IEF 22227
2 oktober 2024
Artikel

Brinkhof Symposium op woensdag 9 oktober 2024

 
IEF 22269
2 oktober 2024
Artikel

VU leergang Intellectueel eigendomsrecht

 
IEF 22264
2 oktober 2024
Uitspraak

Zekerheidsstelling van procedurele kosten

 
IEF 10609

Shop is generiek element

WIPO Arbitrage 30 september 2011, DNL2011-0057, (Társaság tegen Stegenga, inzake: intimissimi-shop.nl, arbiter: Willem Leppink),  DomJur 2011-775
 
Wellicht ten overvloede. Eiseres is houdster van diverse Benelux en Europese woord- en beeldmerken INTIMISSIMI. Domeinnaam heeft als generieke element "-shop" , dat neemt de verwarring met het merk niet weg. Er is sprake van verwarringwekkende overeenstemming tussen domeinnaam en het merk van eiser. Er is geen toestemming van eiseres voor gebruik, noch sprake van een legitiem belang. Het lijkt de arbiter voldoende aannemelijk dat verweerster ten tijde van de registratie van de domeinnaam afwist van het bestaan van het merk. Overdracht is bevolen.

IEF 10610

Uitbreiding van de disclaimer

Vzr. Rechtbank Amsterdam 1 december 2011, LJN BU6536 (eisers tegen IDTV Film b.v.)

In navolging van IEF 10421. Twee van de ontvoerders van Heineken hebben in kort geding een uitbreiding gevorderd van de tekst die voorafgaand aan de bioscoopfilm “De Heinekenontvoering” is te zien. Drie met name genoemde passages willen zij expliciet als fictie bestempeld zien.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft de eis afgewezen. Uitgangspunt is dat een verfilming van een historische gebeurtenis op een mengeling van feiten en fictie mag berusten. Alleen indien de fictieve elementen ernstige reputatieschade opleveren, zou dit aanleiding kunnen zijn tot het treffen van maatregelen. Ten aanzien van twee van de drie scènes is overwogen dat de fictieve elementen niet zo ver van de werkelijkheid afstaan dat hierdoor de belangen van eisers zwaarder zouden moeten wegen dan die van de filmmaatschappij. Ten aanzien van de derde scène is overwogen dat de filmmaatschappij expliciet heeft erkend dat een van de eisers zijn vriendin niet heeft mishandeld en dat die scène dus op fictie berust. Door die erkenning is voldoende aan de belangen van de desbetreffende eiser tegemoet gekomen.

Disclaimer hoeft niet te worden aangepast, noch hoeft niet langer te worden getoond.

4.4.  Over de drie gewraakte passages (zie 3.2) is de voorzieningenrechter het volgende van oordeel:

het gebruik van vuurwapens bij de daadwerkelijke ontvoering
IDTV heeft onder meer aan de hand van het boek van [naam 6] (“De ontvoering van Alfred Heineken”, in het geding gebracht als productie 1) en aan de hand van een aantal processen-verbaal van politie (in het geding gebracht als producties 3 tot en met 7) voldoende aannemelijk gemaakt dat de ontvoerders beschikten over vuurwapens en dat die wapens veelvuldig zijn gebruikt, althans dat daarmee is gedreigd. Mocht juist zijn dat, zoals [eiser 1] en [eiser 2] stellen, bij de daadwerkelijke ontvoering van Heineken geen gebruik is gemaakt van vuurwapens, terwijl in de film is te zien dat Heineken op dat moment van nabij een machinegeweer op zich gericht krijgt, dan is hier sprake van een fictief element, maar dit rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het toewijzen van de vordering. Tegen de aanwezigheid van en de dreiging met vuurwapens in andere scènes van de film hebben [eiser 1] en [eiser 2] immers geen bezwaar gemaakt. Het gebruik van een wapen bij de daadwerkelijke ontvoering kan dan ook geacht worden te vallen onder de artistieke vrijheid van de filmmaker en staat niet zo ver af van de werkelijkheid dat de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] hierdoor op een ernstige wijze worden aangetast, althans op een wijze dat dit expliciet in de disclaimer zou moeten worden opgenomen.

het schieten op de taxichauffeur
In de film wordt geschoten op een taxi die de ontvoerders achtervolgt. Allereerst kan niet worden vastgesteld dat ofwel [eiser 1] ofwel [eiser 2] degene is die in de film het schot lost, omdat de schutter onherkenbaar is. Evenmin kan worden gezegd of (in de film) het schot is gericht op de taxichauffeur of op de koplampen van de taxi. De kijker ziet alleen dat de koplamp wordt getroffen. Mocht juist zijn dat, zoals [eiser 1] en [eiser 2] stellen, in werkelijkheid ten tijde van de ontvoering niet op een taxi is geschoten, doch enkel is gedreigd met een vuurwapen in de richting van een taxi, dan geldt ook hier dat sprake is van een fictief element dat toewijzing van de vordering niet rechtvaardigt. Of nu gedreigd wordt met een vuurwapen of daadwerkelijk wordt geschoten, valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onder de artistieke vrijheid van de filmmaker. Ook hier kan in het licht van alle feiten en omstandigheden worden gezegd dat het fictieve element niet zo ver van de werkelijkheid afstaat dat de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] op een ernstige wijze worden aangetast.

de mishandeling van de vriendin van [eiser 2]
IDTV heeft erkend dat in de film de suggestie wordt gewekt dat de vriendin van [eiser 2] (die in de film is te zien met een opgezwollen oog) door [eiser 2] is mishandeld. Daarnaast heeft IDTV erkend dat dit een fictieve verhaallijn betreft. Voor zover IDTV weet is de vriendin van [eiser 2] in werkelijkheid niet door hem mishandeld. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat ook dit fictieve element toewijzing van de vordering niet rechtvaardigt. IDTV heeft in dit verband terecht aangevoerd dat een groot aantal publicaties in de media (mede naar aanleiding van een kort geding dat is aangespannen door een van de andere ontvoerders) het fictieve karakter van de film benadrukt. Met de erkenning die IDTV in dit kort geding heeft gedaan (te weten dat [eiser 2] zijn vriendin niet heeft mishandeld) wordt in het licht van alle feiten en omstandigheden voldoende aan de belangen van [eiser 2] tegemoetgekomen. Van belang is verder dat dit fictieve element, zonder afbreuk te doen aan de ernst ervan, gezien andere gewelddadigheden in de film die op het conto van de ontvoerders worden geschreven en waartegen [eiser 2] geen bezwaar heeft gemaakt, niet zo bijzonder is dat het een geheel ander licht op de persoon van [voornaam eiser2] werpt. Het fictieve element tast zijn reputatie niet verder aan.

