpagina aanbieden, dient vrij te staan zich te bedienen van het woord startpagina. Zij hebben een groot belang om dat woord, dat immers de kern van hun diensten aanduidt, te mogen gebruiken.”

Eiseres ziet haar vordering afgewezen en wordt veroordeeld in de richtlijnconforme proceskosten van 7.801,00 euro.

Lees het vonnis hier.

IEF 3898

Met droge ogen (2)

travatan.gifHvJ EG, 26 april 2007, C-412/05 P. Alcon tegen OHIM/Biofarma

Oppositiezaak tussen geneesmiddelmerken. Verwarring bij beroepsbeoefenaren of eindverbruikers.

Alcon vraagt het gemeenschapsmerk TRAVATAN aan voor farmaceutische oogheelkundige producten. Biofarma stelt met succes oppositie in op basis van haar Italiaanse merkinschrijving uit 1986, woordmerk TRIVASTAN voor o.a. farmaceutische producten. Biofarma kan aantonen dat zij het merk gebruikte voor een specifiek farmaceutisch product voor vasculaire oogaandoeningen.

Na de Board of Appeal en het GvEA oordeelt ook het Hof dat gevaar voor verwarring tussen beide merken bestaat en wijst het beroep van Alcon af.

Alcon voert in haar beroepsschrift met name aan het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd doordat het heeft nagelaten vast de stellen dat de eindverbruikers geen keuze maken bij de aankoop van een waar die op doktersrecept wordt afgeleverd. Het Gerecht had de definitie van het publiek moeten beperken tot beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, te weten artsen en apothekers, en had voor de beoordeling van het verwarringsgevaar geen rekening mogen houden met de eindverbruikers.

Het Hof is het hier niet mee eens:

“Anders dan rekwirante aanvoert, sluit het feit dat tussenpersonen, zoals deze beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, invloed kunnen hebben op of zelfs beslissend kunnen zijn voor de keuze van de eindverbruikers, evenwel op zich niet uit dat verwarring kan ontstaan bij deze consumenten met betrekking tot de herkomst van de betrokken waren.”(57)

“Aangezien het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten heeft vastgesteld dat de betrokken waren in apotheken aan eindverbruikers worden verkocht, mocht het immers daaruit afleiden dat, zelfs indien tussenpersonen invloed hebben op of beslissend zijn voor de keuze van deze waren, een dergelijk verwarringsgevaar ook bestaat bij deze consumenten, aangezien zij met deze waren kunnen worden geconfronteerd, zij het tijdens aankopen die voor elk van deze waren afzonderlijk genomen op onderscheiden tijdstippen plaatsvinden.” (58)

“Aangezien vaststaat dat het volledige afzetproces van de betrokken waren is gericht op de aankoop ervan door de eindverbruikers, kon het Gerecht voorts op goede gronden oordelen dat de rol van de tussenpersonen – ook al betreft het beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector waarvan de tussenkomst is vereist vóór de verkoop van deze waren aan de eindverbruikers – gedeeltelijk moet worden afgewogen tegen het mogelijke hoge aandachtsniveau van deze consumenten bij het voorschrijven van deze waren, aangezien het farmaceutische producten betreft, en dus tegen de mogelijkheden van deze consumenten om die beroepsbeoefenaren rekening te doen houden met hun perceptie van de betrokken merken, en in het bijzonder met hun wensen of voorkeuren. “(61)

“Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat wanneer de waren of diensten waarvoor een inschrijving wordt aangevraagd, bestemd zijn voor alle consumenten, moet worden aangenomen dat het relevante publiek bestaat uit de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument” (62)

Wel constateert het Hof dat het Gerecht enigszins ontoereikend heeft gemotiveerd, maar heel erg is dat niet:

“Deze ontoereikende motivering is evenwel niet van dien aard, dat zij het bestreden arrest ongeldig maakt. Aangezien het Gerecht in het kader van zijn soevereine beoordeling van de feiten in de punten 56 tot en met 75 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd dat de betrokken waren zeer soortgelijk zijn en de betrokken tekens visueel en fonetisch overeenstemmen voor het deel van het relevante publiek bestaande uit eindverbruikers, kon het immers, zonder de strekking van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 te miskennen, in de punten 76 en 80 van dat arrest daaruit afleiden dat er gevaar voor verwarring van deze tekens bestond in de zin van die bepaling.” (99)

Lees het arrest hier. Eerder bericht + arrest GvEA: IEF 966 (27 september 2005).

