IEF 22202
26 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22200
26 augustus 2024
Uitspraak

Haviltex-criterium in actie: de licentie van Harbour Antibodies ziet alleen op de toepassing van octrooien in muizen

 
IEF 22204
26 augustus 2024
Uitspraak

Onverwachte wending in eerste Amerikaanse rechtszaak over tekst- en datamining voor generatieve AI

 
IEF 7439

Een zeer beperkte variatie op eenzelfde thema

Polmes Country (boven) - BalRechtbank Amsterdam, 10 december 2008, HA ZA 08-833, FF Polmex Spolka Z.O.O. tegen Metro Cash and Carry International Holding B.V. & Bal.

Auteursrecht. Eiser Polmex stelt dat Metro inbreuk maakt op de auteursrechten van Polmex met betrekking tot de zitbank Country (afbeelding boven). Polmex en gedaagde Bal, de producente van de bank, hebben in 2004 gesproken over een vorm van samenwerking m.b.t. een bank met het uiterlijk van de Country. Tot een samenwerking is het echter niet gekomen. 

De rechtbank past het Endstra-criterium toe en oordeelt dat de bank geen auteursrechtelijk beschermd werk is:  “De combinatie van voormelde elementen betreft slechts een zeer beperkte variatie op eenzelfde thema zoals dat bij andere zitbanken ook te zien is en is niet een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes.”

Ook van slaafse nabootsing is geen sprake nu “Onvoldoende betwist dat het uiterlijk van de Country van Polmex het resultaat is van functioneel objectieve en in de meubelbranche gebruikelijke uitgangspunten.” Het product onderscheidt zich uiterlijk niet aanmerkelijk van de andere in de handel zijnde modellen, zodat het niet de vereiste eigen plaats in de markt inneemt. De 1019h proceskostenveroordeling ziet slechts op het auteursrechtelijke deel:  €4000,00 (eenvoudige zaak).

“4.5. Het eigen karakter van een werk komt onder meer tot uitdrukking in de zogenoemde subjectieve elementen. Die elementen zijn naar de stelling van Polmex bij haar Country de originele combinatie van de romantisch vormgegeven armleuningen, de afwijkende poten, bestaande uit twee op elkaar rustende plat geslagen ballen, waarvan de onderste kleiner is, de rugkussens die op de armleuningen rusten, de brede zitkussens, het onderstel van de bank, met de naad die net onder de zitkussens is doorgetrokken, de afwijkende diepte van de bank van 100 centimeter en de afwijkende diepte en hoogte van de zit van 104 centimeter. Ter zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat de poten van de Country van Bal verschillend zijn van die van de Country van Polmex. Voorts zijn de diepte en hoogte van de bank, de lengte van de zitkussens en het onderstel naar het oordeel van de rechtbank enkel het resultaat van functioneel objectieve en in de meubelbranche gebruikelijke uitgangspunten, zoals door Bal aangevoerd en door Polmex onvoldoende betwist.

Dan blijven over de elementen "romantisch vormgegeven armleuning" en "de rugkussens die op de armleuning rusten". De combinatie van deze twee - ook volgens Polmex - in de branche gebruikelijke elementen, in onderlinge samenhang beschouwd met de hiervoor genoemde (afwijkende dan wel niet beschermde) elementen, maken niet dat de Country van Polmex een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. De combinatie van voormelde elementen betreft slechts een zeer beperkte variatie op eenzelfde thema zoals dat bij andere zitbanken ook te zien is en is niet een vorm die het resultaat is van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat geen sprake is van een werk dat voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt, zodat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een inbreuk op een auteursrecht. De vraag of Polmex wel rechthebbende is op de auteursrechten op de Country van Polmex kan daarmee onbesproken blijven.

4.6. Het voorgaande betekent dat de vordering van Polmex, voor zover gegrond op auteursrecht, dient te worden afgewezen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7438

A bun, Henk, a tan so

Vzr. Rechtbank Rotterdam, 18 december 2008,  LJN: BG7771, Dari financial services B.V. tegen  Match@work b.v. c.s.

