IEF 22197
20 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Lloyd/Loint's

 
IEF 22195
20 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op woensdag 4 september

 
IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 11223

Leenrecht in het digitale domein

Verslag schriftelijk over herstructurering openbaar bibliotheekwerk, Kamerstukken II 28 330, Nr. 53.

In't kort: de discussie gaat over het leenrecht voor e-books en hoe dit past in het huidig wettelijk kader. D66 dringt aan op een snelle juridische regeling voor het uitlenen door bibliotheken. Echter een leenvergoeding zoals voor fysieke boeken is in strijd met Europees recht.

Indien bij ebooks gebruik gemaakt zou kunnen worden van de wettelijke uitzondering voor uitlening door publieke instellingen, zijn geen afspraken met individuele rechthebbenden nodig over titels en voorwaarden, maar hoeven er alleen afspraken gemaakt te worden over een billijke vergoeding.

Leenrecht
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer de verkenning naar leenrecht in het digitale domein kan verwachten.

De leden van de fractie van D66 dringen aan op een snelle juridische regeling voor het uitlenen van e-books door bibliotheken. Is de staatssecretaris bereid hiertoe de Auteurswet aan te passen zodat daarin een leenrecht voor e-books wordt opgenomen?

De leden van GroenLinks zijn met de staatssecretaris van mening dat het vanuit het oogpunt van innovatie en efficiëntie van belang is dat er meer wordt samengewerkt door de verschillende spelers rond de digitale bibliotheek. Deze leden zien de ontwikkelingen met interesse tegemoet, maar hebben ook zorgen. De zorgen betreffen met name de positie van de auteurs van boeken. Voor fysieke boeken hebben auteurs een wettelijk recht op een leenvergoeding. Voor e-books ontbreekt dat recht. Auteurs maken zich dan ook zorgen dat een belangrijke inkomstenbron verloren gaat. Graag horen de leden hoe de staatssecretaris aankijkt tegen deze zorgen en welke rol zij daarbij voor zichzelf weggelegd ziet.

In antwoord op schriftelijke vragen van het lid Peters2 geeft het kabinet aan dat een leenvergoeding zoals voor fysieke boeken geldt in strijd is met Europese wetgeving en dat de markt aan zet is in het ontwikkelen van innovatieve bedrijfsmodellen. De aanschaf van digitale media en de afkoop van rechten of licenties zullen echter landelijk worden uitgevoerd en daarmee rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van het Rijk vallen. De leden horen graag hoe de staatssecretaris vanuit die verantwoordelijkheid van plan is om te gaan met de positie van auteurs en hun zorgen daarover. Zij hebben begrepen dat gedurende de pilot auteurs een vaste ‘leenvergoeding’ krijgen. Is dat ook een mogelijkheid bij de verdere ontwikkeling, zo vragen de leden.

Reactie van de Staatssecretaris, pagina. 18 e.v.

De leden van de fracties van de SP, D66 en GroenLinks hebben verschillende vragen gesteld over het e-book en het leenrecht. Zij wijzen er op dat de uitlening van fysieke boeken door de openbare bibliotheek geregeld is via het
leenrecht en stellen voor hetzelfde regime op het e-book van toepassing te verklaren. De Auteurswet regelt dat een auteur het exclusieve recht heeft zijn werk openbaar te maken of te verveelvoudigen. Hieronder valt ook het recht om uitlening van het werk te verbieden of toe te staan. Op dit recht maakt de wet een uitzondering voor uitleningen door publieke instellingen.11 Op grond hiervan mogen openbare bibliotheken werken tijdelijk en zonder commercieel of economisch voordeel ter beschikking stellen, mits hiervoor een billijke vergoeding wordt betaald. De hoogte van die vergoeding wordt
overeengekomen in onderhandelingen tussen rechthebbenden en bibliotheken in de Stichting Onderhandelingen Leenvergoedingen (StOL).