4.5.  De conclusie tot zover is dat de tekst van de disclaimer naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet behoeft te worden aangepast.

4.6.  Vervolgens ligt de vraag voor of de wijze waarop die disclaimer wordt getoond voldoet. De voorzieningenrechter is hierover van oordeel dat de disclaimer redelijk kort in beeld is en dat ook de wijze waarop de tekst van het doek oplicht ertoe kan leiden dat het gemiddelde publiek de boodschap niet meteen oppikt. Desalniettemin zal IDTV er in dit kort geding niet toe worden veroordeeld de disclaimer langer of op een andere wijze te tonen.

IEF 10608

VOI©E neemt ten scherpste afstand van belangenverstrengeling in een bestuur

Uit't persbericht: VOI©E, de brancheorganisaties van de collectieve beheersorganisaties (cbo’s) in Nederland, heeft kennis genomen van de uitzending van PowNews van woensdagavond waaruit het sterke vermoeden van belangenverstrengeling van een bestuurder van Buma/Stemra rijst. VOI©E wenst voorop te stellen ten scherpste afstand te nemen van dergelijke activiteiten van een bestuurder als deze zich mochten voordoen bij een van de cbo’s.

Een dergelijke belangenverstrengeling die van invloed zou zijn op de besluitvorming van een bestuur is in strijd met de richtlijn integer bestuur die de leden van VOI©E dit jaar hebben ingevoerd.

VOI©E heeft vastgesteld dat Buma/Stemra deze zaak bij de eerstvolgende gelegenheid dat het bestuur bijeen is, 7 december aanstaande, aan de orde stelt en daar het bestuurslid gelegenheid zal bieden zich tegen de aantijgingen te verdedigen en acht dat zorgvuldig bestuur. 
VOI©E-voorzitter Aad Kosto: “Ik vertrouw er op dat ons lid Buma/Stemra onmiddellijk passende maatregelen zal nemen wanneer die verdediging naar het oordeel van het bestuur ontoereikend is.”

IEF 10607

Nawerking van oude handelsnamen

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 1 december 2011, KG ZA 11-1135 (Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. tegen Noppert c.s. (Boerenleen B.V.)

Met dank aan Eric van Gelderen, Rabobank en Joris van Manen, Hoyng Monegier LLP

Handelsnaamrecht. Nawerking van oude handelsnamen. Rabobank is een samengestelde afkorting van de in 1972 gefuseerde Coöperatieve Centrale Raiffeisenbank en de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank (RaBo). Noppert heeft een negental domeinnamen geregistreerd met daarin het woordelement boerenleen in combinatie met bank of bv. Zij houdt zich bezig met beheren, beleggen en exploiteren van vermogensbestanddelen.

Het woord 'boerenleen' kan evenmin als beschrijvend voor de diensten worden aangemerkt. De gebruikelijke aanduiding zou eerder boerenlening of boerenkrediet zijn. Uit het vonnis blijkt dat er sprake is van nawerking van de oude handelsnaam Boerenleenbank die nog sterk in de herinnering van het publiek leeft. Er is niet zo zeer inbreuk op de huidige handelsnaam (Coöperatieve Centrale Raiffeissen Boerenleenbank).

Ondanks dat de handelsnaam niet meer wordt gebruikt en dus, aldus verweerder, geen bescherming ex art. 5 Hnw kan volgen, wordt dit verweer verworpen. Gelet op de overlegde berichten uit de pers en het marktonderzoek geniet Boerenleenbank nog altijd aanzienlijke bekendheid bij het publiek. Verbod op aanduiding Boerenleen en domeinnaam met dat woordelement. Dit onder last van dwangsom ad €5.000 per dag(deel), met een maximum van €500.000. Proceskostenveroordeling ad €1.470,32.

4.7. (...) "De naam boerenleenbank als handelsnaam van eiseres en de coöperatieve banken – wat er zij van het in het verleden wellicht beschrijvend karakter ervan – inmiddels (aanzienlijk) onderscheidend vermogen heeft gekregen."

4.9. Uit het door eiseres als producties 6, 18 en 23 overgelegde berichten uit de pers, waaronder de berichten zoals geciteerd in 2.5 van dit vonnis, alsmede het door eiseres overgelegde marktonderzoeksrapport (productie 17), blijkt voorshands oordelend dat de handelsnaam Boerenleenbank als aanduiding voor eiseres nog altijd aanzienlijke bekendheid geniet bij het publiek. Het feit dat eiseres (voornamelijk) handelt onder de naam Rabobank doet niet af aan de bekendheid van de eertijds gevoerde handelsnaam Boerenleenbank die bij het publiek voortleeft.

4.18. Op grond van het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter voorshands dat Noppert c.s. door het gebruik van de handelsnaam Boerenleen, alsmede van de handelsnaam Boerenleen Vermogen en meer, onrechtmatig handelt jegens eiseres (Noot v Nieuwenhoven Helbach bij HR 8 mei 1987, LJN: AG5592 (Bouwcentrum)). Hetzelfde geldt voor de domeinnamen waarin het bestanddeel Boerenleen is opgenomen. Voor zover Noppert c.s. een of meer van die domeinnamen (nog) niet gebruikt, bestaat een reële dreiging dat hij daarvan gebruik zal maken.