IEF 3895

Met droge ogen (2)

HvJEG 26 april 2007, C-412/05 P, TRAVATAN: Alcon / OHIM - Biofarma

Alcon vraagt het gemeenschapsmerk TRAVATAN aan voor farmaceutische oogheelkundige producten. Biofarma stelt met succes oppositie in op basis van haar Italiaanse merkinschrijving uit 1986, woordmerk TRIVASTAN voor o.a. farmaceutische producten. Biofarma kan aantonen dat zij het merk gebruikte voor een specifiek farmaceutisch product voor vasculaire oogaandoeningen.

Na de Board of Appeal en het GvEA bevestigt nu ook het Hof dat er gevaar voor verwarring tussen beide merken bestaat en wijst het beroep van Alcon af.

 

Alcon voert in haar beroepsschrift met name aan het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd doordat het heeft nagelaten vast de stellen dat de eindverbruikers geen keuze maken bij de aankoop van een waar die op doktersrecept wordt afgeleverd. Het Gerecht had de definitie van het publiek moeten beperken tot beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, te weten artsen en apothekers, en had voor de beoordeling van het verwarringsgevaar geen rekening mogen houden met de eindverbruikers.

 

Het Hof is het hier niet mee eens:

57. Anders dan rekwirante aanvoert, sluit het feit dat tussenpersonen, zoals deze beroepsbeoefenaren uit de gezondheidssector, invloed kunnen hebben op of zelfs beslissend kunnen zijn voor de keuze van de eindverbruikers, evenwel op zich niet uit dat verwarring kan ontstaan bij deze consumenten met betrekking tot de herkomst van de betrokken waren.

IEF 3890

Ompakkingsrichtlijnen

Hof van Justitie EG, 26 april 2007, zaak C-348/04. Prejudiciële vragen in procedures Boehringer Ingelheim KG & diverse farmaceuten.

Het HvJ spreekt zich zeer uitgebreid uit over het ompakken van geneesmiddelen onder het regime van de merkenrichtlijn. De antwoorden vormen zo een (nieuwe) handleiding voor ompakkers en omgepakten. Nu even kort de uitgebreide vragen en uitgebreide antwoorden, maar eigenlijk verdient het arrest ook nog een uitgebreide annotatie. 

De aan de orde zijnde geneesmiddelen werden door Boehringer Ingelheim e.a. onder verschillende merken op de markt gebracht in de Gemeenschap, waar zij door Swingward en Dowelhurst werden gekocht en ingevoerd in het Verenigd Koninkrijk. Om ze op het grondgebied van deze lidstaat te verhandelen werden de verpakking van die geneesmiddelen en de bijsluiters enigszins gewijzigd.

De aangebrachte wijzigingen verschillen per geval. Boehringer Ingelheim c.s. hebben zich verzet tegen deze wijzigingen en hebben daarom beroep ingesteld bij de High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division, wegens inbreuk op het merk. Deze heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een aantal prejudiciële vragen gesteld, welke het Hof heeft beantwoord. De High Court of Justice heeft deze vervolgens toegepast en heeft verzoeksters in het hoofdgeding in het gelijk gesteld. Echter, tegen de beslissingen werd hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, die bepaalde vaststellingen heeft gedaan die afwijken van die welke door de High Court of Justice waren gedaan. Daarop heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

Ompakken

1. Wanneer een parallelimporteur in een lidstaat een uit een andere lidstaat ingevoerd farmaceutisch product op de markt brengt in zijn oorspronkelijke binnenverpakking, maar met een nieuwe kartonnen buitenverpakking bedrukt in de taal van de lidstaat van invoer (een ‘omgepakt’ product):

a) Rust de last om te bewijzen dat de nieuwe verpakking voldoet aan elk van de voorwaarden vervat in het arrest van het Hof van 11 juli 1996, Bristol-Myers Squibb [e.a.] (C-427/93, C-429/93 en C-436/93), dan op de importeur, of rust de last om te bewijzen dat niet aan deze voorwaarden is voldaan dan op de merkhouder, of varieert de bewijslast van voorwaarde tot voorwaarde en, zo ja, hoe?

