IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 11325

NMa heeft andere prioriteiten dan muziekauteurs

NMa besluit, 27 april 2012, nummer 7213/27 (Platform Makers vs NPO e.a)

Als randvermelding. Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit naar aanleiding van een aanvraag tot beschikking als bedoeld in artikel 56, lid 1 van de Mededingingswet.

Stichting Platform Makers is van mening dat de NPO en de publieke omroepen misbruik maken van hun economische machtspositie en/of in strijd handelen met artikel 6 Mededingingswet, door muziekauteurs te verplichten hun werk onder te brengen bij muziekuitgeverij Crossmex B.V. onder onbillijke voorwaarden. Stichting Platform Makers heeft een besluitaanvraag ingediend ter handhaving van de Mededingingswet. De NMa wijst de besluitaanvraag af op basis van prioriteit.

Conclusie: In het licht van de hierboven genoemde belangenafweging bij de prioritering van onderzoeken geeft de NMa momenteel voorrang aan andere onderzoeken. De reden hiervan is dat de kans dat op basis van het te verrichten onderzoek, dat een aanzienlijke inzet van middelen vergt, een overtreding kan worden vastgesteld, gering moet worden geacht. De doeltreffendheid en doelmatigheid van NMa optreden tegen de gestelde overtreding is dan ook gering. Daarnaast is het aannemelijk dat eventuele inkoopvoordelen worden doorgegeven aan de consument waardoor het consumentenbelang hier niet in het geding is. Tot slot is de NMa van mening dat aan het individuele belang van klager bij onderzoek van de NMa onvoldoende gewicht toekomt om tot onderzoek over te gaan, gelet op de geringe kansrijkheid op het vaststellen van een overtreding van de Mededingingswet.

Toetsing van de klacht aan de overige prioriteringscriteria geeft de NMa, alles afwegende, geen of onvoldoende aanleiding om de klacht toch in behandeling te nemen.

Gezien het bovenstaande weegt het belang van onderzoek naar aanleiding van deze klacht minder zwaar dan het belang van onderzoek in andere zaken. De NMa zal dan ook geen
onderzoek doen naar aanleiding van deze klacht. Dit sluit overigens niet uit dat de afweging in de
toekomst anders zou kunnen uitvallen.

IEF 11324

Nagenoeg alle creatieve elementen overgenomen

Beschikking Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 11 mei 2012, KG RK 12-1021 (Pip Studio tegen De marskramer)

Beschikking ingezonden door Tjibbe Fokkens en Hemke de Weijs, Nysingh advocaten.

Verzoekschrift ex 1019e Rv. Auteursrecht. Merkenrecht. Pip Studio is een onderneming die zich bezighoudt met het ontwerpen, produceren en verkopen van allerhande lifestyleproducten (klik afbeelding voor vergroting).

Auteursrecht: De dessins en de logo's zijn door creatieve keuzes ingegeven, zowel de concrete vormgeving als de selectie en combinatie van de elementen. De dessins op de Marskramer-sfeerlichten zijn grotendeels een vrijwel exacte verveelvoudiging van de dessins van Pip Studio, nagenoeg alle creatieve elementen zijn vrijwel één op één overgenomen.

Merkrechten: Het Pip medaillon logo is zowel in de Benelux als in de EU in zwart-wit als beeldmerk geregistreerd voor onder meer glaswerk. Het teken dat Marskramer aanbrengt op haar sfeerlichten zijn identiek c.q. sterk overeenstemmend.

De voorzieningenrechter gaat uit van de geldigheid van de merkrechten en het is naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk dat inbreuk wordt gemaakt op die rechten. Ook acht de voorzieningenrechter het voorshands aannemelijk dat er inbreuk op auteursrechten wordt gemaakt. De verbodsvorderingen worden toegewezen onder last van een dwangsom van €50.000 per dag(deel) met een maximum van €1.000.000.

Meer details en afbeeldingen in het vonnis

 

Op andere blogs:
Meubelrecht.nl (Inbreuk tegengaan met een ex parteverzoek)

IEF 11323

Call for Papers: EPIP Conference

Call for Papers, voor de 7th Annual Conference of the EPIP Association, IP in Motion - Opening up IP? University of Leuven, Belgium September 27‐28, 2012.

The European Policy for Intellectual Property (EPIP) association will hold its 7th Annual Conference on September 27‐28, 2012 in Leuven (Belgium) (IE-Agenda.nl). Scholars and practitioners interested in the economic, legal, political and managerial aspects of intellectual property rights are encouraged to attend the conference with or without paper presentation. The conference aims to explore and stimulate debate regarding open innovation and creation, and to examine the interaction between open innovation and proprietary IP mechanisms.

Submission is open to papers of general interest in the area of IP law and policy*. Papers will be reviewed by the experts of the Scientific Committee. In the parallel sessions feedback on the papers will be provided by keynote speakers, members of the Scientific Committee and senior scholars.