Lees het vonnis hier (grosse / schone pdf)

IEF 10606

Eva-Maria Painer

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-145/10 (Eva Maria Painer tegen Uitgevers) - perscommuniqué

In navolging van eerdere noot Visser IEF 9575. Uitgebreide samenvatting volgt.

In steekwoorden, in't kort: Auteursrecht. Portretfoto’s. Krantenuitgevers gebruiken na de ontsnapping van Natascha Kampusch aan haar ontvoerder bij hun berichtgeving foto’s die een schoolfotograaf  van haar maakte voor haar ontvoering en die toentertijd door de politie voor opsporingsdoeleinden zijn gebruikt. Omdat actuele foto’s van Natascha Kampusch direct na de ontvoering nog niet beschikbaar waren, publiceren de kranten ook montagefoto’s, gebaseerd op de oude foto’s, om aan te geven hoe zij er inmiddels waarschijnlijk uit zou zien.

Perscommuniqué: Een portretfoto geniet dezelfde auteursrechtelijke bescherming als ieder ander werk De media mogen een dergelijke foto echter zonder toestemming van de auteur openbaar maken indien zij in het kader van een rechercheonderzoek openbaar wordt gemaakt om de politie te helpen bij een opsporingsonderzoek 

1)  Artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het enkele feit dat vorderingen die tegen meerdere verweerders wegens inhoudelijk identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van die bepaling niet in de weg staat. De nationale rechter dient gelet op alle elementen van het dossier te beoordelen of er bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen.

2)      Artikel 6 van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, moet aldus worden uitgelegd dat een portretfoto krachtens die bepaling in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming mits – hetgeen de nationale rechter in ieder afzonderlijk geval dient na te gaan – een dergelijke foto een intellectuele schepping van de auteur is die de persoonlijkheid van deze laatste weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzen van die auteur bij de totstandkoming van die foto. Wanneer is vastgesteld dat de betrokken portretfoto de hoedanigheid heeft van een werk, geniet dit een bescherming die niet geringer is dan die waarvoor ieder ander werk, een fotografisch werk daaronder begrepen, in aanmerking komt.

3)      Artikel 5, lid 3, sub e, van richtlijn 2001/29 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat een medium, zoals een persuitgever, niet op eigen initiatief een door een auteursrecht beschermd werk mag gebruiken met een beroep op een doel van openbare veiligheid. Het kan echter niet worden uitgesloten dat een persuitgever in individuele gevallen tot de bereiking van een doel van openbare veiligheid kan bijdragen door een foto van een gezochte persoon te publiceren. Het initiatief daartoe moet worden genomen in het kader van een beslissing of actie van de bevoegde nationale autoriteiten die ertoe strekt de openbare veiligheid te verzekeren, en in overleg en in coördinatie met die autoriteiten, om te voorkomen dat tegen de door deze laatste getroffen maatregelen wordt gehandeld. Een concrete, actuele en uitdrukkelijke oproep van de met de veiligheid belaste autoriteiten om ten behoeve van een onderzoek een foto te publiceren is echter niet noodzakelijk.

4)      Artikel 5, lid 3, sub d, van richtlijn 2001/29, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een artikel in de pers waarin een werk of ander materiaal wordt geciteerd geen door het auteursrecht beschermd werk van letterkunde is, aan toepassing van die bepaling niet in de weg staat.

5)      Artikel 5, lid 3, sub d, van richtlijn 2001/29, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat aan de toepassing ervan de verplichting gekoppeld is dat de bron – waaronder de naam van de auteur of de uitvoerend kunstenaar – van het geciteerde werk of ander materiaal wordt vermeld. Indien die naam overeenkomstig artikel 5, lid 3, sub e, van richtlijn 2001/29 echter niet is vermeld, moet bedoelde verplichting worden geacht te zijn nageleefd indien enkel de bron is vermeld.

Meer over dit arrest:
IEF 11268 (Noot Paul Geerts)
IEF 10611, uitgebreide bespreking.
Dirkzwagerieit (Zaak Natascha K.: portretfoto's beschermd, hergebruik voor opsporingsdoeleinden mogelijk)
IViR I (Conflict of Laws (M. van Eechoud): Multiple defendants and territorial intellectual property rights:
Painer revisits Roche through Freeport)
IViR II (Annotatie Van Eechoud bij HvJ EU Painer / Standard Verlags)

IEF 10605

Namaakgoederen kunnen vasthouden II

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-495/09 (Nokia Corporation tegen Her Majesty's Commissioners of Revenue & Customs) - persbericht

Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, België.

Uit't persbericht (gevoegd met zaak C-446/09, andere vraagstelling): Het Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten van de lidstaten uit derde landen afkomstige goederen – imitaties of kopieën van in de Unie intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waren – kunnen vasthouden Wanneer dergelijke goederen zich in de Unie in een douane-entrepot of in extern douanevervoer bevinden, kunnen zij als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld

Vraag: Kunnen van een gemeenschapsmerk voorziene niet-communautaire goederen die in een lidstaat onder douanetoezicht staan en in doorvoer zijn van een derde staat naar een andere derde staat ‚namaakgoederen' in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van verordening 1383/2003/EG(1) zijn, wanneer er geen aanwijzingen zijn dat deze goederen in de Gemeenschap op de markt zullen worden gebracht via een douaneprocedure of doordat zij daar illegaal worden binnengebracht?

Op andere blogs
JIPLP
DeBrauw

IEF 10604

Namaakgoederen kunnen vasthouden

HvJ EU 1 december 2011, zaak C-446/09 (Koninklijke Philips Electronics NV tegen Lucheng Meijing Industrial Company Ltd e.a.) - persbericht

Prejudiciële vragen gesteld door Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, België.

