DOSSIERS
Alle dossiers

Bewijs  

IEF 14494

Schadevergoeding wegens gesteld ondeugdelijk deskundigenbericht verjaard

Hof 's-Hertogenbosch 16 december 2014, IEF 14494 (appellant tegen TNO)
Als randvermelding. Vordering tegen deskundigen tot schadevergoeding wegens (gesteld) ondeugdelijk deskundigenbericht. Afgewezen op grond van geslaagd beroep op verjaring, 3:310 BW bepaalt dat de rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dat benadeelde met schade en aansprakelijke persoon bekend is geworden.

4.7 Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
(...) De schade die [appellanten] op het oog heeft als gevolg van het zijns inziens ondeugdelijke deskundigenbericht betreft zijn daardoor verslechterde positie in zijn procedure tegen Schomo. Uitgaande van de veronderstelling (en niet meer dan dat) dat de deskundigen jegens [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door een ondeugdelijk rapport uit te brengen, is de schade voor [appellanten] door het uitbrengen van het definitieve rapport aan het hof reeds een feit. (...)

4.8 (...) De omschrijving van de schriftelijke mededeling in artikel 3:317 lid 1 BW moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.
Aan deze omschrijving voldoet de brief van 18 december 2006 niet. Partijen zijn het erover eens dat deze brief een nadrukkelijk verzoek aan TNO (mogelijk met inbegrip van [geïntimeerde]) bevat om het deskundigenbericht te rectificeren. De brief bevat evenwel ook in de visie van [appellanten] geen aanmaning of aansprakelijkstelling, zoals door de rechtbank is vastgesteld (hiervoor in 4.1 onder 2.7. vermeld). Tegen deze vaststelling heeft [appellanten] in zijn memorie van grieven geen grief gericht. Voor zover hij daarover bij schriftelijk pleidooi een ander standpunt over inneemt gaat het hof daaraan voorbij, aangezien de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in geval van incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. Grief III wordt verworpen.

IEF 14478

Oorsprongsverklaring Flipper Delta-anker op zichzelf onvoldoende bewijs

Vzr. Rechtbank Den Haag 15 december 2014, IEF 14478 (Anker Advies Bureau tegen Marine Equipment Services)
Merkenrecht. Bewijs. Inzage in documentatie toegewezen. Partijen zijn actief op de markt voor scheepsankers, AAB doet dat onder het merk FLIPPER DELTA, MES als 'MES Dolphin'. MES geeft een kwaliteitscertificaat met oorsprongsverklaring af met omschrijving Delta Flipper. Door het afgeven van de oorsprongsverklaring gebruikt MES in haar hoedanigheid als leverancier (aan derde) het teken Delta Flipper in stukken voor zakelijk gebruik. Echter de oorsprongsverklaring op zichzelf is onvoldoende voor merkinbreuk nu deze per abuis is afgegeven zonder na te gaan of de ankers zijn geleverd aan Jan de Nul, hetgeen niet het geval is zoals later is gebleken.

AAB krijgt ex 843 lid 2 Rv onder voorwaarden inzage. De deskundige dient te onderzoeken of de in beslag genomen documentatie het vermoeden van aanbod/verkoop onder de naam Flipper Delta ondersteunt.

4.9. MES stelt immers dat zij de oorsprongsverklaring van 4 oktober 2013 per abuis heeft afgegeven zonder na te gaan of zij wel de betreffende ankers aan Jan de Nul heeft geleverd, hetgeen niet het geval is, zo is later gebleken uit onderzoek van de eigen administratie en navraag bij Jan de Nul, zo stelt zij. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst zij naar de verklaring die Jan de Nul heeft gegeven, waarin staat dat de naam ‘Anker, Delta Flipper’ in haar administratie is gebruikt als soortnaam die voor de gebruikers van de administratie duidelijk maakt van welk type het anker is maar niet van welke producent. Voorts is de naam ‘Anker, Delta Flipper’ door Jan de Nul voor-ingevuld op de oorsprongsverklaring die aan MES en aan AAB is gestuurd. Tot slot verwijst MES naar de email van Jan de Nul van 19 november 2014 waarin staat dat na verder onderzoek naar de herkomst van de ankers met objectnummers JDN 5-011 en JDN 5-116 is gebleken dat deze niet bij MES zijn besteld.