Merkenrecht. Gedaagde maakt gebruik van darigroep-domeinnamen (darigroep.nl, .com, .eu et cetera) inbreuk op woordmerk DARI van eiser. Geen afstand van recht / rechtsverwerking door afsluiten email met “A bun Henk a tan so” (helaas geen vertaling in vonnis). Van overeenstemming ex artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE is volgens de Rechtbank Rotterdam sprake “indien de mogelijkheid bestaat dat bij het publiek dat met het teken wordt geconfronteerd een verband tussen teken en merk wordt gelegd. Gebruiksverbod en reroute-verbod doeminnamen gedaagde.  Compensatie proceskosten.

4.8.  Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter worden de darigroep-domeinnamen in het economische verkeer gebruikt voor soortgelijke diensten als de diensten die Dari als merkhouder van het merk "dari" aanbiedt en waarvoor dat merk onder andere is gedeponeerd. Gedaagden sub 2 en 3 houden zich immers, gelet op de informatie die zij op hun websites verstrekken en de bedrijfsomschrijving in het uittreksel uit het Handelsregister, onder andere bezig met zakelijke administratie en het leveren van diensten op het gebied van detachering, werving en selectie, en interimmanagement van finance professionals. Deze financiële diensten worden, gelet op de door Dari in het geding gebrachte stukken, ook door Dari verleend. Voorts is het merk "dari", gelet op het door Dari als productie 1 overgelegde afschrift Benelux merkenregister, onder andere gedeponeerd voor financiële dienstverlening.

4.9.  Voor een geslaagd beroep op artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE is verder vereist dat het teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk. Daarvan is sprake indien – mede gelet op de bijzonderheden van het gegeven geval en met name de onderscheidende kracht van het merk – merk en teken, elk in zijn geheel en in onderling verband beschouwd, auditief, visueel of begripsmatig zodanige gelijkenis vertonen dat reeds daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij het publiek dat met het teken wordt geconfronteerd een verband tussen teken en merk wordt gelegd. 

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is ook aan dit vereiste voldaan. Met Dari is de voorzieningenrechter van oordeel dat het woord "groep" uit de darigroep-domeinnamen een algemeen woord is zodat het woord "dari" het meest kenmerkende element uit de domeinnamen vormt en onderscheidend is. Aangezien het merk "DARI" onderscheidend is en zowel auditief als visueel overeenstemt met het teken "dari" uit de dari-groep-domeinnamen en de darigroep-domeinnamen worden gebruikt voor soortgelijke diensten als de diensten die Dari als houder van het merk "DARI" aanbiedt, is aannemelijk dat daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk "DARI". Het publiek kan immers denken met Dari te maken te hebben wanneer het op een darigroep-website komt waar diensten worden aangeboden soortgelijk aan die van Dari”

Lees het vonnis hier.

IEF 7437

Het doorbreken van een gesloten verkoopsysteem

Euro 2000Hoge Raad, 19 december 2008, LJN: BG3592, Eisers tegen Stichting Euro 2000.

Oneerlijke mededinging. Onrechtmatige daad; uit winstoogmerk ondergraven van een gesloten kaartverkoop (Euro 2000). Procesrecht; misbruik van executiebevoegdheid. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. (81 RO).  

Uit de conclusie van A-G Spier:  “4.2 Onderdeel 2 bevat een rechtsklacht inhoudend dat het Hof miskent dat het doorbreken van een gesloten verkoopsysteem in een situatie als de onderhavige door een derde alleen dan als bijzondere omstandigheid kan gelden die tot onrechtmatigheid van het handelen van die derde leidt, indien dit systeem daadwerkelijk als een juridisch en feitelijk gesloten systeem is opgezet en als zodanig heeft gefunctioneerd. Daarmee is - aldus het onderdeel - onjuist 's Hofs oordeel in rov. 4.17 dat voor de beantwoording van de vraag of [A] onrechtmatig jegens Euro 2000 heeft gehandeld niet van doorslaggevende betekenis is of het systeem in alle opzichten daadwerkelijk overeenkomstig de bedoelingen heeft gefunctioneerd. Heeft het systeem niet gefunctioneerd dan is immers van een ondermijning van de organisatie geen sprake. Het Hof zou daarom ten onrechte doorslaggevend achten het overwogene in rov. 2.16 (bedoeld is allicht 4.16).

4.3 Het onderdeel berust op een verkeerde lezing nu het Hof niet alleen beslissend acht hetgeen staat in rov. 4.16. Deze rov. bouwt immers voort op het in rov. 4.15 gevelde oordeel.