Submission procedure for scientific papers
Full papers as well as extended abstracts may be submitted to https://www.epip.eu/conferences/epip07. All proposals must include the following information:

  • title of the paper
  • authors’ name and affiliation(s), full address, phone and e‐mail address
  • motivation, research question(s), research methodology
  • abstract of up to 500 words

Time schedule for submission of scientific papers

  • Deadline for abstract submission May 30, 2012
  • Notification of paper acceptance July 15, 2012
  • Additional information for authors with accepted papers

In order for your paper to be included in the program, at least one of the authors must have registered to the conference by June 30, 2012. Each participant will only be allowed to present one paper during the conference. Co‐authored papers may be presented by any of the participating co‐authors.

For more information do not hesitate to contact epip2012@law.kuleuven.be.

Conference information: IE-Agenda.nl, EPIP-site.

* Papers may address topics such as:
Open innovation, new business models and the role of IPRs
Patent pools, patent clearinghouses and open source models
Crowd sourcing and IPRs
Platform technologies and IPRs
Commons and IPRs
Standard setting and IP
Markets for IPRs
IPRs, entrepreneurship and growth
Green innovation and IPRs
Governance and IPRs
Trade secrecy and know how
Mobility of inventors
Networks of inventors
Disambiguating inventors' names and addresses (methodological papers)
IPRs in science
Economic/financial valuation of IPRs (methodological and practical challenges)
University patenting

IEF 11322

Gebruik van de eerste letters van meerdere woorden

Rechtbank Breda 16 mei 2012, LJN BW5808 (Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie tegen X)

Eerdere berichten over TAN: hier.

Merkenrecht. Gebruik van een overeenstemmend teken als handelsnaam. Vrije beroepsbeoefenaren vallen niet onder het ondernemingsbegrip in de zin van de handelsnaamwet, zelfs niet in maatschapsverband. Ex artikel 2.4 sub f BVIE is er sprake van een merkdepot te kwader trouw. Auteursrecht op TAN houdt geen stand, de afkorting TAN is ontleend aan de woorden "Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie". Het gebruik van de eerste letters van meerdere woorden is niet aan te merken als creatieve keuze en komt aldus geen auteursrecht toe.

Rechtspraak.nl (aangevuld met relevante citaten): Inschrijving woordmerk TAN bij Benelux merkenbureau. Voor de beoordeling of sprake is van kwader trouw in de zin van artikel 2.4., sub f BVIE behoren alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Onder het gebruik van een overeenstemmend merk voor soortgelijke diensten in de zin van artikel 2.4., sub f. BVIE is te verstaan het gebruik van een met het gedeponeerde merk overeenstemmend teken ter onderscheiding van diensten. Van gebruik in voormelde zin is sprake bij het voeren van een handelsnaam.

Op grond van de HNW ontstaat een recht op een handelsnaam indien sprake is van een onderneming in de zin van de HNW; een anders dan op incidentele basis naar buiten optredend georganiseerd verband dat op commerciële wijze en bedrijfsmatig deelneemt aan het economisch verkeer.

Vrije beroepsbeoefenaren zijn in beginsel niet aan te merken als onderneming in de zin van de HNW, zelfs niet wanneer zij hun beroep in maatschapsverband uitoefenen. Dat kan anders zijn indien die maatschap voldoet aan voormelde eisen die de HNW aan het begrip onderneming stelt. Bij de beoordeling of daarvan sprake is staat niet de tekst van de maatschapsovereenkomst, maar de daadwerkelijke feitelijke situatie voorop.

Commerciële wijze en bedrijfsmatig deelnemen aan het verkeer
3.6. De stellingen van [gedaagde(n)] die betrekking hebben op het gebruik van het teken TAN in de periode dat bij de UvT een onderzoekscentrum bestond onder de namen Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie en TAN, beoordeelt de rechtbank als volgt.

3.6.1. Het onderzoekscentrum c.q. de afdeling TAN binnen de UvT is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een anders dan op incidentele basis naar buiten optredend georganiseerd verband dat op commerciële wijze en bedrijfsmatig deelneemt aan het economisch verkeer. (...) De UvT zelf is geen verband dat op commerciële wijze en bedrijfsmatig deelneemt aan het economisch verkeer. Wanneer het TAN wel als zelfstandig naar buiten optredend georganiseerd verband zou zijn aan te merken, doet zij dat naar het oordeel van de rechtbank niet op commerciële wijze en bedrijfsmatig. Gesteld nog gebleken is dat het TAN met haar activiteiten een commercieel doel nastreefde. De aard van die activiteiten, te weten wetenschappelijk onderzoek het faciliteren van stages en het geven van opleidingen duidt daar niet op. (...) Waar het TAN niet is aan te merken als onderneming in de zin van de HNW kan zij geen handelsnaam in de zin van de HNW voeren en is geen sprake van een handelsnaamrecht. Bij gebreke van een handelsnaamrecht kan ook geen overdracht van een handelsnaam TAN van de UvT aan [gedaagde(n)] hebben plaatsgehad.