4.10. Zonder nadere bewijslevering, waarvoor in een kort geding geen ruimte is, kan de voorzieningenrechter op basis van het voorgaande niet vaststellen of MES al dan niet genoemde twee ankers onder het teken Delta Flipper heeft aangeboden. Dat AAB op zich terecht stelt dat de juistheid van de afgegeven oorsprongsverklaring voor rekening en risico komt van MES, dat MES in de print screens van de administratie van Jan de Nul ook als leverancier van genoemde ankers staat vermeld en dat MES nog een tweede oorsprongsverklaring heeft afgegeven aan Jan de Nul voor dezelfde ankers maar dan met vermelding ‘MES Dolphin’ hetgeen in strijd is met haar latere stelling dat zij genoemde ankers helemaal niet heeft geleverd aan Jan de Nul, maakt dit niet anders.

4.13. De slotsom luidt dat merkinbreuk door MES naar voorlopig oordeel (vooralsnog) niet aannemelijk is geworden. Het gevorderde stakingsbevel en de gevorderde rectificatie en opgave zal worden afgewezen.

Dictum: II. De deskundige dient te onderzoeken of de in beslag genomen documentatie het vermoeden ondersteunt dat MES onder de namen Delta Flipper of Flipper Delta in de periode vanaf 4 oktober 2008 tot 23 oktober 2014 (het moment van het beslag) ankers heeft aangeboden en/of geleverd aan Jan de Nul of andere partijen;

Lees de uitspraak hier (pdf /html)

IEF 14464

Inzage in bescheiden om licentievergoeding te bepalen

Rechtbank Den Haag 10 december 2014, IEF 14464 (RITM tegen Kosmed)
RITM vordert in de hoofdzaak betaling van €224.000 aan licentievergoedingen en meewerking van overdracht Gemeenschapsmerk SCENAR. De incidentele vordering ex 843a Rv tot inzage in bescheiden om de verkoop van Scenar-producten en dus de hoogte van de vordering op Kosmed uit hoofde van de opgezegde licentieovereenkomst vast te stellen, wordt toegewezen.

Rechtsbetrekking
4.5. Gelet op de licentieovereenkomst tussen RITM en Kosmed is de vereiste rechtsbetrekking tussen partijen gegeven. Dat de licentieovereenkomst inmiddels door opzegging is beëindigd, doet daar niet aan af omdat met de opzegging niet de verplichting is komen te vervallen tot betaling van de verschuldigde licentievergoedingen. Evenmin is in dit verband van belang dat de door partijen overeengekomen wijze van rapporteren in de loop van tijd zou zijn gewijzigd.
Bescherming van vertrouwelijke informatie
4.6. RITM heeft geen recht op andere bescheiden dan die zien op het aantal verkochte Scenar Producten. Aan de bezwaren van Kosmed zoals hiervoor vermeld onder 3.4 en 3.5 wordt tegemoet gekomen door de bewaarder te gelasten slechts inzage te verschaffen in bescheiden die zien op de verkoop van Scenar Producten waarbij alle gegevens over de afnemers van die producten uit die bescheiden dienen te worden verwijderd. Voor zover de bewaarder daartoe niet bereid of in staat is, zal op vordering van (een van) partijen een onafhankelijke derde worden benoemd die met de selectie van de bescheiden en verwijdering van de gegevens zal worden belast. Het staat partijen vrij de bewaarder informatie te verschaffen waarmee de betreffende bescheiden kunnen worden geselecteerd. Partijen zijn echter niet bevoegd de bewaarder instructies te geven. De kosten die zijn gemoeid met de werkzaamheden van de bewaarder komen vooralsnog voor rekening van RITM.
IEF 14458

Zoveel vraagtekens rondom vormgeving stoel

Vzr. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 december 2014, IEF 14458 (Goossens tegen Nijman hodn Piet Klerkx)
Uitspraak ingezonden door Kim de Bonth, Holla Advocaten. Auteursrecht. Stoel. Eisers vorderen staking auteursrechtinbreuk door Jolan op de vormgeving van haar stoel Sturdy. Uit prior art is onvoldoende aannemelijk dat de combinatie van elementen nieuw en oorspronkelijk is. Iedere partij stellen dat zij als eerste een stoel op de markt hebben gebracht, maar de overlegde producties bewijzen dit onvoldoende, zodat op dit punt bewijsvoering noodzakelijk is, waarvoor een kort geding zich niet leent. Er is sprake van zoveel vraagtekens dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat het verbod op auteursrechtelijke grondslag zal worden toegewezen.