Op dit moment vormen e-books nog maar een bescheiden onderdeel van de collecties van de openbare bibliotheken. Voor zover bibliotheken e-books aanbieden, vindt dit plaats op basis van licenties en overeenkomsten die worden afgesloten tussen de bibliotheken en de uitgevers en niet op basis van de wettelijke mogelijkheid tot het uitlenen van werken door publieke instellingen. De Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB) heeft onlangs overeenstemming bereikt met de Groep Algemene Uitgevers (GAU) over de wijze waarop e-books via openbare bibliotheken kunnen worden uitgeleend.
Ik vind het positief dat langs deze weg dit jaar e-books beschikbaar kunnen komen voor de leden van de openbare bibliotheek. Nadeel van deze overeengekomen benadering is dat elke individuele uitgever zijn toestemming moet verlenen en met elke uitgever individuele afspraken moeten worden gemaakt over titels, condities en vergoedingen. Indien bij ebooks gebruik gemaakt zou kunnen worden van de wettelijke uitzondering voor uitlening door publieke instellingen, zijn geen afspraken met individuele rechthebbenden nodig over titels en voorwaarden, maar hoeven er alleen afspraken gemaakt te worden over een billijke vergoeding.

De openbare bibliotheek vervult de taak van publieke toegang tot informatie, educatie en cultuur. In het licht van de technologische ontwikkelingen geldt dit, zoals omschreven in paragraaf 3.2. van de hoofdlijnenbrief, ongeacht de verschijningsvorm (fysiek of digitaal). Tegen deze achtergronden vind ik het nuttig de wettelijke mogelijkheden in het digitale domein nader te verkennen. De verkenning is er op gericht te onderzoeken of uitlening van e-books op grond van nationale en internationale auteursrechtelijke regelgeving mogelijk is. De exacte onderzoeksopzet moet nog worden vastgesteld. Het onderzoek zal in ieder geval ingaan op de ervaringen die in andere landen, zoals Denemarken en Noorwegen, al zijn opgedaan met uitlening van e-books via de openbare bibliotheek. Deze verkenning zal voor de indiening van het wetsvoorstel beschikbaar zijn.
De fractie van GroenLinks heeft in samenhang hiermee een vraag gesteld over de vergoedingen voor auteurs. Zowel in de situatie van artikel 15c Auteurswet als in de situatie van licenties is sprake van een vergoeding voor de auteur. In het eerste geval geldt de vastgestelde billijke vergoeding. In het geval van uitlening op basis van licenties wordt de hoogte van de vergoeding in de licentieovereenkomst geregeld.

IEF 11222

Registratie op eigen naam, nooit een geheim

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 20 april 2012, KG ZA 12-198 (Infostrada tegen S. c.s. h.o.d.n. Coolbreeze)

Opdracht registratie domeinnaam. Infostrada legt zich toe op onder meer internationale vermarkting van sportrechten en de productie, distributie en publicatie van sport media content. S. was als freelancer werkzaam voor Infostrada en had als opdracht o.a. het opzetten en begeleiden van mediaprojecten. Voor één van de belangrijkste klanten KNHS was S. betrokken bij het online platform paardensport.tv en heeft daarom in opdracht de domeinnaam aangekocht.

S. heeft - zie de e-mailcorrespondentie - het geld voor de registratie ontvangen, maar heeft de domeinnaam niet overgedragen. S. is contractueel gebonden de domeinnaam over te dragen aan opdrachtgever KNHS en wordt daartoe veroordeeld.

4.2 (...) Uit dat bericht volgt dat de registratie van het domein en de hosting geen deel uitmaken van de overeenkomst. S. stelt dat hij er nooit een geheim van heeft gemaakt dat hij het domein op eigen naam had geregistreerd en dat hij ook gewoon de jaarlijkse kosten heeft voldaan.

 

 

4.3. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter partijen voorgehouden dat er in deze geen sprake is van een concrete schriftelijke overeenkomst maar dat de inhoud van de overeenkomst moet worden afgeleid uit de verklaringen van partijen en met name de beschikbare email correspondentie. De door partijen gegeven uitleg en ook de daarop gebaseerde vordering van Infostrada is op onderdelen niet in lijn met deze correspondentie.