Vrije beroepsbeoefenaren / feitelijke situatie
3.8.1. In het kader van de Handelsnaamwet en de Handelsregisterwet plegen vrije beroepsbeoefenaren in beginsel niet onder het ondernemingsbegrip in de zin van de HNW te worden gerekend (zelfs niet wanneer zij in een maatschapsverband zijn georganiseerd). Dat is echter anders indien geoordeeld kan worden dat de uitoefening van een beroep zodanig is georganiseerd dat sprake is van een anders dan op incidentele basis naar buiten optredend georganiseerd verband dat op commerciële wijze en bedrijfsmatig deelneemt aan het economisch verkeer.

3.10. Met vorenstaande beoordeling geldt dat aan de eisen die artikel 2.4. sub f. BVIE stelt aan een depot te kwader trouw is voldaan. Echter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van kwader trouw behoort rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Aan de orde is dan ook of [gedaagde(n)] andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die voldoende zwaarwegend zijn om toch geen depot te kwader trouw aanwezig te oordelen.

3.10.1. De rechtbank oordeelt de omstandigheid dat [gedaagde(n)] grote betrokkenheid heeft gehad bij het onderzoekscentrum van de UvT dat de namen Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie en TAN voerde en dat hij meende dat hem door de UvT het recht op gebruik van die namen als handelsnaam was overgedragen in het licht van de hiervoor aanwezig geoordeelde feitelijke en juridische situatie vanaf 2003 onvoldoende zwaarwegend. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [gedaagde(n)] meende ook vanaf 2003 de enige rechtmatige gebruiker van die namen te zijn. Voldoende zwaarwegende feiten en omstandigheden om geen depot te kwader trouw aan te nemen acht de rechtbank dan ook niet aanwezig. De rechtbank heeft bij de boordeling naar de aanwezigheid van kwader trouw voorts nog van belang geacht dat [gedaagde(n)] aanvankelijk bij de start van CV TAN aan de Spoorlaan geen, althans geen kenbare bezwaren heeft geuit tegen het gebruik van de voormelde namen.

Van een werk in de zin van de Aw is sprake als de schepping een eigen, oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. De rechtbank stelt voorop dat het auteursrecht er niet toe dient om een woord c.q. het gebruik van taal te monopoliseren. Hier ligt voor of het teken/woord TAN een werk in de zin van de Aw is. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. TAN is een afkorting die ontleend is aan de bewoordingen Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie. Het maken van een afkorting c.q. het gebruik van de eerste letters van meerdere woorden is niet aan te merken als berustend op creatieve keuzes. Er ligt geen creatieve arbeid aan ten grondslag, althans is deze te triviaal.

3.6.2. [gedaagde(n)] heeft voorts aangevoerd dat hij het auteursrecht op het teken TAN heeft, althans dat hij dat auteursrecht van de UvT overgedragen heeft gekregen. Het auteursrecht is een uitsluitend recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst. Van een werk in de zin van de Aw is sprake als de schepping een eigen, oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. De rechtbank stelt voorop dat het auteursrecht er niet toe dient om een woord c.q. het gebruik van taal te monopoliseren. Hier ligt voor of het teken/woord TAN een werk in de zin van de Aw is. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. TAN is een afkorting die ontleend is aan de bewoordingen Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie. Het maken van een afkorting c.q. het gebruik van de eerste letters van meerdere woorden is niet aan te merken als berustend op creatieve keuzes. Er ligt geen creatieve arbeid aan ten grondslag, althans is deze te triviaal. Bij gebreke van een auteursrecht kan ook geen overdracht van een auteursrecht op het teken TAN door de UvT aan [gedaagde(n)] hebben plaatsgehad.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 11321

Tweederde mede-eigendom van de matrijzen

Hof 's-Hertogenbosch 8 mei 2012, LJN BW5688 (Retriever Packaging Company LLC tegen Lolaar Spuitgiettechniek B.V.)

Samenwerking. Mede-eigendom van mallen. Exclusieve levering.

Gevolgen van beëindiging van overeenkomst tot levering van plastic producten, plastic bloemenemmers en vazen, die zijn vervaardigd met aan partijen gezamenlijk toebehorende matrijzen (mede-eigendom). Voor de productie van die emmers en vazen is gebruik gemaakt van matrijzen. Beide partijen hebben een aanzienlijk bedrag geïnvesteerd voor de ontwikkeling en aanpassing van die matrijzen.

Bij vonnis van 2 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter in conventie [geïntimeerde] verboden om zonder schriftelijke toestemming van RPC gebruik te maken van de matrijzen genoemd in de door partijen getekende confirmation of ownerschip d.d. 15 februari 2007, op straffe van een dwangsom. In reconventie heeft de voorzieningenrechter RPC veroordeeld om aan [geintimeerde] een bedrag van € 179.490,73.

Het vonnis wordt door het Hof 's-Hertogenbosch bekrachtigd. Dat geïntimeerde niet meer aan anderen zou mogen leveren, staat contractueel vast. Vanwege een betalingsachterstand en de verminderde orders van geïntimeerde meent RPC dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie en geïntimeerde zelf klanten wilde beleveren. Dat betoog verwerpt het Hof, nu er ook geen relatie- of concurrentiebeding is overeengekomen. Het mede-eigendom van de mallen staat niet ter discussie. Het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod om de matrijzen niet te gebruiken zonder schriftelijke toestemming, eindigt niet met de beëindiging van de samenwerking. Er geldt dan geen ander regime rondom de eigendom.