Uit't persbericht (gevoegd met C-495/09, andere vraagstelling): Het Hof verduidelijkt onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten van de lidstaten uit derde landen afkomstige goederen – imitaties of kopieën van in de Unie intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waren – kunnen vasthouden Wanneer dergelijke goederen zich in de Unie in een douane-entrepot of in extern douanevervoer bevinden, kunnen zij als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld.

Vraag: Vormt artikel 6.2 b) van de verordening (EG) nr. 3295/941 van 22 december 1994 (de oude douaneverordening) een regel van geuniformiseerd gemeenschapsrecht, die zich opdringt aan de rechtbank van de lidstaat die overeenkomstig artikel 7 van de verordening gevat werd door de houder van het recht, en houdt deze regel in dat de rechtbank bij haar beoordeling geen rekening mag houden met het statuut van tijdelijke opslag / het transit statuut en de fictie moet toepassen dat de goederen vervaardigd werden in diezelfde lidstaat, en vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat moet oordelen ofzodanige goederen inbreuk plegen op het intellectuele recht in kwestie?

Antwoord: Verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 houdende vaststelling van een aantal maatregelen betreffende het binnenbrengen in de Gemeenschap alsmede de uitvoer en wederuitvoer uit de Gemeenschap, van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 241/1999 van de Raad van 25 januari 1999, en verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten, moeten aldus worden uitgelegd dat:

– uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn van een in de Europese Unie door een merkrecht beschermde waar of een kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde waar, niet als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” in de zin van deze verordeningen kunnen worden aangemerkt louter op grond van het feit dat zij onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht;

–        deze goederen daarentegen inbreuk op dat recht kunnen maken en dus als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” kunnen worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Europese Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden;

–        opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk bewijs bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van een inbreuk op het aangevoerde intellectuele-eigendomsrecht, de douaneautoriteit waarbij een verzoek om optreden is gedaan, de vrijgave van deze goederen moet opschorten of deze goederen moet vasthouden zodra zij beschikt over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is gemaakt, en

–        dergelijke aanwijzingen onder meer kunnen zijn het feit dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte moet worden gedaan, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie betreffende de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen, het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen die het vermoeden kunnen doen ontstaan dat deze goederen mogelijk naar de consumenten in de Europese Unie zullen worden omgeleid.

Op andere blogs:
JIPLP

DeBrauw

IEF 10603

Gebruik van menselijke embryo’s en het octrooirecht

R. de Vrey, Gebruik van menselijke embryo’s en het octrooirecht, IEF 10603.

Wikipedia: CC-BY-SA Mike Jones

Een analyse van Rogier de Vrey, C'M'S' Derks Star Busmann. De ziekte van Parkinson is zeer lastig te behandelen; er bestaat nog geen behandeling waarvan bewezen is dat deze de ziekte afremt of tot staan brengt. Stamceltherapie lijkt tot een doorbraak te kunnen zorgen bij de genezing van deze en andere neurologische aandoeningen. Het gebruik van embryo’s daarbij leidt echter tot (ethische) vraagstukken.

Bij celtherapie worden zieke of defecte cellen (in dit geval: zenuwcellen) vervangen door gezonde cellen. De gezonde cellen worden verkregen uit stamcellen die op hun beurt weer verkregen worden uit ‘pluripotente’ cellen van onder meer embryo’s.

Na de bevruchting kan een eicel in principe uitgroeien tot ieder ander type cel (‘totipotent’). Ongeveer drie tot vijf dagen na de bevruchting en na meerdere rondes van celdeling, beginnen de totipotente cellen zich te specialiseren, waarbij ze een soort holte vormen, de blastocyste. Deze bestaat uit een buitenste laag cellen en een aantal cellen die zich in de holte bevinden, de binnenste celmassa. De cellen uit de binnenste celmassa kunnen zich specialiseren tot vele, maar niet tot alle celtypen die nodig zijn voor de ontwikkeling van het embryo en zijn dan ook niet ‘totipotent’ maar ‘pluripotent’. De pluripotente cellen specialiseren zich verder tot stamcellen waaruit op hun beurt cellen kunnen ontstaan met een meer specifieke functie, zoals huidcellen of zenuwcellen. Zie de afbeelding hieronder die dit proces beschrijft (afkomstig van Wikipedia, auteur Mike Jones):

De Duitse neurobioloog Oliver Brüstle had een octrooi verkregen dat betrekking had op zogenoemde ‘voorloopcellen’ (cellen die kunnen uitgroeien tot zenuwcellen), een werkwijze voor verkrijgen van deze voorloopcellen uit van embryo’s afkomstige stamcellen en het gebruik ervan als therapie voor neurologische aandoeningen. Op verzoek van Greenpeace verklaarde de Duitse octrooirechter het octrooi van Brüstle (deels) nietig. Het Hof van Justitie van de Europese Unie kreeg vervolgens de vraag voorgelegd of dit octrooi verenigbaar was met art. 6 lid 2 van de Biotechrichtlijn (98/44/EG), dat bepaalt dat geen octrooi kan worden aangevraagd voor “het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”. Deze zaak was de eerste zaak waarbij het Hof gevraagd werd zich te buigen over het begrip “gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”. Op 18 oktober 2011 deed het Hof uitspraak (zaak C-34/10).

De Biotechrichtlijn

Op 6 juli 1998 is richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PbEG L213/13, 30/07/1998) tot stand gekomen. Deze richtlijn huldigt het principe van de octrooieerbaarheid van biologisch materiaal. Uitvindingen die nieuw zijn, op uitvinderswerkzaamheid berusten en industrieel toepasbaar zijn, zijn octrooieerbaar, wanneer zij betrekking hebben op een voortbrengsel dat uit biologisch materiaal bestaat of dit bevat, of op een werkwijze waarmee biologisch materiaal wordt verkregen, bewerkt of gebruikt. Deze richtlijn gaat uit van totale harmonisatie, wat met zich meebrengt dat lidstaten slechts aanvullende regels mogen vaststellen indien de richtlijn daarin voorziet.