4.4.1 Bij inhoudelijke beoordeling is de klacht geen beter lot beschoren. Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het handelen met iemand, terwijl men weet dat deze door dat handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Van onrechtmatigheid is pas sprake indien de aangesproken partij weet of behoort te weten dat haar wederpartij door het sluiten van de desbetreffende overeenkomst wanprestatie pleegt jegens een derde en bovendien sprake is van bijkomende omstandigheden.”

Lees het arrest hier.

IEF 7436

Slechts een handvat voor de beoordeling

Klik voor vergrotingRechtbank ’s-Gravenhage, 17 december 2008, HA ZA 07-2143, Henkel KGaA c.s. tegen Dramers S.A.

Proceskostenvervolg op de Perfecte Mannen-zaak (IEF 7054). Bij het eerdere tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde Dramers als de in conventie en reconventie in het ongelijk gestelde partij in de redelijke en evenredige proceskosten in de zin van artikel 1019h dient te worden veroordeeld. Partijen zijn in verband met de proceskostenveroordeling in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de toepassing van de indicatietarieven voor IE-zaken aangezien die nog niet waren gepubliceerd ten tijde van de comparitie.

De rechtbank oordeelt dat de tarieven van toepassing zijn op alle procedures waarin na 1 augustus 2008 vonnis wordt gewezen. Blijkens de tekst van de indicatietarieven is de datum waarop vonnis wordt gewezen (en dus niet de datum waarop het vonnis aanvankelijk was bepaald) beslissend. De vorderingen van eiser worden toegewezen. In conventie: €20.259,85 (niet-eenvoudige zaak, met pleidooi) en in reconventie  € 10.000,00 (eenvoudige bodemzaak).

“2.7. De rechtbank verwerpt het betoog van Henkel dat de indicatietarieven in dit geval niet van toepassing zijn. De tarieven zijn van toepassing op alle procedures waarin na 1 augustus 2008 vonnis wordt gewezen. Daarvan is in dit geval sprake aangezien het tussenvonnis dateert van 10 september 2008 en dit eindvonnis wordt gewezen op 17 december 2008. Dat het vonnis in deze zaak aanvankelijk was bepaald op een datum voorafgaand aan 1 augustus 2008, maakt dat niet anders. Blijkens de tekst van de indicatietarieven is de datum waarop vonnis wordt gewezen (en dus niet de datum waarop het vonnis aanvankelijk was bepaald) beslissend . Daar komt bij dat Henkel, anders dan zij meent, niet wordt benadeeld door toepassing van de tarieven. De tarieven veranderen de aanspraak van Henkel op een redelijke en evenredige kostenveroordeling niet. De indicatietarieven en de toelichting daarop bieden de rechtbank en partijen slechts een handvat voor de beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid van de kosten. Dat handvat kan Henkel in haar voordeel gebruiken om haar aanspraak te onderbouwen, zoals zij ook heeft gedaan in haar akte.

2.8. De rechtbank merkt de zaak in conventie aan als een niet-eenvoudige zaak in de zin van de indicatietarieven. Daarbij weegt mee dat de vorderingen zijn gebaseerd op verscheidende grondslagen, dat relevant feitenonderzoek is gedaan en dat vertaalkosten noodzakelijk waren omdat Dramers in het buitenland is gevestigd. Daarnaast is de rechtbank met Henkel van oordeel dat het een zaak “met pleidooi” betreft aangezien de rechtbank partijen uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld ter comparitie een pleitnota voor te dragen en over te leggen, en Henkel ook van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Gelet daarop wordt een bedrag van maximaal € 25.000,00 redelijk en evenredig geacht. Aangezien het gevorderde bedrag van € 20.259,85 onder die grens ligt, is de in conventie gevorderde kostenveroordeling volledig toewijsbaar.

2.9. De zaak in reconventie betreft minder grondslagen dan de zaak in conventie en verweer daartegen was ook overigens niet complex. Bovendien hangt de zaak in reconventie inhoudelijk samen met de zaak in conventie, zodat aangenomen moet worden dat verweer tegen de eis in reconventie relatief weinig extra tijd kost. Daarom zal in reconventie het indicatietarief voor een eenvoudige bodemzaak met pleidooi als maximum worden gehanteerd, te weten € 10.000,00. 