Niet aan anderen mogen leveren

4.5.3. Het hof begrijpt deze grief aldus, dat RPC betoogt dat in de “confirmation of ownership” is vastgelegd dat [geintimeerde] in het geheel niet aan anderen dan RPC mag leveren, ook niet met gebruik van andere matrijzen dan de matrijzen die in deze verklaring worden genoemd en dat dit zowel binnen als buiten de contractuele relatie tussen partijen geldt.

4.5.4.Naar het voorlopig oordeel van het hof ligt de uitleg van RPC met betrekking tot de bevoegdheid van [geintimeerde] om voor anderen te produceren niet voor de hand. De “confirmation of ownership” heeft expliciet op de daarin genoemde matrijzen betrekking. Niet is betwist dat [geintimeerde] steeds ook aan andere klanten producten heeft geleverd, echter met gebruikmaking van andere matrijzen. Aangenomen moet worden dat de “confirmation of ownership” over het gebruik door [geintimeerde] van die andere matrijzen voor andere klanten niets bevat. RPC heeft haar stelling dat [geintimeerde] geen producten aan anderen zou mogen leveren ook in hoger beroep niet onderbouwd. Het hof volgt RPC daarom niet en onderschrijft het voorlopig oordeel omtrent de uitleg van de voorzieningenrechter, te weten dat [geintimeerde] zich heeft verbonden de bewuste matrijzen niet te gebruiken om voor anderen dan RPC te produceren, tenzij RPC daartoe toestemming heeft gegeven. Grief 1 van RPC faalt. De voorzieningenrechter heeft in rov. 5.6 overwogen dat het verbod om de matrijzen voor anderen dan RPC te gebruiken naar zijn voorlopig oordeel niet eindigt met de beëindiging van de samenwerking, omdat die beëindiging geen invloed heeft op de eigendomsverhouding tussen partijen. Ook dat oordeel acht het hof juist. In zoverre faalt grief 2 van [geintimeerde], waar zij in de toelichting aanvoert dat de “confirmation” geen nawerking heeft.

4.7.3. Ondanks RPC’s inspanning om de betalingsachterstand in te lopen hield [geintimeerde] steeds meer de boot af met het uitvoeren van orders, met als gevolg dat RPC geen inkomsten meer kon genereren. [geintimeerde] pleegde daardoor volgens RPC wanprestatie en handelde te kwader trouw, omdat achteraf is gebleken dat het [geintimeerde] er om te doen was zich van RPC te ontdoen om zelf de klanten van RPC te beleveren, aldus RPC. Dit is volgens RPC een vorm van oneerlijke concurrentie en dus onrechtmatig. Het hof verwerpt dit betoog van RPC.

Afspraak mede-eigenaar van de mallen

4.8.2.Niet in geschil is dat partijen hebben afgesproken wat in de “confirmation of ownership” staat, waaronder de afspraak dat de matrijzen voor 2/3 eigendom zijn van RPC en voor 1/3 van [geintimeerde] en dat [geintimeerde] de mallen niet mag gebruiken zonder schriftelijke toestemming van RPC. Zoals het hof in rov. 4.5.4. heeft overwogen is het hof het eens met het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het verbod om de matrijzen voor anderen dan RPC te gebruiken niet eindigt met de beëindiging van de samenwerking, omdat die beëindiging geen invloed heeft op de eigendomsverhouding tussen partijen met betrekking tot de matrijzen. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen aanleiding is om thans in kort geding te beslissen dat [geintimeerde] dit verbod naast zich neer mag leggen. Partijen dienen eerst een regeling te treffen over overname van de matrijzen door een van hen of over de verkoop daarvan, dan wel het geschil daarover in een bodemprocedure aan de rechter voor te leggen. De door [geintimeerde] genoemde omstandigheden in randnummer 54 van haar pleitnota in eerste aanleg, waarnaar [geintimeerde] verwijst, brengen niet mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat RPC [geintimeerde] aan het verbod houdt. Het enkele feit dat RPC de samenwerkingsovereenkomst heeft opgezegd brengt dat niet mee, zelfs niet indien zou moeten worden aangenomen dat RPC tot opzegging is overgegaan om een relatie te kunnen aangaan met een andere leverancier of wellicht reeds met een andere leverancier in overleg was getreden. Er is geen aanleiding om [geintimeerde] toe te staan de matrijzen te gebruiken zolang RPC haar schuld aan [geintimeerde] niet heeft voldaan, omdat tussen het verbod om de matrijzen zonder toestemming van RPC te gebruiken en de schuld van RPC geen rechtstreeks verband bestaat. Er is nog minder aanleiding voor zo’n voorwaarde indien [geintimeerde] beschikt over een titel om haar vordering op RPC te executeren. Het hof verwijst naar de bespreking van de vierde grief van RPC.