4.6. Gelet op de door Nijman overlegde foto's van prior art is vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat de combinatie van de door eisers aangewezen kenmerkende elementen van de Sturdy is aan te merken als nieuw en oorspronkelijk. (...) De combinatie van de door eisers genoemde elementen in de stoel Sturdy lijkt ingegeven door de populariteit van een al enige jaren geleden ingezette trend van industriële vormgeving gecombineerd met een vintage uitstraling, waarbij elementen worden ontleend aan populaire ontwerpen uit de jaren '30 en '70 uit de vorige eeuw. De door Nijman als productie 2 overlegde foto's van achttien soortgelijke stoelen die in woonwinkels worden aangeboden komen qua vormgeving zozeer overeen met de Sturdy dat in enkele gevallen sprake lijkt te zijn van een één op één gelijkenis. De veelvoorkomende gelijkenis met de Sturdy is een aanwijzing dat sprake is van een heersende populaire stijl in meubelland. Daarbij wordt oud en modern samengevoegd tot een stoere combinatie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, in aanmerking nemend dat sprake is van een zeer omvangrijk Umfeld en van overname van elementen die bekend zijn uit prior art, in het onderhavige geval aan twijfel onderhevig is of de keuze voor de afzonderlijke elementen van de Sturdy, ook in combinatie, is terug te voeren op vrije en creatieve keuzes van de maker en derhalve is op zijn minst aan twijfel onderhevig of de Sturdy in zijn totaliteit een zodanig eigen en oorspronkelijk karakter heeft en zodanig persoonlijk stempel van de maker draagt, dat het als voortbrengsel in de zin van artikel 10 lid 1 onder 11^Auteurswet moet worden beschouwd.

IEF 14377

Rechter heeft grote mate van vrijheid bij wijze van winstberekening ex 27a Aw

HR 14 november 2014, IEF 14377 (Sjopspel - Shoppingspel)
Auteursrecht. Vervolg op HR 18 februari 2000 en HR IEF 3052 en IEF 13397. Vordering tot winstafdracht vanwege inbreuk Sjopspel op het door eiser ontwikkelde 'Shoppingspel'. Ex artikel 27a Aw kan naast schadevergoeding de inbreukmaker worden veroordeeld tot afdracht van de winst. Daar ligt een grote mate van vrijheid van de rechter voor het vaststelling vn de winstberekening. Inbreukmaker voldoet niet aan verplichting tot afleggen van rekening en verantwoording ex art. 21 en 22 Rv. De ingangsdatum van de compensatoire rente wordt vervroegd dat 1997 tot 1989.

4.2.3. Art. 27a Aw laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de wijze van winstberekening (vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1533, NJ 2013/503).

Indien, zoals in dit geval, de inbreukmaker niet voldoet aan zijn verplichting om ter zake van de door de inbreuk genoten winst rekening en verantwoording af te leggen, dient de rechter die omstandigheid bij zijn begroting in aanmerking te nemen. Art. 27a Aw voorziet niet in een sanctie voor het geval die verplichting niet wordt nageleefd. Indien de inbreukmaker handelt in strijd met zijn verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording op de voet van art. 27a Aw, kan de rechter de inbreukmaker in de gelegenheid stellen hieraan alsnog te voldoen. Uit het niet naleven van de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording kan de rechter de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. In een zodanig geval is immers sprake van een situatie waarin een partij handelt in strijd met haar verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv). Indien de rechter een partij heeft gelast in verband met de beoordeling van een vordering op de voet van art. 27a Aw, bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen en die partij dit nalaat, zal dat in het algemeen niet gerechtvaardigd zijn indien die partij de verlangde bescheiden zonder goede grond niet heeft bewaard. Ook daaruit kan de rechter de gevolgtrekking maken die hij geraden acht (art. 22 Rv).

Cassatieblog (Winstafdracht in het auteursrecht – hoe de winst te begroten als de administratie is weggegooid)

IEF 14346

Een dag te laat antwoord terecht door rechtbank aanvaard

Hof Amsterdam 20 mei 2014, IEF 14346 (V&D tegen Converse)
Zie eerder IEF 10806. Procesrecht. Antwoord in reconventie en producties die (één dag) te laat zijn binnengekomen, zijn terecht door de rechtbank aanvaard. De belangen van de partijen zijn voldoende gewaarborgd. Verbod inbreuk maken op merkrechten, met dwangsom, gegeven door voorzieningenrechter. De in art. 1019e lid 3 Rv voorziene vordering tot herziening/opheffing van dat verbod moet bij de voorzieningenrechter, niet bij de rechtbank, worden ingesteld.