b) Is de eerste voorwaarde in het Bristol-Myers Squibb-arrest, namelijk dat moet worden aangetoond dat het ompakken van het product noodzakelijk is opdat effectieve toegang tot de markt niet wordt belemmerd, alleen van toepassing op het ompakken of heeft deze voorwaarde ook betrekking op de specifieke wijze en stijl van het ompakken door de parallelimporteur en, zo ja, hoe?

c) Is de vierde voorwaarde in het Bristol-Myers Squibb-arrest, namelijk dat de presentatie van het omgepakte product de reputatie van het merk en van de merkhouder niet kan schaden, alleen geschonden wanneer de verpakking defect, van slechte kwaliteit of slordig is, of strekt deze zich uit tot alles wat de goede naam van het merk aantast?

d) Indien het antwoord op de eerste vraag, sub c, luidt dat de vierde voorwaarde geschonden wordt door al datgene dat de goede naam van het merk aantast en als i) het merk niet is aangebracht op de nieuwe kartonnen buitenverpakking (“debranding” of ontmerken) ofwel ii) de parallelimporteur op de nieuwe kartonnen buitenverpakking zijn eigen logo aanbrengt, of een huisstijl of opmaak, dan wel een opmaak die gebruikt wordt voor een aantal verschillende producten (“cobranding” of gezamenlijk vermerken), moeten deze vormen van doosontwerp dan worden beschouwd als schadelijk voor de goede naam van het merk, of betreft dit een feitelijke vraag waarvoor de nationale rechter bevoegd is?

e) Indien uit het antwoord op de eerste vraag, sub d, volgt dat dit een feitelijke vraag is, op wie rust dan de bewijslast?

Producten met nieuwe etiketten

2) Wanneer een parallelimporteur in een lidstaat een uit een andere lidstaat ingevoerd farmaceutisch product op de markt brengt in zijn oorspronkelijke binnen- en buitenverpakking, waarop hij aan de buitenkant een extra etiket heeft aangebracht, bedrukt in de taal van de lidstaat van invoer (een ‘product met nieuwe etiketten’):

a) Zijn dan de vijf voorwaarden zoals vastgesteld in het reeds aangehaalde Bristol-Myers Squibb-arrest van toepassing?

b) Indien het antwoord op de tweede vraag, sub a, bevestigend luidt, is het dan aan de importeur om te bewijzen dat de verpakking met nieuw etiket voldoet aan elk van de voorwaarden in het Bristol-Myers Squibb-arrest, of moet de merkhouder bewijzen dat niet aan deze voorwaarden is voldaan, of varieert de bewijslast van voorwaarde tot voorwaarde?

c) Indien het antwoord op de tweede vraag, sub a, bevestigend luidt, is de eerste voorwaarde in het Bristol-Myers Squibb-arrest, namelijk dat moet worden aangetoond dat het ompakken van het product noodzakelijk is opdat effectieve toegang tot de markt niet wordt belemmerd, alleen van toepassing op het aanbrengen van een nieuw etiket, of heeft deze voorwaarde ook betrekking op de specifieke wijze en stijl van het aanbrengen van nieuwe etiketten door de parallelimporteur?

d) Indien het antwoord op de tweede vraag, sub a, bevestigend luidt, is de vierde voorwaarde in het Bristol-Myers Squibb-arrest, namelijk dat de presentatie van het omgepakte product de reputatie van het merk en van de merkhouder niet kan schaden, alleen geschonden wanneer de verpakking defect, van slechte kwaliteit of slordig is, of strekt deze zich uit tot alles wat de goede naam van het merk kan schaden?

e) Indien het antwoord op de tweede vraag, sub a, bevestigend luidt, en het antwoord op de tweede vraag, sub d, luidt dat de vierde voorwaarde geschonden is door alles wat de goede naam van het merk schaadt, is het dan schadelijk voor de goede naam van een merk wanneer

i) het extra etiket op een dusdanige wijze is aangebracht dat een van de merken van de merkhouder geheel of gedeeltelijk aan het oog wordt onttrokken, of

ii) het extra etiket niet vermeldt dat het betrokken merk toebehoort aan de merkhouder, of

iii) de naam van de parallelimporteur in hoofdletters is gedrukt?