Bijzondere aandacht besteedt de richtlijn aan de aan octrooiering van levende materie verbonden ethische aspecten, door onder meer een aantal werkwijzen van deze bescherming uit te sluiten vanwege strijd met de openbare orde of de goede zeden. In overweging 42 bij de richtlijn staat dat het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden van octrooiering uitgesloten dient worden. Deze uitsluiting geldt echter niet voor uitvindingen met een therapeutisch of diagnostisch doel, die toegepast worden op en nuttig zijn voor het menselijk embryo. Deze overweging is uitgewerkt in artikel 5 en 6 van de richtlijn. In artikel 5 lid 1 staat dat het menselijk lichaam in de verschillende stadia van zijn vorming en ontwikkeling niet octrooieerbaar zijn. In artikel 6 lid 1 van de richtlijn wordt benadrukt dat uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig is met de openbare orde of goede zeden van octrooieerbaarheid worden uitgesloten. In lid 2 van dit artikel wordt met name niet-octrooieerbaar geacht het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden.

De term “embryo” wordt niet nader gedefinieerd in de richtlijn. Wat een embryo is, met andere woorden: de ethische, morele, filosofische en religieuze vraag beantwoorden wanneer het menselijk leven geacht kan worden te beginnen, daar durfde de Europese wetgever zich niet aan te branden. Het werd bewust aan de Europese rechter overgelaten om dit begrip invulling te geven.

Prejudiciële vragen

Op verzoek van de Duitse rechter boog het Hof van Justitie zich over de onderstaande vragen:
1) Wat moet worden verstaan onder het begrip “menselijke embryo’s” in artikel 6 lid 2 sub c van de richtlijn?
2) Valt wetenschappelijk onderzoek ook onder “het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”?
3) Valt ook onder de richtlijn de situatie dat het gebruik van menselijke embryo’s geen deel uitmaakt van de technische informatie in het octrooi maar een noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van die informatie is?

Arrest Hof

Het Hof benadrukt dat artikel 6 lid 2 van de richtlijn de lidstaten geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot de niet-octrooieerbaarheid van de in artikel 6 genoemde werkwijzen en gebruik. Ook de uitleg van het begrip embryo kan uitsluitend uniform voor de hele Unie geschieden. Het is een autonoom Unierechtelijk begrip.

Vraag 1: Wat is een ‘embryo’?

Het Hof gaat eerst in op de betekenis van het begrip ‘embryo’.

Net als de wetgever wil het Hof zich niet branden aan morele vraagstukken. Er zich nota van gevende dat dit “in talrijke lidstaten een zeer gevoelig maatschappelijk thema is, dat door een grote verscheidenheid in hun waarden en tradities wordt gekenmerkt”, haast het Hof zich te melden dat het zijn taak niet is om in te gaan op medische of ethische vraagstukken, maar enkel om een juridische uitleg te geven van de relevante bepalingen van de richtlijn. Naar mijn mening voorkomt het Hof daarmee niet dat het zich toch op het ethische vlak moet begeven. Wat is een ‘embryo’ is immers een ethische vraag en het antwoord is van belang voor de achterliggende vraag of het gebruik van (stamcellen van) embryo’s zich leent voor octrooibescherming.

Na deze disclaimer, zet het Hof zich op het formuleren van een definitie. Het Hof stelt voorop dat het begrip ‘embryo’ ruim moet worden opgevat. Van belang is of er een proces van ontwikkeling tot een mens in gang wordt gezet. Daarvan is in ieder geval sprake bij een menselijke eicel zodra deze is bevrucht. Ook de niet-bevruchte menselijke eicel waarin de kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd en de niet-bevruchte menselijke eicel die is gestimuleerd tot deling en ontwikkeling middels parthenogenese (een vorm van ongeslachtelijke voortplanting), moeten als „menselijk embryo” worden gekwalificeerd.

Wat de pluripotente stamcellen betreft die zijn gewonnen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium, precies het stadium waarop het octrooi van Brüstle betrekking heeft, stelt het Hof vast dat het aan de nationale rechter is om in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap te bepalen of deze cellen het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten en bijgevolg onder het begrip „menselijk embryo” vallen. Overigens, zelfs als deze stamcellen niet als menselijk embryo worden gekwalificeerd, dan nog geldt dat zij waarschijnlijk niet octrooieerbaar zijn omdat voor het verkrijgen van deze stamcellen een blastocyste gebruikt wordt (en dit wordt wél als menselijk embryo beschouwd).

Vraag 2: Valt ‘wetenschappelijk onderzoek’ onder de uitsluiting van octrooieerbaarheid?

Vervolgens oordeelde het Hof dat de uitsluiting van octrooieerbaarheid voor het “gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden”, ook ziet op wetenschappelijk onderzoek waarvoor het gebruik van menselijke embryo’s nodig is. Het gebruik van menselijke embryo’s is alleen octrooieerbaar indien het bestemd is voor een therapeutisch of diagnostisch doel, dat toepasselijk en nuttig is voor het menselijk embryo (bijvoorbeeld om een anomalie te verhelpen of de levenskansen van een embryo te verbeteren).

Vraag 3: En als het gebruik van menselijke embryo’s geen onderdeel uitmaakt van de uitvinding?

Zelfs wanneer in de octrooiaanvraag geen melding wordt gemaakt van het gebruik van menselijke embryo’s, kan een uitvinding niet octrooieerbaar zijn. De uitvinding van Brüstle zag onder meer op de productie van neurale voorlopercellen (die gebruikt kunnen worden om defecte zenuwcellen te vervangen). Dit veronderstelt echter het wegnemen van stamcellen die zijn verkregen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium. Dit wegnemen leidt tot het tenietgaan van het embryo.