3.4. Met betrekking tot de inhoud van de hiervoor bedoelde grief overweegt het hof als volgt.
Het landelijk rolreglement bevat richtlijnen gericht op het ordentelijk verloop van de procedure en het bewaken van de goede procesorde. Daarvan kan in voorkomende gevallen worden afgeweken indien naar het oordeel van de rechter de bij een goede procesorde betrokken belangen van partijen voldoende gewaarborgd zijn, eventueel doordat gelegenheid wordt geboden tot een nadere (schriftelijke) reactie. De rechtbank heeft dan ook geen rechtsregel geschonden door het antwoord van Converse op de eis in reconventie en de door Converse ingediende producties als gedingstukken te accepteren ondanks het feit dat deze de rechtbank en V&D niet binnen de in het tussenvonnis van 29 juni 2011 uitdrukkelijk genoemde termijn (tot uiterlijk twee weken voor de comparitie van partijen) doch (slechts) 13 dagen voor de comparitie van partijen hebben bereikt. Aan de betrokken belangen van V&D is voldoende tegemoet gekomen doordat zij in de gelegenheid is gesteld om zich op het door de rechtbank voor de beoordeling van het geschil van partijen relevant geachte (omvangrijke) IFC-rapport bij akte uit te laten, zulks nadat Converse dit rapport in het licht van haar in de onderhavige procedure ingenomen stellingen nader zal hebben toegelicht.

3.5.
Dit brengt mee dat de onder 3.4 besproken grief voor zover deze tegen de beslissing in conventie is gericht geen doel treft. Het vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd en de zaak zal worden verwezen naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist.
Voor zover in het verlengde hiervan met deze grief wordt geklaagd dat de rechtbank aldus “de reconventionele vorderingen van V&D zonder enige verdere inhoudelijke beoordeling of analyse van het onderhavige geschil bij vonnis heeft afgewezen” mist V&D daarbij belang nu zij in hoger beroep in de gelegenheid is nader op het antwoord in reconventie van Converse en de door deze in het geding gebrachte producties in te gaan.

3.6. Met betrekking tot de verder tegen het (eind)vonnis in reconventie gerichte grieven overweegt het hof als volgt.
In artikel 1019e lid 3 Rv is bepaald dat de vermeende inbreukmaker kan vorderen dat de voorzieningenrechter die de ex parte beschikking heeft gegeven deze herziet. De rechtbank heeft hieruit terecht afgeleid dat aan de bodemrechter deze bevoegdheid niet toekomt. Wel kan de beslissing in de bodemprocedure er toe leiden dat het in de beschikking gegeven bevel (ex nunc) zijn werking verliest. Zijn echter vóór de uitspraak van de bodemrechter als gevolg van overtreding van het ex parte bevel dwangsommen verbeurd dan zal de verschuldigdheid daarvan door die uitspraak niet kunnen worden opgeheven. De rechtbank heeft V&D derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering voorzover deze strekt tot herziening/opheffing van de ex parte beschikkingen, terwijl het door V&D in reconventie sub d gevorderde verbod niet toewijsbaar is, althans niet op de hier besproken grond.
Voor het overige hangt de behandeling van de door V&D tegen het vonnis in reconventie gerichte grieven zo zeer samen met de beoordeling van het geschil in conventie dat het hof aanleiding ziet de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van het geding in eerste aanleg.

IEF 14304

Geen documentinzage over klimaatcel zonder redelijk vermoeden octrooiinbreuk

Rechtbank Den Haag 22 oktober 2014, IEF 14304 (Plantlab tegen Deliscious c.s.)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, Van Benthem & Keulen. Zie eerder IEF 13454. Plantlab is houdster van NL 2002091 voor een "Systeem en werkwijze voor het telen van een gewas in een althans ten dele geconditioneerde omgeving". Met Deliscious c.s. heeft Plantlab samengewerkt. Plantlab vordert ex 843a Rv inzage en afgifte van documenten over de klimaatcel. Er is geen redelijk vermoeden van octrooiinbreuk. Uit een gepresenteerde uiting kan niet worden geconcludeerd dat de LED-verlichting van de klimaatcel is ingericht om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen. De incidentele vordering wordt afgewezen.