Voorafgaande kennisgeving

3) Wanneer een parallelimporteur geen kennis heeft gegeven van de ompakking van een product, zoals vereist door de vijfde voorwaarde van het Bristol-Myers Squibb-arrest, en hij als gevolg daarvan het merk (de merken) van de merkhouder alleen om deze reden heeft geschonden:

a) Is dan elke volgende handeling van invoer van dit product een inbreuk of maakt de importeur zich alleen schuldig aan een inbreuk tussen het tijdstip waarop de merkhouder kennis krijgt van het product en het tijdstip waarop de periode van kennisgeving is verstreken?

b) Heeft de merkhouder recht om financiële vergoeding te vorderen (d.w.z. schadevergoeding wegens de inbreuk of overhandigen van alle door de inbreuk behaalde winsten) wegens de onrechtmatige daad van de importeur, op dezelfde grondslag als wanneer deze producten waren nagemaakt?

c) Geldt voor een financiële vergoeding aan de merkhouder uit hoofde van dergelijke onrechtmatige daden van de importeur het evenredigheidsbeginsel?

d) Zo neen, op welke gronden moet een dergelijke vergoeding worden vastgesteld, gelet op het feit dat de betrokken producten door de merkhouder of met diens toestemming binnen de EER op de markt zijn gebracht?

Voor wat betreft het antwoord op de hierboven geformuleerde prejudiciële vragen, verklaart het Hof van Justitie (Tweede kamer) voor recht:

1) Artikel 7 lid 2 Richtlijn 89/104 EEG dient aldus te worden uitgelegd dat de merkhouder zich rechtmatig kan verzetten tegen de verdere verhandeling van een farmaceutisch product dat uit een andere lidstaat is ingevoerd in zijn oorspronkelijke binnen- en buitenverpakking, waarop de importeur aan de buitenkant een extra etiket heeft aangebracht, tenzij

– komt vast te staan, dat het gebruik van het merkrecht door de merkhouder om zich tegen de verhandeling van het opnieuw geëtiketteerde product onder zijn merk te verzetten, tot kunstmatige afscherming van de markten van de lidstaten zal bijdragen;

– wordt aangetoond, dat de heretikettering de oorspronkelijke toestand van het zich in de verpakking bevindende product niet kan aantasten;

– op de verpakking duidelijk wordt vermeld wie het product opnieuw heeft geëtiketteerd, alsook de naam van de fabrikant;

– de presentatie van het opnieuw geëtiketteerde product de reputatie van het merk en van de merkhouder niet kan schaden; zo mag het etiket niet defect, van slechte kwaliteit of slordig zijn, en

– de importeur de merkhouder tevoren ervan in kennis stelt, dat het opnieuw geëtiketteerde product op de markt wordt gebracht, en hem desgevraagd een exemplaar van dit product levert.

2) De voorwaarde dat de ompakking van het farmaceutische product, waarbij het wordt voorzien van een nieuwe verpakking waarop het merk opnieuw wordt aangebracht of waarbij er een etiket wordt aangebracht op de verpakking van dit product, noodzakelijk is voor de verdere verhandeling van dit product in de lidstaat van invoer – als één van de voorwaarden die, wanneer zij zijn vervuld, de merkhouder verhinderen om zich krachtens artikel 7 lid 2 Rl. te verzetten tegen de genoemde verhandeling – heeft uitsluitend betrekking op het feit dat het product wordt omgepakt, en niet op de wijze of de stijl van deze ompakking.

3) De voorwaarde dat de presentatie van het omgepakte product de reputatie van het merk en van de merkhouder niet kan schaden, als voorwaarde die moet worden vervuld opdat laatstgenoemde zich niet krachtens artikel 7 lid 2 Rl. rechtmatig zou kunnen verzetten tegen de verdere verhandeling van een farmaceutisch product, wanneer de parallelimporteur hetzij het product heeft voorzien van een nieuwe verpakking waarop hij het merk opnieuw heeft aangebracht, hetzij op de verpakking van het product een etiket heeft aangebracht, is niet beperkt tot de gevallen waarin de ompakking defect, van slechte kwaliteit of slordig is.