4.8.3.Terecht heeft de voorzieningenrechter artikel 6:60 BW niet van toepassing geacht, zij het dat hij daarvoor naar het oordeel van het hof niet het juiste argument heeft gehanteerd. Genoemd artikel mist toepassing omdat hier geen sprake is van schuldeisersverzuim. Hier was sprake van verzuim van RPC in haar verplichting als schuldenaar tot voldoening van de overeengekomen koopprijs.

4.8.4.Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat terecht aan [geintimeerde] is verboden zonder schriftelijke toestemming gebruik te maken van de in de “confirmation of ownership” genoemde matrijzen. De grieven 3 tot en met 5 van [geintimeerde] falen dus.

IEF 11320

Norma is goed bezig

Een bijdrage van Dirk Visser, Klos Morel Vos & Schaap.

Het mei-nummer van het Norma Magazine voor musici en acteurs is wederom een grote inspiratiebron met duidelijke standpunten. Tijdens de VVA-vergadering over filmauteursrecht op vrijdag 25 mei a.s. wordt er nader op ingegaan. Hierbij alvast een voorproefje.

Norma is goed bezig. “Op weg naar het nieuwe thuiskopiestelsel” (weergaloos filmpje!) en “op de bres voor het radiomodel” (IEF 11304). Norma gaat met de zegen van Hof Den Haag (IEF 11110) een miljoenenclaim neerleggen bij de overheid wegens het uitblijven van de Thuiskopieheffing op hardware. Stichting De Thuiskopie vordert daarvoor van de Staat inmiddels overigens al € 175.000.000,- (175 miljoen euro). Het is niet bekend of die claim al in het Lente-akkoord is verwerkt. Met betrekking tot kabelvergoeding viste Norma nog even achter het net (IEF 11171), maar dat is een kwestie van even de aansluitcontracten aanpassen en ook alle primaire rechten laten overdragen. Dan kan ook video-on-demand collectief worden aangepakt (Portal-pam.nl).

Wat wil Norma?
1. Illegaal downloaden én uploaden zonder winstoogmerk door particulieren vrijstellen in ruil voor een hardware-heffing en een internet-heffing.
2. ‘het radio-model’: alle digitale on-demand diensten collectief afrekenen (% van reclame-inkomsten en abonnementsgelden).

Consequenties

  • Onderscheid primaire/secundaire rechten verdwijnt, het exclusieve recht op internet verdwijnt, alles gaat collectief en niet-exclusief.
  • Iedereen mag een nieuwe speelfilm vanaf dag één online zetten, als hij maar een vergoeding betaalt aan het collectief (zie punt 2).
  • Behalve als hij particulier is en geen winstoogmerk heeft, want dan hoeft hij helemaal niet te betalen (zie punt 1).
  • De consument die legale diensten gebruikt betaalt 3x: hardware-heffing, internetheffing, abonnementsheffing.
  • Voor acteurs/Norma-leden is er straks geen werk meer, want niemand investeert meer in films. Maar gelukkig hebben ze hun Norma-vergoeding.

Op weg naar het arbeiders makers-paradijs!
Meer tijdens de VVA-vergadering van vrijdag 25 mei a.s. in het Eye Filminstituut.

IEF 11319

Football Dataco, maar dan anders

High Court of Justice Chancery Division 8 mei 2012, [2012] EWHC 1185 (Ch) (Football Dataco Ltd tegen Sportradar e.a. en Football dataco Ltd tegen Stan James Abingdon Ltd)

Een bijdrage van Laura Fresco, Hoyng Monegier LLP.
Verschillend van HvJ EU (IEF 10977), maar wel aanverwant.

Sportwedstrijden blijven de gemoederen van de Engelse rechters bezighouden. Op 8 mei heeft de High Court (Chancery Division) vastgesteld dat een (deel van de) database van Football Dataco met verslagen en uitslagen van sportwedstrijden bescherming geniet onder het sui generis databankrecht in de zin van de databankrichtlijn [link].

Football Dataco verzette zich tegen de overname van delen van die database door Sportradar, dat sportevenementen wereldwijd monitort, en Stan James, een bedrijf dat onder andere goksites exploiteert. De High Court heeft geoordeeld dat klanten van Stan James inbreuk hebben gemaakt op de databankrechten van Football Dataco en dat Stan James daar als "joint tortfeasor" aansprakelijk voor kan worden gehouden. De claims tegen Sportradar werden afgewezen.

Eerder had de Engelse Court of Appeal (civil division) in een aanverwante zaak geoordeeld dat de lijsten met geplande sportwedstrijden van hetzelfde Football Dataco geen bescherming als databank genieten, in lijn met eerdere rechtspraak van het HvJ EU (zaak C-444/02 (Fixtures Marketing), zaak C-203/02 (British Horseracing vs. William Hill)). Voor zover er in die wedstrijdlijsten van Football Dataco substantieel is geïnvesteerd, betreft het niet de vereiste investeringen in het verkrijgen, verifiëren of presenteren van data, maar in de creatie van data. Dat rechtvaardigt geen bescherming onder het databankrecht.