4.6. In dit incident kan in het midden blijven of conclusie 1 van NL 091 geldig is, omdat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van inbreuk op die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende grond is voor een redelijk vermoeden dat in de inrichting van gedaagden het kenmerk “bladverwarmingsmiddelen […] die in staat en ingericht zijn om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen” wordt toegepast. Volgens Plantlab blijkt de aanwezigheid van dit kenmerk in de klimaatcel van Deliscious c.s. uit een opmerking van Certhon in het tijdschrift Onder Glas van augustus 2011 en een opmerking van Deliscious c.s. in een video voor het programma Koplopers. Uit de daaruit geciteerde opmerkingen die Plantlab aanhaalt, komt naar voren dat Deliscious c.s. in haar klimaatcel gebruik maakt van LED-verlichting die bij het verlichten veel warmte afgeeft. Volgens Plantlab fungeert die LED-verlichting daarom tevens als bladverwarmingsmiddel. Volgens Plantlab kan met die LED-verlichting een van de omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur worden opgelegd. Zij onderbouwt dit met het volgende citaat van Certhon uit hetzelfde artikel in Onder Glas:

“Aan de ene kant van de cel staat een luchtbehandelingskast. Die zuigt lucht uit de cel en verwarmt of koelt deze. Ook be- of ontvochting is mogelijk en het CO2-niveau kan worden bijgesteld. […] De behandelde lucht wordt vervolgens aan de andere kant van de cel weer ingeblazen.”

4.7. Naar voorlopig oordeel kan uit dit citaat niet worden geconcludeerd dat de LED-verlichting (die volgens Plantlab fungeert als bladverwarmingsmiddel) in staat en ingericht is om een van een omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur aan het blad van het gewas op te leggen, zoals conclusie 1 voorschrijft. Bovendien is vooralsnog onvoldoende gemotiveerd dat met de in het citaat beschreven luchtbehandelingskast een van de omgevingstemperatuur afwijkende bladtemperatuur kan worden opgelegd. Dat de luchtbehandelingskast tot wezenlijk hetzelfde resultaat zal leiden als de bladverwarmingsmiddelen volgens conclusie 1 is daarmee vooralsnog onvoldoende gemotiveerd. Van een inbreukmakende equivalent kan naar voorlopig oordeel daarom evenmin sprake zijn.
IEF 14222

Afbouwen franchisemerk geen reden tot inzage

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 23 september 2014, IEF 14222 (Vereniging C1000 tegen Jumbo/Ahold)
Procesrecht. Afbouwen franchisemerk. Jumbo en Ahold hebben verhuurrechten overgedragen en besloten de franchiseformule C1000 af te bouwen. Dit is echter geen reden om inzage ex 843a Rv te geven in overgang van vastgoed en verhuurrechten aan franchise-belangenvereniging C1000.

3.2.1. Als gevolg van de transactie met Ahold betreffende de overdracht van de verhuurrechten in combinatie met het besluit van Jumbo om de C1000 franchiseformule af te bouwen, wordt de C1000 franchisenemer gedwongen om met Ahold aan tafel te gaan om te spreken over een overgang naar Ahold zonder dat hem feitelijk een alternatief wordt geboden. Jumbo heeft de verhuurrechten verkocht aan Ahold zonder voldoende rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de C1000 franchisenemers. De afspraken die tussen Ahold en Jumbo in het kader van deze transactie zijn gemaakt ten aanzien van de verhuurrechten van de door de C1000 ondernemers geëxploiteerde vestigingspunten zijn voor de C1000 franchiseondernemers van fundamenteel belang bij de beoordeling van hun (rechts)positie onder de huidige huur- en formuleovereenkomst ten opzichte van C1000, Jumbo en/of Ahold.

4.6. De voorzieningenrechter moet zich in dit kort geding echter beperken tot het beantwoorden van de vraag die hem is voorgelegd: moet de gevorderde inzage door Jumbo worden verstrekt? De inzage die wordt verlangd betreft a) alle bescheiden waarmee de overgang van de verhuurrechten die gerelateerd zijn aan de overgang van de verhuurrechten met betrekking tot het vastgoed van Jumbo naar Ahold is geëffectueerd en b) alle bescheiden waarin de aan de hiervoor bedoelde overgang ten grondslag liggende afspraken tussen Jumbo/C1000 BV en Ahold zijn vastgelegd.