4) De vraag of het feit dat de parallelimporteur:

– het merk niet aanbrengt op de nieuwe buitenverpakking van het product (debranding), of

– op deze verpakking zijn eigen logo of stijl aanbrengt, of een "huis-opmaak", dan wel een opmaak die gebruikt wordt voor een aantal verschillende producten (cobranding), of

– op die verpakking op dusdanige wijze een extra etiket aanbrengt dat het merk van de merkhouder geheel of gedeeltelijk aan het oog wordt onttrokken, of

– op het extra etiket niet vermeldt dat het betrokken merk toebehoort aan de merkhouder, of

– zijn eigen naam als parallelimporteur in hoofdletters drukt, de goede naam van het merk kan aantasten, is een feitelijke vraag die de nationale rechter tegen de achtergrond van de omstandigheden van elk concreet geval moet beantwoorden.

5) In situaties zoals die in de hoofdgedingen, rust de bewijslast ter zake van het vervuld zijn van de volgende voorwaarden op de parallelimporteurs:

– het gebruik van het merkrecht door de merkhouder om zich tegen de verhandeling van de omgepakte producten onder zijn merk te verzetten zou tot kunstmatige afscherming van de markten van de lidstaten bijdragen;

– de ompakking kan de oorspronkelijke toestand van het zich in de verpakking bevindende product niet aantasten;

– op de nieuwe verpakking wordt duidelijk vermeld wie het product heeft omgepakt, alsook de naam van de fabrikant;

– de presentatie van het omgepakte product kan de reputatie van het merk en van de merkhouder niet schaden; zo mag de verpakking niet defect, van slechte kwaliteit of slordig zijn;

– de importeur dient de merkhouder tevoren ervan in kennis te stellen dat het omgepakte product op de markt wordt gebracht, en dient hem desgevraagd een exemplaar van het omgepakte product te leveren.

Indien deze voorwaarden zijn vervuld, beletten zij de merkhouder om zich rechtmatig te verzetten tegen de verdere verhandeling van een omgepakt farmaceutisch product.

Aangaande de voorwaarde dat moet worden aangetoond dat de ompakking de oorspronkelijke toestand van het zich in de verpakking bevindende product niet kan aantasten, volstaat het evenwel dat de parallelimporteur bewijsmateriaal aandraagt waaruit redelijkerwijs kan worden opgemaakt dat deze voorwaarde is vervuld. Dit geldt a fotiori voor de voorwaarde dat de presentatie van het omgepakte product de reputatie van het merk en van de merkhouder niet kan schaden. Wanneer de importeur een dergelijk begin van bewijs met betrekking tot deze voorwaarde aandraagt, staat het in voorkomend geval aan de merkhouder – die het best in staat is om te beoordelen of de ompakking zijn reputatie of die van het merk kan schaden – om te bewijzen dat deze reputaties werden geschaad.

6) Wanneer een parallelimporteur aan de merkhouder geen voorafgaande kennisgeving inzake een omgepakt farmaceutisch product heeft gedaan, maakt hij inbreuk op de rechten van deze merkhouder bij iedere volgende invoer van genoemd product, zolang hij hem niet een dergelijke kennisgeving heeft gedaan. De sanctie op deze inbreuk dient niet alleen evenredig te zijn, maar eveneens voldoende effectief en afschrikkend om ervoor te zorgen dat Richtlijn 89/104 volle uitwerking krijgt. Een nationale maatregel krachtens welke, in geval van een dergelijke inbreuk, de merkhouder recht heeft op een financiële vergoeding onder dezelfde voorwaarden als wanneer deze producten zouden zijn nagemaakt, lijkt als zodanig ook niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Het staat evenwel aan de nationale rechter om in elk concreet geval, met name gelet op de omvang van de schade die door de inbreuk van de parallelimporteur aan de merkhouder werd toegebracht, en met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, het bedrag van de financiële vergoeding vast te stellen.

Lees het arrest hier.