2.10. Henkel heeft niet gemotiveerd waarom in reconventie een hogere vergoeding dan de voornoemde tarieven redelijk en evenredig is. De door haar genoemde argumenten voor overschrijding van de tarieven hebben uitsluitend betrekking op de zaak in conventie. In reconventie heeft Henkel zelf juist voorgesteld het tarief voor een eenvoudige bodemzaak te hanteren. De gevorderde proceskosten in reconventie zullen daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00.

Lees het vonnis hier.

IEF 7435

Mijn & dijn

Vzr. mijnnl.nlRechtbank Amsterdam, 18 december, KG ZA 08-2214 WT/MW, Vandenberg Drukwerken B.V. tegen NL Unlimited B.V. (met dank aan Marc de Boer, Boekx)

Merkhouder van woordmerk MIJN verzet zich tegen gebruik van teken mijnnl.nl door stadsmagazine-uitgever NL Unlinited. Geen inbreuk. Mijn wordt door gedaagde niet ter onderscheiding van waren en/of diensten gebruikt en is als een bezittelijk voornaamwoord niet te monopoliseren.

Bovendien, met het oog op eventueel ander gebruik van het teken dat wel plaatsvindt ter onderscheiding van waren en diensten,  beschikte gedaagde inmiddels over een ouder merk (na aanvang van het geschil (Benelux-oppositie) overgenomen van een derde partij).  In kort geding is onvoldoende mogelijkheid te onderzoeken of het oudere merk is vervallen door niet gebruik gedurende vijf voorafgaande jaren en evenmin kan bij voorlopige voorziening vooruit worden gelopen op verval van het merk.Vorderingen afgewezen. Ook de vordering gebaseerd op 2.20 lid 1 sub d BVIE wordt ook afgewezen, nu daartoe onvoldoende is gesteld. Niet betwiste proceskosten ter hoogte van € 9.924,98. 

“De vorderingen van Vandenberg zijn (zie punt 36 van haar pleitnota) gebaseerd op artikel 2.20 lid 1 sub b en d van het BVIE. Op grond van artikel 2.20 lid 1 sub b kan het gebruik van het teken – kort gezegd – worden verboden wanneer dat teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan. NL Unlimited gebruikt het teken MIJN in de domeinnaam www.mijnnl.nl niet ter onderscheiding van waren of diensten, laat staan data zij het teken gebruikt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten. NL Unlimited gebruikt het woord mijn in haar domeinnaam als bezittelijk voornaamwoord. Zij heeft terecht aangevoerd dat Vandenberg het woord mijn niet met een beroep op haar merkinschrijving kan monopoliseren. NL Unlimited gebruikt het woord op dezelfde wijze als in www.mijnpostbank.nl en www.mijningbank.nl en dit kan haar niet worden verboden. Voor zover de vordering van Vandenberg zich richt tegen ander gebruik door NL Unlimited van het teken MIJN, met name in het onder punt 2.2 opgenomen logo, en ervan uitgaande dat dit ander gebruik wel plaatsvindt ter onderscheiding van (dezelfde of soortgelijke) waren of diensten, dan geldt voorshands dat NL Unlimited zich kan beroepen op een ouder merkrecht. Vandenberg heeft over dit ouder merkrecht gesteld dat het door niet-gebruik is vervallen of vervalrijp is, maar dat kan in dit geding, dat zich niet leent voor een nader onderzoek naar de feiten, niet worden vastgesteld. Op een eventueel verval van het merk kan thans evenmin – bij wijze van voorlopige voorziening – worden vooruitgelopen.”

Lees het vonnis hier.

IEF 7434

Veelgestelde vragen

Audiovisual Media Services without Frontiers: Frequently Asked Questions. The Audiovisual Media Services Directive will contribute to the growth of EU’s audiovisual industry in several ways:

1- by strengthening the economic base for the audiovisual industry, thanks notably to more flexible rules on TV advertising , as well the recognition of new forms of advertising such as split-screen, virtual or interactive. This includes more flexibility for broadcasters to insert spot advertising and scrapes the old rule that imposed a time period of twenty minutes between each advertising break. The special nature of films, news and children's programmes are taken into account in the new rules.

2- by establishing a clear framework for product placement, which presently benefits mostly non-European content producers, without viewers being suitably informed of its presence. The Directive opens up new revenue sources for Europe’s audiovisual providers and producers and helps to boost Europe’s creative economy and reinforce its cultural diversity, while ensuring that viewers are adequately protected in particular through adequate information when product placement is used in a programme.