Wel had de Court of Appeal in die zaak prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU over de mogelijke auteursrechtelijke bescherming van die wedstrijdlijsten tegen overname daarvan door Yahoo en anderen. Daarop heeft het HvJ EU op 1 maart 2012 een veelbesproken arrest gewezen [link zoekopdracht dataco]. Uit het arrest van het HvJ EU blijkt dat de ook het auteursrecht weinig soelaas biedt voor de wedstrijdlijsten. "Skill en labour" op zich is niet voldoende, er moet sprake zijn van een "expression of originality in the selection or arrangement of the data which that database contains".

Die auteursrechtelijke discussie komt in de Sportradar en Stan James zaken niet aan de orde, omdat daarin wel een succesvol beroep op het databankrecht is gedaan. Volgens rechter Floyd van de Engelse High Court is het verschil tussen de wedstrijdlijsten en de database met wedstrijdverslagen en - uitslagen, dat in de laatstgenoemde database wel substantieel is geinvesteerd in de "obtaining, verification or presentation" van de data .

De rechter zegt daarover: "factual data which is collected and recorded at a live event such as a football match about events outside the control of the person doing the collection and recording is not created by that person, but is obtained by him." Daarom mogen ook de investeringen van Football Dataco in het vastleggen van die data volgens de Engelse rechter worden meegenomen bij het oordeel of er sprake is van de substantiële investering in de databank. Die uitspraak zou de spin-off discussie wel eens nieuw leven in kunnen blazen. Het laatste woord over de bescherming van sportgerelateerde databanken is in ieder geval nog niet gezegd.

IEF 11318

Emeritaat Frank Gotzen: Harmonisation of European IP Law

Van de IE-Agenda.nl:

Op 8 juni 2012 organiseert het Centrum voor Intellectuele Rechten (CIR) van de KU Leuven een internationale conferentie ter ere van het emeritaat van Prof. Frank Gotzen wier ganse loopbaan in het teken stond van de harmonisatiebeweging in de sector van de IE-rechten. Alle onderdelen van het IE-recht (auteurs-, merken-, modellen- en octrooirechten) zullen dan ook onder de kritische loep worden gelegd van internationale en nationale experten, waaronder A. Lucas, F. Brison, B. Hugenholtz, A. Strowel, A. Kur, E. Degryse, A. Quaedvlieg, H. Vanhees,H. Ullricht en M. Buydens. Voor meer details en inschrijvingsformulier zie (folder).

 

Inschrijven: link
Waar KU Leuven, University Hall, Promotiezaal, Naamsestraat 22, 3000 Leuven, Belgium
Wanneer 8 juni 2012, 9:15 - 15:15; vanaf 16:00 academische viering
Prijs: Toegang € 225,-; voor rechters € 125,-, voor studenten: €60 (zonder boek)
Vanaf 16:00 Academic celebration is free of charge
Inclusief: cursusmateriaal, koffie, thee, lunch, boek en een borrel
Ordepunten: aantal
Bijlage: pdf

Programma

9.15 – 9.30 Welcome address and introduction Prof. Geertrui Van Overwalle (CIR, KU Leuven/TILT, Tilburg University)

Copyright law
Chair Prof. Marie-Christine Janssens (CIR, KU Leuven/HUB)
9.30 – 10.20 La route vers l’harmonisation du droit d’auteur: analyse critique
Prof. André Lucas (Université de Nantes)
The influence of the seven first European directives on Belgian copyright
Prof. Fabienne Brison (Free University Brussels, HUB, lawyer)
10.20 – 11.10 Copyright harmonisation in the digital age: looking ahead
Prof. Bernt Hugenholtz (Institute for Information Law (IViR), Amsterdam)
The Europeanization of Copyright Law: Where do we stand? A view from Belgium
Prof. Alain Strowel (FUSL & HUB, lawyer)
11.10 – 11.40 Coffee Break

Trademark law
Chair Prof. Geertrui Van Overwalle (CIR, KU Leuven/TILT, Tilburg University)
11.40 – 12.30 Harmonisation and unification of trademark law
Prof. Annette Kur (Max Planck Institute for Intellectual Property and Competition Law, Munich)
The influence of European Union law on Benelux Trademark law
Mr. Eric De Gryse (lawyer)
12.30 – 13.30 Walking lunch

Design law
Chair Dr. Esther van Zimmeren (CIR, KU Leuven)
13.30 – 14.20 The homogeneous and systematic protection of designs in the EU
Prof. Antoon Quaedvlieg (Radboud University, Nijmegen)
Influence of the EU directive and regulation on community designs on Benelux design law
Prof. Hendrik Vanhees (UAntwerpen and UGent)

Patent law
Chair Prof. Isabelle Huys (CIR, Faculty of Pharmacy, KU Leuven)
14.20 – 15.10 Harmonising patent law: The untameable Union Patent
Prof. Hanns Ullrich (Max Planck Institute for Intellectual Property and Competition Law, Munich, College of Europe, Bruges)
Les efforts européens en vue d’harmoniser les atteintes aux brevets: non nova sed nove
Prof. Mireille Buydens (U.C.Louvain, avocat)