Als een dergelijke uitvinding niet van octrooieerbaarheid wordt uitgesloten, zou dit octrooiaanvragers in staat stellen de niet-octrooieerbaarheid van het gebruik van menselijke embryo’s te omzeilen door een slimme formulering van de octrooiconclusie. Het Hof steekt hier een stokje voor. Een uitvinding is niet octrooieerbaar als deze de “voorafgaande vernietiging van menselijke embryo’s of het gebruik ervan als basismateriaal vereist, ongeacht het stadium waarin dat gebeurt”. Dit geldt zelfs als in de octrooiaanvraag geen melding wordt gemaakt van het gebruik van menselijke embryo’s.

Hoe moeten de woorden “of het gebruik ervan als basismateriaal” worden opgevat? Door het woordje “of ” lijkt het alsof het gebruik van het embryo (‘ervan’) als basismateriaal ook tot niet-octrooieerbaarheid leidt, indien het embryo niet wordt vernietigd. Toch heeft het Hof dit – zo lijkt althans – niet zo bedoeld. De prejudiciële derde vraag ziet immers slechts op gebruik van het embryo waarbij het embryo wordt vernietigd. Het octrooi van Brüstle ziet ook enkel op dit geval. Tevens blijkt uit de overwegingen van het arrest van het Hof voorafgaand aan deze bovengeciteerde woorden, dat het Hof alleen doelt op gevallen waarbij het embryo wordt vernietigd. Ook in de diverse gepubliceerde commentaren op het arrest wordt ervan uitgegaan dat met gebruik “ervan” wordt bedoeld gebruik van het vernietigde menselijke embryo.

Arrest Warf

Al eerder heeft het Europees Octrooibureau (EOB) zich uitgesproken over het octrooieren van menselijke stamcellen.

In de zaak WARF (G2/06), die speelde voor de Grote Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau van het EOB, had het technologietransferbureau van de universiteit Wisconsin (VS), de Wisconsin Alumni Research Foundation (WARF), een octrooi aangevraagd ziend op een methode voor het verkrijgen van bepaalde embryonale stamcellen van primaten (inclusief de mens) en het kweken van stamcellijnen afgeleid van die stamcellen. WARF speelt een prominente rol in het stamcelonderzoek. WiCell, een dochter van WARF, beheert de nationale Amerikaanse stamcellenbank, waar een groot deel van het wetenschappelijk stamcellenonderzoek van afhankelijk is.

Claim 1 van het bewuste WARF octrooi begint met de tekst "A cell culture comprising primate embryonic stem cells (...)". Ten tijde van de indiening van de aanvrage was het vereist om de embryo te vernietigen om zodoende de stamcellen te kunnen extraheren en te kweken tot stamcellijnen.

Artikel 53(a) van het Europees Octrooiverdrag (EOV) – dat het EOB overigens niet vaak toepast – verbiedt om octrooien te verlenen die in strijd zijn met de openbare orde en goede zeden. Hierbij speelt Regel 28(c) Uitvoeringsreglement een rol, die regelt dat Europese octrooien niet worden verleend voor uitvindingen die zien op het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële toepassingen. In de WARF zaak werd Regel 28(c) – dat identiek is aan art. 6 lid 2 van de Richtlijn – toegepast.

De Grote Kamer van Beroep oordeelde dat er geen octrooi kan worden verleend op basis van conclusies die betrekking hebben op voortbrengselen die alleen kunnen worden verkregen door middel van een methode die noodzakelijkerwijs de vernietiging van de aan die voortbrengselen ten grondslag liggende menselijke embryo’s meebrengt, zelfs indien die methode geen onderdeel van de conclusies vormt. De Grote Kamer benadrukte wel dat haar beslissing geen betrekking heeft op de algemene vraag van octrooieerbaarheid van menselijke stamcellen.

Het is vervolgens praktijk van het EOB geworden om octrooien voor stamcel uitvindingen toe te staan in die gevallen waarin de uitvinding kan worden toegepast op datum van indiening zonder dat de vernietiging van embryo's vereist is, bijvoorbeeld als de uitvinding gebaseerd is op menselijke stamcellen die reeds in het laboratorium zijn gekweekt (reeds bestaande stamcellijnen, bijvoorbeeld van de nationale Amerikaanse stamcellenbank). Dergelijke octrooiaanvragen werden niet immoreel geacht op basis van art. 53a EOV en Regel 28(c).

Het Brüstle arrest heeft bindend effect op de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten, maar het EOB (een niet EU-instelling en aldus autonoom) zal zelf moeten beslissen of zij haar praktijk zal veranderen in het licht van het Brüstle arrest. Europese octrooien die zien op dergelijke uitvindingen – naar verwachting ongeveer 100 octrooien – zullen als gevolg van de Brüstle zaak echter lastig (of helemaal niet) te handhaven zijn in de EU, omdat een nietigheidsverweer voor de hand ligt.

Implicaties

De Brüstle uitspraak zal een impact hebben op het embryonale stamcelonderzoek in Europa. Veel uitvindingen die samenhangen met embryonale stamceltechnieken zijn niet meer te octrooieren. Alleen stamcellen die (kunnen) worden verkregen zonder dat in welk stadium dan ook een embryo moet worden vernietigd, zijn octrooieerbaar. Het is daarom raadzaam bij het opstellen van een octrooiaanvraag die betrekking heeft op menselijke stamcellen, te vermelden in de beschrijving (wellicht zelfs met experimentele gegevens) dat destructie van een menselijke embryo niet vereist is en dat de cellen die betrokken zijn bij de uitvinding niet in staat zijn om het proces van ontwikkeling tot een mens in gang te zetten.