4.7. De inzage in de bescheiden onder a) lijkt op het eerste gezicht voldoende bepaald. Het (rechtmatig) belang om die inzage te krijgen komt de voorzieningenrechter evenwel op zichzelf als niet of nauwelijks relevant voor. De overdracht van de verhuurrechten aan Ahold is via een splitsing op de voet van artikel 2:334a e.v. BW bewerkstelligd. Huurovereenkomsten kunnen, zoals alle overeenkomsten, in beginsel niet eenzijdig gewijzigd worden, ook niet door Ahold. (...)

4.9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het te verstrekkend om ten aanzien van die - eventuele - nadere afspraken tussen Jumbo en Ahold aan de zijde van Vereniging C1000 een rechtmatig belang aan te nemen en te oordelen dat het daarbij een rechtsbetrekking betreft waarbij (de leden van) Vereniging C1000 partij zijn als bedoeld in artikel 843a Rv. Toepassing van artikel 843a Rv in die zin dat Vereniging C1000 inzicht krijgt in de rechtsbetrekking tussen Jumbo en Ahold, met de kennelijke strekking dat Vereniging C1000 daarop haar onderhandelingsstrategie kan baseren, gaat - naar Jumbo en Ahold terecht hebben betoogd - de reikwijdte van genoemd artikel te buiten.

4.10 (...) De voorzieningenrechter kan, gelet op het bepaalde in het vierde lid van artikel 843a Rv niet lichtvaardig aan dit aspect voorbijgaan en kiest, zeker nu het hier om een kort geding gaat, voor de veilige weg.
IEF 14204

A-G: Principieel probleem, voor het overige geen kwesties die van belang zijn voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid

Conclusie A-G HR 5 september 2014, IEF 14204 (Super De Boer - Sjopspel winstafdracht)
Conclusie ingezonden door Tobias Cohen Jehoram en Vivien Rörsch, De Brauw Blackstone Westbroek. Zie eerder IEF 3052 en IEF 13397.
A-G J. Spier: '1.1) Deze zaak heeft een (te) lange voorgeschiedenis. Zij belandt thans voor de derde maal bij Uw Raad (het eerste arrest van Uw Raad is meer dan 14 jaar en zes maanden geleden gewezen). Over en weer vuren partijen thans (een reeks) pijlen af op 's Hofs arresten. 1.2) Kern van de zaak in het prinicpale beroep is de berekening van de genoten winst als gevolg van de auteursrechtinbreuk door De Boer. Na het inwinnen van verschillende deskundigenberichten heeft het Hof, bij gebreke van voldoende houvast biedende gegevens, aan de hand van het laatste deskundigerapport een schatting gemaakt. X is daarmee ontevreden. Hij vindt dat hij te weinig krijgt. Over een weer klagen partijen over 's Hofs oordeel over de door De Boer te betalen rente. 1.3) Ook speelt nog een aantal andere kwesties. Partijen kunnen er kennelijk geen genoeg van krijgen. Over de vraag of het werkelijk de moeite loont (loonde) om zo lang te blijven procederen, kan men wellicht twijfels koesteren, maar dat is uiteindelijk aan partijen (of één hunner).' De conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

4. Bespreking van het principale middel

4.1 Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen. Blijkens de inleiding richt het zich in de eerste plaats tegen de maatstaven die het Hof op een aantal punten heeft aangelegd voor het bepalen van de omvang van de winst van De Boer. Naar X meent, heeft het Hof met name geen, althans te weinig, in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat De Boer relevante financiele gegevens met betrekking tot deze winst niet heeft bewaard, voor haar rekening dient te komen. De Boer behoort immers geen voordeel te (kunnen) genieten uit het feit dat zij - ten onrechte - de relevante financiele gegevens niet heeft bewaard. Dit brengt mee dat onduidelijkheden en onzekerheden bij het vaststellen van de omvang van de winst in beginsel voor rekening van De Boer (althans in elk geval niet ten laste van X) dienen te komen. In de tweede plaats richten de klachten zich tegen 's Hofs oordeel omtrent de ingangsdatum van de gevorderde compensatoire interessen en tot slot tegen de compensatie van proceskosten waartoe het Hof in zijn eindarrest heeft beslist.