4.5. De uitleg die S. c.s. geeft aan de e-mail van 11 april 2008 is naar voorlopig oordeel ook onaannemelijk. Uit die mail volgt juist dat S. de Domeinnaam heeft aangekocht voor de KNHS. Dat de kosten voor registratie en hosting nog niet zijn gefactureerd is begrijpelijk in het licht van het gegeven dat S. de Domeinnaam niet heeft overgedragen aan de KNHS. In werkelijkheid heeft hij immers de domeinnaam op zijn eigen naam geregistreerd en heeft als houder de site onder die domeinnaam doen hosten.

4.6. De voorzieningenrechter heeft dan ook ter zitting het voorlopig oordeel uitgesproken dat S. contractueel gebonden is de Domeinnaam over te dragen aan de KNHS.

Op andere blogs:
DomJur

IEF 11221

Gebruikte software (conclusie)

Conclusie AG HvJ EU 24 april 2012, zaak C-128/11 (UsedSoft) - persbericht

Prejudiciële vragen gesteld door het Bundesgerichtshof, Duitsland.

Herpublicatie van IT 763. Gebruikte software, tweedehands softwarelicenties, begrip "rechtmatige verkrijger".

In steekwoorden: Uitleg van artikel 4, lid 2, eerste alinea, en van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (PB L 111, blz. 16). Downloaden van internet, op basis van een softwarelicentie en met toestemming van de rechthebbende, kopieëren van gedownloade computerprogramma’s op een gegevensdrager. De vraag of een beroep op uitputting kan worden gedaan terzake van het recht van de rechthebbende om controle uit te oefenen op de verdere distributie van kopieën van het computerprogramma. Handel in „tweedehandse” softwarelicenties van programma’s die de eerste verkrijger heeft gedownload. Begrip „rechtmatige verkrijger”.

Conclusie AG:

„1) Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2009/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s moet aldus worden uitgelegd dat het recht op distributie van de kopie van een computerprogramma is uitgeput, wanneer de rechthebbende, die toestemming heeft verleend voor het downloaden van internet van deze kopie op een digitale gegevensdrager, tevens tegen betaling en voor onbeperkte tijd een gebruiksrecht op deze kopie heeft overgedragen.

Ingevolge deze bepaling moet namelijk als verkoop worden aangemerkt, elke beschikbaarstelling in de Unie – ongeacht op welke wijze en in welke vorm – van een kopie van een computerprogramma voor het gebruik ervan voor een onbeperkte tijd en tegen betaling van een vaste prijs.

2) De artikelen 4, lid 1, en 5, lid 1, van richtlijn 2009/24 moeten aldus worden uitgelegd dat in geval van wederverkoop van het gebruiksrecht van de kopie van een computerprogramma de tweede verkrijger dit programma niet met een beroep op de uitputting van het recht op distributie van deze kopie mag reproduceren door een nieuwe kopie te maken, ook al heeft de eerste verkrijger zijn kopie gewist of gebruikt hij deze niet meer.”

Op andere blogs:
IPKat (UsedSoft: "Would they have wiped their own? " Bot advises CJEU)

IEF 11220

Een pudding is bedoeld omgekeerd en uitgestort te worden

Gerechtshof Arnhem 24 april 2012, LJN BW3655, zaaknr. 200.092.177 (FrieslandCampina tegen De Natuurhoeve)

Uitspraak ingezonden door Maarten Haak, Hoogenraad & Haak advocaten.

In't kort: Vervolg op het vonnis van 6 juli 2011, zie IEF 9895. Ook in hoger beroep zijn de vorderingen van FrieslandCampina (vormmerk, slaafse nabootsing) afgewezen. De consument die deze vorm in de winkel aantreft zal dus in de eerste plaats aan pudding denken, al dient zij tot verpakking. Hij zal de vorm associëren met de aard van de waar.