3- by extending the “country of origin” principle to on-demand audiovisual media services. This principle has been the cornerstone of the development of Europe’s broadcasting industry since 1989. Each service must comply only with the rules of the country in which its provider is established, making it easy for service providers to identify the rules that apply to them and opening up markets to cross-border competition. For on-demand services this principle will apply across the EU with a minimum of necessary harmonisation, creating a level playing field in the single market, increasing investment in Europe's audiovisual industry and providing greater choice and diversity for Europe's consumers.

Lees hier meer

IEF 7433

Wetsvoorstel gaat auteurs geld kosten

Jacqueline SeignetteJacqueline Seignette, Höcker: Wetsvoorstel gaat auteurs geld kosten

 “Als de wetgever erop uit is om de inkomsten voor auteurs te verlagen, dan heeft zij met de voorgestelde geschillenregeling een stap in de goede richting gezet. De regering streeft echter blijkens de toelichting iets anders na: het bieden van een laagdrempelige en efficiënte procedure voor tariefgeschillen binnen de grenzen van het Europese recht en de internationale verdragen. Als dit de doelstelling is, zal het parlement de voorgestelde wetstekst nog eens kritisch tegen het licht moeten houden.

Een laagdrempelige klachtenprocedure bestaat reeds in de vorm van de NMa. De cbo’s zijn daarnaast in het kader van de Voice Gedragscode voor Collectief Beheerorganisaties bezig om geschillenregelingen in te stellen. Het wetsvoorstel schiet haar doel voorbij door daarnaast een bijzondere wettelijke geschillenregeling te introduceren die het exclusieve karakter van het auteursrecht onderuit haalt. Een wettelijke regeling voor de beslechting van tariefgeschillen zal de essentie van het auteursrecht moeten bewaren. Dit betekent dat de rechter of de buitengerechtelijke geschillencommissie toetst op misbruik en het oordeel omtrent de billijkheid van de vergoeding laat waar het - behoudens misbruik - thuishoort: bij de rechthebbende op het intellectuele eigendomsrecht.”
 
Lees het volledige artikel hier.

IEF 7260: Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten.

Zie ook IEF 7371: Herman Cohen Jehoram: Het toezicht op collectieve beheersorganisaties en de goededoelenfondsen.

IEF 7432

Flankerende (aan)duidingen

Gerechtshof Leeuwarden, 9 december 2008,  LJN: BG6638, Ingenieursbureau Ir. (persoonsnaam) B.V. tegen DVJ Infra en Milieu BV,

Geen auteursrecht op offertes. Geen geschriftenbescherming, geen databankbescherming en geen onrechtmatige daad. Appellant verwijt geïntimeerde dat deze, zonder haar toestemming, in haar rapportage van 30 augustus 2005 passages heeft overgenomen uit de offertes van appellant. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Auteursrecht: “6. Het hof onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank onder 5 van het bestreden vonnis heeft overwogen ter motivering van haar verwerping van deze grondslag. De kern daarvan is dat de passages in de offertes die DVJ in haar rapportage heeft overgenomen, overwegend objectieve historische en technische feiten bevatten, waarvan de beschrijving uitsluitend functioneel en zakelijk van aard is. Die passages missen derhalve het creatieve element dat is vereist om te kunnen spreken van een werk dat een eigen oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Noch in de toelichting op grief II, die zich richt tegen deze rechtsoverweging, noch in de overige inhoud van de stukken ziet het hof enig aanknopingspunt om hierover anders te oordelen. Dit geldt in het bijzonder voor het gestelde gebruik van korte zinnen en "flankerende (aan)duidingen". Ook het enkele feit dat de offertes het resultaat zijn van menselijk werk is ongenoegzaam voor het oordeel dat sprake is van een werk dat een eigen oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Het gestelde omtrent evaluatie en interpretatie van historische gegevens is verder niet onderbouwd en te vaag om tot een ander oordeel te komen. Voor zover het bewijsaanbod van appellant hierop betrekking heeft, wordt het dan ook gepasseerd."