4.3 De klachten komen er, tot de kern teruggebracht, op neer dat de ratio van de winstafdracht in de Auteurswet ertoe noopt om uit te gaan van de juistheid van de stellingen van eiser omtrent de beweerdelijke genoten winst in een situatie waarin de verweerder relevante gegevens aan de hand waarvan de winst zou kunnen worden begroot in het ongerede heeft doen geraken.

4.4 Ik kan daarover kort zijn: die stelling vindt geen steun in het recht en dat is maar goed ook. Voor zover nodig wordt dat hierna onder 4.12 nader uitgewerkt.

5. Behandeling van het incidentele cassatieberoep

5.1 Onderdeel 1 komt op tegen rov. 2.10 van het eindarrest. Het komt er, tot de kern teruggebracht, op neer dat het Hof wordt verweten de compensatoire rente te hebben begroot op basis van de wettelijke rente.

5.2 Deze klacht berust op een miskenning van 's Hofs oordeel op de hiervoor onder 4.31 en 4.32 genoemde gronden. Zij loopt daarop stuk.

5.3 Onderdeel II keert zich tegen het dictum van het eindarrest (...)

5.4 Deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 410 lid 1 Rv. nu niet wordt aangegeven waar in feitelijke aanleg zou zijn betoogd dat De Boer de 'op dat moment verschuldigde rente' over genoemde € 28.508,92 al had betaald. Aldus ontbreekt de basis voor beoordeling van de klacht.

 

6. Afdoening

Op de hiervoor genoemde gronden kan het beroep m.i. worden verworpen. Het eerste principale onderdeel vertolkt, in zekere zin, een enigzins principieel probleem. Voor de door mrs. Teuben en Jansen bepleite oplossing is m.i. evenwel niets of hooguit héél weinig te zeggen. Voor het overige worden geen kwesties aan de orde gesteld die van belang zijn voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid. Wanneer Uw Raad tot verwerping zou komen, ware afdoening op de voet van art. 81 RO te overwegen.

Conclusie

Deze conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.

IEF 14129

Geen belang bij inzage in programmatuur

Hof Amsterdam 19 augustus 2014, IEF 14129 (Pearson Assessment and Information B.V. tegen Bär Software B.V.)
Uitspraak ingezonden door Martin Hemmer, AKD. Tussenarrest. Inzage in bewijs. Databanken. Pearson geeft psychologische tests uit, waarop - volgens haar - databank- en auteursrechten rusten die door Bär c.s. worden geschonden. De rechtbank ooordeelde dat de gegevens geen bescherming toekomen (IEF 12734). Pearson vordert inzage in de in conservatoir bewijsbeslag genomen programmatuur. In hoger beroep staat de vraag naar bescherming vol ter discussie, het hof ziet niet in welk belang Pearson heeft om in dit stadium van het geding inzage te krijgen in de door Bär c.s. gebruikte programmatuur. De beslissing wordt aangehouden.

3.3. De rechtbank heeft aangenomen - en in hoger beroep is niet in geschil - dat Bär c.s. gegevens van Pearson hebben overgenomen en dat het gebruik daarvan, indien auteursrechtelijke bescherming kan worden aangenomen, als inbreukmakend moet worden beschouwd. De rechtbank komt echter in haar eindvonnis tot de conclusie dat aan de overgenomen gegevens (en/of verzamelingen van gegevens) noch op grond van de auteurswet noch op grond van de databankenwet bescherming toekomst en dat er geen sprake is van (bijkomende) omstandigheden die maken dat het gebruik van de gegevens door Bär c.s. als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd.

3.4. Nu in hoger beroep de vraag naar de door Pearson ingeroepen (met name auteursrechtelijke) bescherming vol ter discussie staat, ziet het hof niet in welk belang Pearson heeft om in dit stadium van het geding inzage te krijgen in de door Bär c.s. gebruikte programmatuur en bijbehorende documenten. Zulks zal mogelijk anders komen te liggen indien het hof, anders dan de rechtbank, de door Pearson uitgegeven psychologische tests en/of specifieke onderdelen daarvan auteursrechtelijk beschermingswaardig oordeelt en - ondanks de erkenning van Bär c.s. met betrekking tot de ontlening van sommige elementen, zoals de normen uit de handleiding - niet voldoende duidelijk is of Bär c.s. de betrokken specifieke onderdelen hebben overgenomen. Het hof ziet hierin aanleiding om de beslissing op de door Pearson verlangde inzage aan te houden tot het arrest in hoofdzaak.