 

Aard van de waar
4.7. Afgezien van de voorstelling van dieren (een vis of beer) bestaat de puddingvorm vanouds uit taps toelopende ronde verticale ribbels (bogen). Dat geldt zelfs voor de door FrieslandCampina c.s. getoonde boogvormige (rijst-)puddingen van AH en La Laitière. Als regel representeert deze traditionele vorm de waar pudding, terwijl het begrip pudding veelal geassocieerd wordt met deze vorm. Het hof merkt hierbij op dat pudding zoals die door partijen op de markt wordt gebracht zich onderscheid van andere kant en klare nagerechten op zuivelbasis, doordat die andere nagerechten veelal uit een bak worden geschept of gegoten zodat de verpakkingen daarvan glad zijn, terwijl een pudding bedoeld is omgekeerd en uitgestort te worden en dan zonder hulpmiddelen kan blijven `staan`.

Bij uit te scheppen producten is een ribbelvorm hinderlijk en verdient een gladde vorm de voorkeur; bij uit te storten puddingen is een gladde vorm niet noodzakelijk en bevordert de ribbelvorm juist het rechtstandig uitstorten van de pudding. De consument die deze vorm, al dient zij tot verpakking, in de winkel aantreft zal dus in de eerste plaats aan pudding denken; hij zal de vorm associëren met de aard van de waar. Als gevolg hiervan komt aan de specifieke vorm van de gecombineerde beeld- en vormmerken van FrieslandCampina c.s., die naar het oordeel van het hof niet significant afwijkt van de traditionele puddingvorm, mede in het licht van artikel 2.1 lid 2 BVIE niet of nauwelijks onderscheidend vermogen toe. Veelzeggend in dit verband dat de vragenlijst behorend bij het marktonderzoek door Metrix Lab opent met de inleiding: "U hebt zojuist een foto van een puddingverpakking gezien."

4.10 Tegen het oordeel dat geen sprake is van directe of indirecte verwarring dan wel associatie hebben FrieslandCampina c.s. grief 5 gericht.
Het hof onderschrijft echter het hiervoor geciteerde oordeel van de voorzieningenrechter. Aannemelijk is dat de respondenten de hen integraal dan wel na verwijdering van de beeldmerken getoonde verpakkingen van AH, Lidl en C1000 (de afbeeldingen onder 3.4) dan wel van het droomdessert op basis van de vraagsteling onder 8 in de eerste plaats op basis van de bogen en de door de verpakking heen zichtbare geelachtige inhoud associëren met kant-en-klare pudding, aan welk product zij dan de langjarige marktleider van dergelijke puddingproducten in Nederland Mona koppelen. Daarmee is echter nog geenszins aannemelijk geworden dat bij de respondenten of het publiek verwarring kan ontstaan door een overeenstemming met de beide gedeponeerde merken onder 3.2 (dus niet beperkt tot de driedimensionele bestanddelen ervan).
Grief 5 faalt daarom.

4.11 Met de voorzieningenrechter oordeelt het hof evenmin aannemelijk dat indirecte verwarring kan ontstaan. De verpakkingen zoals gedeponeerd en ingeschreven door FrieslandCampina c.s. en de door De Natuurhoeve op de markt gebracht verpakkingen bieden immers uiteenlopende totaalindrukken.
De grieven 2 en 3 mislukken.

Lees het arrest hier (zaaknr. 200.092.177 en LJN BW3655).

Op andere blogs:
Merkwaardigheden (Nagerecht naar gerecht):

Het Hof Arnhem heeft specifiek nog gevraagd waarom FrieslandCampina niet sec de vorm heeft geregistreerd en het antwoord was dat het Benelux Bureau het merk zou weigeren wegens afwezigheid van inburgering in België en Luxemburg. FrieslandCampina erkent volgens het arrest de afwezigheid maar is het niet eens met de weigeringsgrond (ons inziens het ontbreken van onderscheidend vermogen).

IEF 11219

Broncodes en documentatie

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 19 april 2012, KG ZA 12-161 (Ebenefits B.V. tegen VG beheer en Benefits-Plaza)

Executiegeschil ná IT 437. Software. Auteursrecht. Overdracht eigendom en broncode bij niet voldoen aan betalingsverplichting door eBenefits. Er wordt aangenomen dat eBenefits aan het vonnis voldoet voor wat betreft het verveelvoudigen en openbaarmaken van het computerprogramma. Zij voldoet met de accountantsverklaring aan de opgelegde opgave-verplichting. Er moet worden geconcludeerd dat de gevorderde verzending van een rectificatie moet worden afgewezen en dat de gevorderde staking van de executie moet worden toegewezen.