Geschriftenbescherming:  “7. Ook hier onderschrijft het hof volledig de motivering van de rechtbank, zoals deze blijkt uit rechtsoverwegingen 6 tot en met 10 van het bestreden vonnis. De kern daarvan is dat gesteld noch gebleken is dat de offertes zijn geopenbaard, terwijl voorts hun bestemming ook niet was om geopenbaard te worden maar om tussen twee partijen te worden gehanteerd. Noch in de toelichting op grief III, die zich (mede) richt tegen deze rechtsoverweging, noch in de overige inhoud van de stukken ziet het hof enig aanknopingspunt om hierover anders te oordelen. Dit geldt in de eerste plaats voor het gestelde omtrent openbaarmaking in besloten kring. Niet onderbouwd is immers dat daarvan sprake is geweest. Het enkele feit dat de offertes door garagebedrijf aan DVJ ter hand zijn gesteld, zoals appellant stelt, is onvoldoende om daartoe te kunnen concluderen. Ook de stelling van appellant dat het vooronderzoek door belanghebbenden krachtens de Wet openbaarheid van bestuur of het Verdrag van Aarhus in voorkomende gevallen zou kunnen worden opgevraagd, dan wel dat deze gegevens op grond van de Wet bodembescherming in voorkomende gevallen dienen te worden overgelegd, brengt het hof - wat er zij van de juistheid van deze stelling - niet op een andere opvatting. Ook al zou dit alles juist zijn en ook al zou dit in casu niet alleen gelden voor de rapportage van DVJ maar ook voor de niet aanvaarde offertes van appellant, dan wil dat immers nog niet zeggen dat die offertes zijn bestemd om openbaar te worden gemaakt. Hun bestemming was - hoe dan ook - om aan garagebedrijf een onderbouwd voorstel over te brengen tot uitvoering van een bodemonderzoek. Een op openbaarheid gerichte bedoeling valt daar niet in te ontwaren.

Databankenrecht: “9. Volgens de meer subsidiaire stellingname van appellant, zoals toegelicht in grief III, is haar rapportage (het hof: de offertes) een verzameling van gegevens ten aanzien van de bodemgesteldheid van het bedrijventerrein van garagebedrijf, die systematisch geordend en toegankelijk zijn en die een substantiële investering van appellant hebben gevergd. Voorts stelt zij dat DVJ zonder haar toestemming "het relevantste en substantieelste deel" van de verzameling van de databank heeft geëxploiteerd. DVJ heeft een en ander bestreden.

10. Het hof stelt vast dat de offertes een doorlopende tekst bevatten, waarin onder meer informatie is terug te vinden over de onderzoekslocatie, de historische activiteiten op die locatie en een eerder onderzoek in 1990. Deze tekst is summierlijk in kopjes onderverdeeld. Van een systematische ordening van gegevens over de bodemgesteldheid, zoals appellant stelt, is geen sprake, laat staan dat deze gegevens afzonderlijk met elektronische middelen of anderszins toegankelijk zijn gemaakt. De kosten voor het vergaren, controleren en presenteren van deze informatie heeft appellant zelf begroot op € 567,92. Hoewel uit de richtlijn en de wet niet duidelijk wordt wat precies substantieel is en wat niet, is het naar het oordeel van het hof evident dat een investering waarvoor een bedrag in deze orde van grootte in rekening wordt gebracht, niet als substantieel kan worden aangemerkt. De stelling van appellant dat niet alleen naar deze kosten moet worden gekeken maar ook naar het verdere gebruik van de databank, acht het hof onbegrijpelijk, nu niet tevens wordt gesteld dat en welke verdere investeringen daarmee gemoeid gaan. Op grond van dit alles concludeert het hof dat geen sprake is van een beschermde databank in de zin van de Databankenwet.”

Onrechtmatige daad: “11. Naar het oordeel van het hof heeft appellant de meest subsidiaire grondslag, zoals naar voren gebracht in de toelichting op grief III, niet of nauwelijks feitelijk onderbouwd. Dit lag wel op haar weg. Anders dan appellant ingang tracht te doen vinden, levert namelijk het enkele feit dat DVJ in haar rapportage passages heeft overgenomen uit de offertes van appellant, die blijkens het vorenstaande niet voldoen aan de materiële voorwaarden voor bescherming krachtens de Auteurswet of de Databankenwet, niet zonder meer een schending op van een volgens ongeschreven recht door DVJ jegens appellant in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm. Blijkens de rechtspraak (zie o.a HR 27 juni 1986, NJ 1987/191, HR 20 november 1987, NJ 1988/311, HR 23 oktober 1987, NJ 1988/310, HR 23 mei 2003, NJ 2003/494) moet hier terughoudendheid worden betracht. Onrechtmatigheid kan in beginsel slechts worden aangenomen indien wordt geprofiteerd van een prestatie die van dien aard is dat die op één lijn valt te stellen met prestaties die wel (door middel van een absoluut recht van intellectueel eigendom) zijn beschermd, of in geval van andere bijkomende omstandigheden. Gesteld noch gebleken is dat deze uitzonderingen zich hier voordoen.”