De eerste reactie op de Brüstle uitspraak was dat de wereld zou ophouden te bestaan. Deze bezorgde reactie komt voornamelijk vanuit de hoek waar onderzoek naar toepassing van stamcellen plaatsvindt. Veel wetenschappers voorspellen dat deze uitspraak de zoektocht naar geneesmiddelen voor onder meer neurologische aandoeningen zoals Parkinson en blindheid, maar ook hartaandoeningen, zal belemmeren. De vrees is dat bedrijven minder bereid zullen zijn in onderzoek naar dergelijke cellen te investeren, nu bescherming van eventuele daaruit voortvloeiende uitvindingen moeilijk is. Het gevaar bestaat tevens dat het Europees stamcelonderzoek zich nu zal verplaatsen naar plekken met een liberaler regime, zoals de VS en Azië. In de VS is de octrooiwetgeving op dit punt soepeler. Verder heeft president Obama de (extra) beperking die Bush had opgelegd aan federale subsidiering van stamcelonderzoek ongedaan gemaakt. Deze beslissing is weliswaar op meerdere fronten voor de Amerikaanse rechter aangevochten maar tot dusver zonder succes. Kortom, de VS vormt (nu zeker) een alternatief voor het opzetten van stamcellenonderzoek.

Later kwamen ook tegengeluiden, ook vanuit de wetenschap (de hoek van waaruit aanvankelijk met verontrusting was gereageerd op de uitspraak). Veel wetenschappers haasten zich om te melden dat de effecten van de uitspraak allemaal wel meevielen, waarschijnlijk om te voorkomen dat investeerders zouden worden afgeschrikt.

Ten eerste zouden er genoeg alternatieven voor handen liggen. Zo is het middels de zogenaamde iPS-techniek (‘induced pluripotent stem cells’) mogelijk stamcellen te maken van gewone lichaamscellen, zodat er geen embryonale stamcellen meer gebruikt hoeven te worden. Hoewel de iPS-techniek veelbelovend is, kleven er echter (vooralsnog) ook nog diverse nadelen aan. Zo houdt de aanmaak van stamcellen via de iPS-techniek het risico in op het ontstaan van goed- of kwaadaardige gezwellen, is deze techniek minder efficiënt (embryonale stamcellen zijn veel makkelijker te vermeerderen) en moet nog aangetoond worden dat deze iPS cellen alle eigenschappen van embryonale stamcellen hebben.

Juist het gemak waarmee embryonale stamcellen zijn te vermeerden is bij veel toepassingen echter van nut. Zo waren wetenschappers (ondermeer van de Engelse universiteiten Edinburgh en Bristol) al enige tijd bezig met het fabriceren van synthetisch bloed op grote schaal middels stamcellen. Synthetisch bloed wordt als de “holy grail” gezien omdat het de oplossing kan vormen voor het chronisch tekort aan bloed benodigd voor bijvoorbeeld bloedtransfusies (met name in acute situaties, zoals oorlogssituaties en auto-ongelukken). Synthetisch bloed is tevens vrij van infecties. De vraag is nu of productie van synthetisch bloed via alternatieve technieken voldoende effectief is.

Een tweede alternatief is dat wel gebruik wordt gemaakt van embryonale stamcellen, maar zonder dat op enig moment het embryo wordt vernietigd. Het biotechbedrijf ACT (Advanced Cell Technology) heeft een technologie ontwikkeld (single-blastomere technology) die slechts een enkele cel van het embryo gebruikt en – naar verluidt – niet leidt tot de vernietiging van het embryo.

Daarnaast zou gebrek aan bescherming ook wel eens tot voordelen kunnen leiden. Onderzoekers die onderzoek doen met stamcellen hoeven minder bang te zijn voor inbreukprocedures en kunnen nu naar hartelust experimenteren zonder zich blauw te hoeven betalen aan royalty’s voor het gebruik van geoctrooieerde stamcellen. Beperking van octrooibescherming kan zodoende ook een positieve invloed hebben op het researchklimaat in de Europese Unie.

Daarbij moet in het oog worden gehouden dat het Europees Hof zich slechts heeft uitgesproken over de octrooieerbaarheid en niet over de vraag of onderzoek naar van embryo’s afkomstige cellen an sich is toegestaan. Paradoxaal genoeg is het onderzoek naar stamcellen in de afgelopen jaren op brede wijze gesubsidieerd door de Europese Unie, al is dit altijd een controversieel onderwerp geweest. Tot op de dag van vandaag is het mogelijk subsidie van de EU te verkrijgen voor onderzoek met van embryo’s afkomstige stamcellen. De aanpak binnen de lidstaten van de EU verschilt overigens. Sommige lidstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Nederland staan dergelijk onderzoek onder bepaalde voorwaarden toe. Andere Lidstaten, zoals Frankrijk, Ierland en Spanje hebben een verbod op dergelijk onderzoek opgenomen in de nationale wetgeving. Vanuit het Europees Parlement en een aantal lidstaten is er recentelijk bij de Europese Commissie op aangedrongen om geen onderzoek meer te financieren met embryo's en embryonale stamcellen onder het nieuwe financieringsprogramma voor onderzoek (“Horizon 2020”).

Tenslotte moet niet uit het oog worden verloren dat het zeer lastig is om uitvindingen op gebied van het embryonale stamcelonderzoek, zonder toestemming en medewerking van de uitvinder te exploiteren. Ten eerste zal de hoge complexiteit van de betreffende (embryonale) stamcel technieken en therapieën, ‘copycats’ weerhouden van het simpel overnemen en toepassen daarvan. Biotech bedrijven zullen zoveel en zolang als mogelijk de productieprocessen geheim houden. Daarnaast kunnen de uitvinders profiteren van de zogeheten dossierbescherming (data exclusivity) op het onderzoeksdossier dat zij opbouwen in het kader van de vereiste registratie van de betreffende (embryonale) stamcel technieken en therapieën (benodigd om uit het embryonale stamcelonderzoek voortspruitende producten op de markt te mogen brengen). Kortom, ook zonder octrooirecht kan het voor derden lastig en tijdrovend zijn om aan te haken op uitvindingen van andere partijen op het gebied van het embryonale stamcelonderzoek.