Een deskundige van de SGOA merkt op dat de USB-stick niet de "documentatie" bevat die hij nodig meende te hebben voor zijn onderzoek. Op grond van het vonnis was eBenefits niet verplicht om de broncodes van de Software aan VGB te leveren, dat wordt niet onder "documentatie" begrepen.

4.6. Wel blijkt uit de verklaring van Stuurman dat het om verschillende redenen ingewikkeld is om de software “aan de praat te krijgen”. Zo zou het volgens Stuurman software betreffen die niet meer is bewerkt sinds 2008 en die gebruik maakt van verschillende typen databases en verschillende ontwikkelomgevingen. Ook zou de documentatie gebrekkig zijn. Wat daar ook van zij, het impliceert niet dat eBenefits niet heeft voldaan aan het bevel. eBenefits is immers niet bevolen om software te leveren die makkelijk aan de praat is te krijgen, maar om de software te leveren die was gecreëerd tot aan de dag van de overeenkomst van overdracht (29 november 2009). Dat het voor VGB mogelijk lastig is om die software te implementeren brengt naar voorlopig oordeel niet mee dat er sprake is van een overtreding van het bevel.

4.7. Het feit dat een deskundige van de SGOA, die VGB heeft ingeschakeld in verband met het onder 5.5 van het vonnis bedoelde onderzoek, heeft opgemerkt dat de USB-stick niet de “documentatie” bevatte die de deskundige nodig meende te hebben voor zijn onderzoek, kan niet leiden tot een ander oordeel. Voor zover de deskundige met de term “documentatie” doelt op de broncodes van de Software, is die opmerking niet verenigbaar met de hiervoor genoemde constatering van Stuurman. Voor zover de deskundige op iets anders doelt, heeft VGB onvoldoende duidelijk gemaakt dat eBenefits op grond van het vonnis verplicht was die “documentatie” aan VGB te leveren.

IEF 11218

Verslag BIE Symposium Innovatie 2.012

mr. A. Tsoutsanis, IE 2.012 - prior art bij productvormgeving en uitvindingen: de fear factor
prof. mr. T. Cohen Jehoram, Merkenrecht 2.012 - een holistische benadering of het Hof van Justitie met een rol plakband?
mr. M. van Gardingen, Octrooirecht 2.012 - strategisch innoveren en procederen
prof. mr. W. Hoyng, De toekomstige Europese octrooijurisdictie en de impact op de praktijk

Verslag door: Maxime Verhagen, masterstudente Informatierecht, UvA.

Het Symposium Innovatie 2.012 dat op 17 april jl. heeft plaatsgevonden in De Industrieele Groote Club te Amsterdam is georganiseerd door de redactie en uitgever van het tijdschrift BerichtenIE als dank voor de jarenlange inzet van prof. mr. J.J. Brinkhof en prof. mr. J.H. Spoor, welke beiden na jarenlange aanwezigheid uit de redactie van dit blad stappen. Het symposium, welke goed was voor drie PO-punten, ging over de rol van intellectuele eigendomsrechten bij het beschermen van innovatie.

Tegen twee uur werd koffie en thee geschonken voordat iedereen plaats mocht nemen in de Grote Zaal van het gebouw op de tweede verdieping, waar vanuit twee schilderijen koningin Beatrix en prins Friso de rijen stoeltjes aankeken. Met zo’n 100 deelnemers was het een goed bezocht symposium. Prof. mr. C.J.J.C. van Nispen deed het openingswoord met enkele mededelingen en een korte inleiding met betrekking tot de achtergronden van prof. mr. J.H. Spoor en prof. mr. J.J. Brinkhof. Prof. mr. C.J.J.C. van Nispen had de lachers hiermee direct op zijn hand.