Closing remarks
15.10 – 15.15 Prof. Marie-Christine Janssens (CIR, KU Leuven/HUB)
15.15 – 15.45 Coffee Break

ACADEMIC CELEBRATION
16.00 Verwelkoming
Prof. Paul Van Orshoven (Decaan Faculteit Rechtsgeleerdheid, KU Leuven)
16.10 Frank Gotzen als ‘founding father’ van het CIR
Prof. ir. em. Willy Geysen (Ere-Voorzitter CIR, KU Leuven)
16.20 Frank Gotzen en zijn belang voor de KU Brussel (HUB)
Prof. Martine de Clercq, waarnemend Rector HUB/KU Brussel
16.30 Muzikaal intermezzo
16.40 Frank Gotzen en zijn rol in de Belgische IE-gemeenschap
Prof. Ludovic De Gryse, ere-advocaat Hof van Cassatie
16.50 Frank Gotzen as an international copyright scholar
Prof. Adolf Dietz (Max Planck Institute for Intellectual Property and Competition Law, Munich)
17.00 Muzikaal intermezzo
17.10 Overhandiging huldeboek
Prof. Marie-Christine Janssens
Prof. Geertrui Van Overwalle
17.20 Repliek Prof. Frank Gotzen
17.35 – 19.00 Receptie

IEF 11317

Documenten van de opdrachtnemer gevorderd

Vzr. Rechtbank Alkmaar 16 mei 2012, LJN BW6030 (Masdac tegen Domas)

Uitspraak mede ingezonden door Milo Kroone, Van Diepen Van der Kroef Advocaten.

Know how-bescherming. Broncode. Gevorderd wordt de afgifte van documenten na een tussentijdse beëindiging van de bouw van een geoctrooieerde (koekjes)bakmachine door de machinebouwer. De vordering is gebaseerd op het auteursrecht.

Masdac is een internationale groothandel en ontwerper en producent van machines voor de bakindustrie. Domas bouwde eerder voor Masdac machines onder een geheimhoudingsovereenkomst. Masdac heeft ook een 'high capacity line' Manju-Line ontwikkeld en daarvoor een octrooi EP2002724 (B1) geregistreerd. Domas bouwt ook deze machine, maar er werd geen geheimhoudingsovereenkomst gesloten.

Nadat Domas aanvankelijk de opdracht had geaccepteerd, heeft zij, na enige verwikkelingen en correspondentie, laten weten dat zij niet langer geïnteresseerd is in de opdracht tot het bouwen van een nieuwe Manju High Capacity Line. Masdac verzoekt meerdere malen tevergeefs om de afgifte van de verstrekte en ontwikkelde gegevens, schema's, software en instelgegevens met betrekking tot de Manju High Capacity Line. Masdac betoogt dat de auteursrechten op de machine bij haar rusten omdat zij "een patentrecht heeft op de Manju machine", dat auteursrechten op eventuele verbeteringen aan Masdac zijn overdragen en dat Domas slechts de bouwer is van de machines en voorzover daarbij al bepaalde keuzes worden gemaakt deze zijn ingegeven door de functionaliteit van de machine.

De afgifte van bedrijfsgevoelige informatie heeft, aldus de voorzieningenrechter, een dusdanig verstrekkend gevolg zodat in kort geding deze vordering wordt afgewezen. Nu er geen afspraken zijn over de broncode, is Domas niet gehouden de broncode af te staan. Masdac heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij het auteursrecht heeft. De vorderingen worden afgewezen.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Domas echter in reconventie evenmin voldoende aannemelijk kunnen maken dat het auteursrecht op de gegevens waarvan zij op haar beurt afgifte vordert bij haar berust, of dat die informatie anderszins uitsluitend aan haar toekomt.

 

4.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een vordering tot afgifte van bepaalde (bedrijfsgevoelige) informatie heeft bij toewijzing daarvan een dusdanig verstrekkend gevolg, dat een dergelijke vordering in kort geding slechts toewijsbaar is, indien zeer waarschijnlijk is dat de bodemrechter, geconfronteerd met hetzelfde feitencomplex, eveneens tot toewijzing van die vordering zal beslissen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de onderhavige zaak niet aan dit criterium. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6 Ten aanzien van de software is door Domas onweersproken gesteld dat zij deze heeft ontwikkeld en dat Masdac met haar vordering blijkbaar doelt op afgifte van de bewuste broncodes, aangezien de gegevens voorzover nodig voor het maken van de handleiding al zijn verstrekt. Nu in dit kort geding niet is gesteld of gebleken dat er afspraken zijn gemaakt tussen Masdac en Domas bij het sluiten van de overeenkomst over afgifte van de broncode van de te vervaardigen software, dient er voorshands van te worden uitgegaan dat Domas niet gehouden kan worden de broncode van de software af te staan aan Masdac. Voor zover Masdac dit met dit deel van haar vordering voor ogen heeft gehad, dient dit deel van de vordering te worden afgewezen. Voor zover de vordering van Masdac tot afgifte van de software uitsluitend is gebaseerd op haar stelling dat aan haar het auteursrecht op die software toekomt, wordt daartoe het volgende overwogen.