Lees het arrest hier.

IEF 7431

A family of marks characterised by the -ix

De beproeving van ObelixHvJ EG, 18 December 2008, zaak C-16/06 P, Les Éditions Albert René Sàrl tegen Orange A/S

Obelix tegen Mobilix. Ook even kort: Gemeenschapsmerkenrecht. Oppositie op grond van ouder Gemeenschap- en nationaal woordmerk OBELIX (de naam het bekende stripfiguur)tegen aanvraag woordmerk MOBILIX. Oppositie afgewezen.

“95. Fourthly, it must be stated that the appellant is relying on a misinterpretation of the judgment under appeal, in claiming that the Court of First Instance’s reasoning in paragraph 79 of the judgment under appeal infringes the principle of trade mark law that the more well known an earlier mark or the greater its distinctiveness, the greater the likelihood of confusion.

96. In fact, in paragraph 79 of the judgment under appeal the Court of First Instance merely stated, in a factual assessment, which it is not for the Court to review, that the ‘OBELIX’ sign conveys a reference to a famous character from a comic strip and, as a result, is conceptually different from the ‘MOBILIX’ sign; it did not thus rule on the well known nature of the OBELIX trade mark.

97. Inasmuch as, fifthly, the appellant calls into question the Court of First Instance’s application of the ‘counteraction’ theory, it must be observed that that court examined all the evidence which, in accordance with settled case-law, must be taken into consideration in order to carry out a global assessment of the likelihood of confusion.

98. Case-law shows that the global assessment of the likelihood of confusion implies that conceptual differences between two signs may counteract aural and visual similarities between them, provided that at least one of those signs has, from the point of view of the relevant public, a clear and specific meaning, so that the public is capable of grasping it immediately (see, to that effect, Case C-361/04 P Ruiz-Picasso and Others v OHIM [2006] ECR I-643, paragraph 20, and Case C-206/04 P Mühlens v OHIM [2006] ECR I-2717, paragraph 35 et seq.).

99. Therefore, the Court of First Instance cannot be criticised for having applied the ‘counteraction’ theory in paragraph 81 of the judgment.

100. Finally, sixthly, as regards the appellant’s argument derived from the fact that it is the proprietor of a family of marks characterised by the ‘-ix’ suffix, the Court notes that, although the appellant has invoked a number of earlier marks which, it submits, are part of that family, it based its opposition solely on the earlier mark OBELIX.

101. However, it is where an opposition is based on the existence of several marks with shared characteristics enabling them to be regarded as part of the same ‘family’ or ‘series’ of trade marks that account should be taken, in the assessment of the likelihood of confusion, of the fact that, in the case of a ‘family’ or ‘series’ of trade marks, a likelihood of confusion results from the fact that the consumer may be mistaken as to the provenance or origin of goods or services covered by the trade mark applied for and considers erroneously that the latter trade mark is part of that family or series of marks (see, to that effect, Ponte Finanziaria v OHIM and F.M.G Textiles (formerly Marine Enterprise Projects), paragraphs 62 and 63).

102/ Consequently, in the light of the foregoing, the second part of the second ground of appeal must be rejected as in part inadmissible and in part unfounded.”

Lees het arrest hier.

IEF 7430

Singapore Treaty on the Law of Trademarks to Enter into Force in 2009

"A new international treaty setting standards for trademark registration procedures will become effective in 2009 following its ratification by Australia on December 16, 2008. This is the tenth ratification of the Singapore Treaty on the Law of Trademarks (“the Singapore Treaty”) and will allow the treaty to enter into force on March 16. 2009.

WIPO Director General, Francis Gurry, welcomed this development saying that the entry into force of the Singapore Treaty was good news for trademark owners around the world as it opened the way for the branded goods industry to register and manage trademark rights cost-effectively and efficiently. This, he said, was a particularly welcome development for companies seeking to generate cost savings, and maintain their market position in the current turbulent economic circumstances."

Lees hier meer (WIPO).