Contact:
Rogier de Vrey
T +31 (0)30 2121 627
rogier.devrey@cms-dsb.com

IEF 10601

Om te lezen

PWC, Patent Litigation Study. Patent litigation trends as the "America Invents Act" becomes law, 1995-2010.

Uit de samenvatting: 2011 has been a busy year in patent reform. More than a decade of discussion and debate over patent reform culminated on September 16, with President Obama signing the “America Invents Act” into law. While a few aspects of the bill were hotly debated within Congress, the bill ultimately passed both chambers with overwhelming support (304 to 117 in the House of Representatives and 89 to 9 in the Senate).

The America Invents Act is not just another bill. It represents the most significant changes to the US patent system in nearly 60 years. Among them: the conversion to a firstinventor-to-file system that alters the current patent system’s approach to priority of inventorship and effective filing date. Specifically, it awards a patent to the first person to file a patent application on an invention with the US Patent and Trademark Office (“USPTO”), even if the filer was not the first to invent.

Significantly, the America Invents Act does not contain any language regarding the calculation of damages in patent infringement matters. This represents a shift from prior drafts, which incorporated substantial language addressing damages. The absence of any reform guidance in this area suggests that Congress believes the subject of patent damages is best left for the courts to address and regulate (or, perhaps, that it’s viewed as too contentious an issue to enable consensus).

The most recent example of a court decision that fundamentally changed how patent damages are calculated was issued by the US Court of Appeals for the Federal Circuit (“CAFC”) in early 2011. In Uniloc USA, Inc. v. Microsoft Corp. (Fed. Cir. 2011), the CAFC held that the widely used and recognized 25 percent rule 1 “is a fundamentally flawed tool for determining a baseline royalty rate in a hypothetical negotiation.” This ruling led industry observers to refer to the rule as officially ‘dead’ for purposes of establishing a hypothetical royalty rate in patent infringement cases. Despite the CAFC’s ruling, some parties engaging in patent licensing continue to reference the 25 percent rule in their royalty negotiations.

Additionally, the US Supreme Court recently issued rulings in two patent cases. It upheld the current “clear and convincing evidence” standard for invalidating a patent in Microsoft Corp. v. i4i Limited Partners (Supreme Court 2011), sustaining a roughly $300 million patent infringement verdict against Microsoft. Further, in Global-Tech Appliances, Inc. v. SEB SA (Supreme Court 2011), the Court held that “willful blindness” to the existence of a patent cannot serve as a defense to charges of inducing infringement.

In summary, while passage of patent reform legislation represents a significant change to the US patent system, the elimination of the 25 percent rule, as well as rulings in a variety of other recent court decisions, demonstrates that the courts will continue to shape the future of patent law and play the primary role in how patent damages are calculated

IEF 10602

Voor hun topprestatie benodigde badmintonracket

Rechtbank Utrecht 30 november 2011, LJN BU6292 (Dunlop tegen Nederlandse Badminton Bond)

Als randvermelding. Samenvatting rechtspraak.nl: Sponsorovereenkomst. Mededingingsrecht. Vrij verkeer van diensten. Onrechtmatig handelen.

De Nederlandse Badminton Bond (NBB) heeft vanaf 1 januari 2010 een exclusieve sponsorovereenkomst met Yonex, een Japanse producent van badmintonartikelen. NBB is uit hoofde daarvan verplicht om de spelers van de nationale badmintonselectie met kleding en materiaal van Yonex te laten spelen. Spelers die niet voor Yonex kiezen mogen volgens het huidige beleid van NBB geen deel uitmaken van de nationale selectie en op landenteamtoernooien niet spelen met een racket met het logo van hun individuele sponsor.

Dunlop en RSL (concurrenten van Yonex), vier spelers die tot de absolute top in Nederland behoren (van wie er drie door Dunlop worden gesponsord en een door Forza) en een junior speelster (indirect gesponsord door Dunlop) vorderen NBB te verbieden de overeenkomst met Yonex uit te voeren dan wel NBB te veroordelen de spelers niet te hinderen bij de uitvoering van hun sponsorovereenkomsten. Dunlop, RSL en de spelers vorderen ook schadevergoeding van NBB.

De rechtbank verwerpt de stelling van eisers dat de overeenkomst met Yonex op grond van mededingingsrecht (artikel 6 Mw / 101 VWEU dan wel artikel 24 Mw) nietig is. De rechtbank verwerpt ook de stelling van eisers dat het beleid van NBB een beperking is op het vrij verrichten van diensten (artikel 56 VWEU). De rechtbank volgt verder de stelling van eisers niet dat NBB onrechtmatig handelt omdat de topspelers niet meer vrij zijn in het kiezen van de voor hun topprestatie benodigde badmintonracket dan wel omdat NBB inbreuk maakt op het recht van de topspelers om hun populariteit te verzilveren.

De rechtbank wijst de door de spelers gevorderde schadeschadevergoeding af. De rechtbank volgt wel de stelling van eisers dat NBB onrechtmatig heeft gehandeld en handelt, omdat NBB (top)spelers heeft aangezet en nog steeds aanzet tot wanprestatie jegens de sponsors van die spelers.

De rechtbank veroordeelt NBB daarom en omdat drie van de vijf spelers al een sponsorovereenkomst hadden voordat het beleid van NBB bekend werd, die drie spelers toe te staan om, indien zij zich daarvoor in sportief opzicht kwalificeren, op landenteamtoernooien te spelen met een badmintonracket met het logo van het merk van hun sponsor zolang hun huidige sponsorovereenkomst (zonder verlenging) nog voortduurt. Ook wijst de rechtbank schadevergoeding aan Dunlop en RSL toe (nader op te maken bij staat) op de grond dat NBB spelers heeft aangezet en nog steeds aanzet tot wanprestatie jegens hen.