4.7 Ten aanzien van de gegevens waarvan Masdac afgifte heeft gevorderd op de grond dat aan haar het auteursrecht op die gegevens toekomt, wordt overwogen dat Masdac ter zitting onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat zij inderdaad het auteursrecht heeft op de bedoelde informatie en dat de informatie uitsluitend aan haar toekomt. Om dat te kunnen vaststellen zou nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering moeten plaatsvinden. Daarvoor leent een kort geding procedure zich naar zijn aard niet. Om die reden dient de vordering tot afgifte in conventie te worden afgewezen. Daaruit volgt dat ook het gevorderde verbod om kopieën achter te houden en/of gebruik te maken van deze informatie dient te worden afgewezen.

 

IEF 11316

Merklicenties en bodemlozeput-leningen

Hof Amsterdam 19 april 2012, LJN B5860 (X tegen Inspecteur Belastingdienst)

Fiscaal. Merkenrecht en licenties als aftrekpost. [A] B.V. heeft in 1998 de aandelen in [B] B.V. verworven. De enige activiteiten van [B] B.V. bestonden uit het ontwerpen en uitbrengen van damesmode onder de naam ‘[C]’. De rechten op deze merknaam waren in het bezit van [A] B.V. Op basis van een licentieovereenkomst was [B] B.V. gerechtigd deze merknaam te exploiteren. Begin 1998 is een voorovereenkomst gesloten tot een joint venture tussen [B] B.V. en een Duitse en Portugese onderneming. In februari/maart 1999 werd duidelijk dat voornoemde samenwerking niet tot stand zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank moet vanaf dat moment duidelijk zijn geweest dat aan de merknaam ‘[C]’ geen waarde toegekend kon worden en de dat de inkomsten uit de exploitatie van die merknaam nihil zouden bedragen.

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende op zijn vorderingen op [A] B.V. € 100.000 mag afwaarderen ten laste van het resultaat uit werkzaamheid. Binnen de bron resultaat uit overige werkzaamheden is geen ruimte voor het ten laste van de winst afwaarderen van een geldverstrekking die voor fiscale doeleinden als informeel kapitaal (bodemlozeput-leningen) dient te worden gekwalificeerd. Het beroep op vertrouwensbeginsel wordt niet gehonoreerd.

De Rechtbank:
4.4 (...) Naar het oordeel van de rechtbank moet vanaf dat moment duidelijk zijn geweest dat aan de merknaam ‘[C]’ geen waarde toegekend kon worden en de dat de inkomsten uit de exploitatie van die merknaam nihil zouden bedragen. Gesteld noch gebleken is dat in [A] B.V. nog andere vaste activa aanwezig waren naast deze licentie, en in [B] B.V. werden geen andere activiteiten ontplooid behalve het ontwerpen en uitbrengen van kleding onder de merknaam ‘[C]’. Vanaf dat moment moet derhalve duidelijk zijn geweest dat de vennootschappen [B] B.V. en [A] B.V. geen inkomsten zouden gaan genereren. Derhalve moet tevens duidelijk zijn geweest dat deze vennootschappen nimmer aan hun terugbetalingsverplichtingen zouden kunnen gaan voldoen. Anders dan eiser heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden dat andere ondernemingsactiviteiten in [A] B.V. of in [B] B.V. te verwachten waren. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat sprake is van een zogeheten ‘bodemloze-put-lening’ als bedoeld in het voornoemde arrest van de Hoge Raad.

Het Hof:
4.2. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende in de jaren 2000 tot en met 2002 een viertal bedragen aan [A] B.V. heeft verstrekt, hierna ook wel omschreven als lening I tot en met lening IV, waarbij de eerste geldverstrekking (lening I) heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2000. Eveneens is tussen partijen komen vast te staan dat [A] B.V. niet over andere vermogensbestanddelen beschikte dan de licentie op het merk ‘[C]’ en de deelneming in [B] B.V., aan wie exclusief de rechten zijn verleend om voornoemd merk te exploiteren. Tot slot staat vast dat de (enige) activiteiten van [B] B.V. bestonden uit het ontwerpen en uitbrengen van damesmode onder de naam ‘[C]’.

4.3.1. In hoger beroep heeft de inspecteur zich primair op het standpunt gesteld dat de onderhavige geldverstrekkingen voor de toepassing van het belastingrecht moeten worden aangemerkt als informele kapitaalstortingen, en wel als zogenoemde ‘bodemlozeput-leningen’. Dit brengt mee dat moet worden beoordeeld of ten tijde van het verstrekken van de gelden, voor het eerst op 24 oktober 2000, aanstonds duidelijk was dat de verstrekte bedragen niet (volledig) zouden worden terugbetaald.