Om kwart over twee was het de eerste spreker, mr. A. Tsoutsanis, die aandacht schonk aan de prior art bij productvormgeving en uitvindingen, wat hij omschreef als de zogenaamde “fear factor”. Hij beveelde ‘Everything is a remix’, de vier videodelen van Kirby Ferguson, aan waarin de relatie tussen prior art en IE goed naar voren wordt gebracht (te bekijken op www.everythingisaremix.info). Mr. A. Tsoutsanis legde het principe van prior art uit aan de hand van rechtspraak en legde de nadruk op de veelvuldigheid van prior art, waardoor het in de praktijk tot heel veel uitzoekwerk leidt en derhalve veel geld kost.

Een half uur later was het de beurt aan prof. mr. T. Cohen Jehoram om de deelnemers te informeren over de functieleer in het merkenrecht van het Hof van Justitie, waarbij hij aangaf opties en feiten aan te reiken, op basis waarvan de luisteraars zelf een oordeel zouden kunnen vellen over hun eigen visies hierop. Prof. mr. T. Cohen Jehoram begon zijn verhaal dan ook met achtergrondinformatie, historie en de ratio van de verschillende functies aan de hand van uitspraken van het HvJEU. Desalniettemin ging hij daarna over op zijn eigen opvattingen hierover, waarbij hij oordeelde dat artikel 5(1)(a) MRI vreemde consequenties met zich meebrengt, hetgeen hem ertoe bracht hierover stellingen te poneren voor debat. Tot slot maakte hij een klein uitstapje naar het auteursrecht in verband met de Scarlet/SABAM-zaak. Hij concludeerde zijn betoog met de woorden “Het recht wordt steeds vloeibaarder, kneedbaarder en voor de praktijk niet zekerder”.

Hierna was het tijd voor een korte pauze, waarbij iedereen even van zijn stoel kon om een kop koffie, thee of frisdrank te nuttigen.

Rond half vier nam vervolgens mr. M. van Gardingen het octrooirecht voor zijn rekening. Hij begon daarbij met de opmerking dat het afgelopen jaar geen Hoge Raad-uitspraak te vinden was op het gebied van octrooirecht of Jan Brinkhof was het er niet mee eens, uitgezonderd de drie winnende zaken van hemzelf in cassatie. Want, “met de Europese uniformeringsgedachte in Nederland is het volgens Jan niet goed gesteld”. Mr. M. van Gardingen betoogde dat het, in tegenstelling tot wat mr. Ch. Gielen hierover oordeelt, niet is toe te juichen het verleningsdossier in het octrooirecht te gebruiken bij claiminterpretatie en inbreukbepaling. Desalniettemin is dit wel de praktijk in Nederland (niet in o.a. het Verenigd Koninkrijk en Duitsland). Volgens mr. M. van Gardingen dient het verleningsdossier geen rol te spelen ten faveure van de octrooihouder en evenmin voor derden. In zijn hoofdargumenten hiertoe gaf hij zijn uitleg van artikel 69 EOV, schonk hij aandacht aan de fictieve gemiddelde vakman als maatman en gaf hij aan dit een kwestie van ‘out of context’-benadering te vinden. Voorts beantwoordde hij de vraag hoe er dan wel mee omgegaan dient te worden met een verwijzing naar het arrest Dijkstra/Saier; uitsluitend als de stellingen afstand willen doen en hiervoor goede gronden zijn zou het moeten worden toegestaan de bepalingen uit het verleningsdossier te gebruiken bij een claiminterpretatie. Tot slot gaf mr. M. van Gardingen het publiek zijn gouden tip: zekerheidshalve in alle correspondentie de disclaimer plaatsen dat deze alleen ten behoeve van het verleningsdossier kan worden ingeroepen en niet buiten dit kader en derhalve niet beschermingsomvangbeperkend kan werken.

Om vier uur nam prof. mr. W. Hoyng het woord, de eerste spreker op het symposium die geen redacteur is van BIE. Hij vroeg zichzelf dan ook hardop af of deze bijdrage wellicht een stap in de goede richting zou kunnen zijn. Zijn thema, welke hij zelf een “slaapverwekkend onderwerp” noemde, was ‘de toekomstige Europese octrooijurisdictie en de impact op de praktijk’. Hij gaf aan zich te verbazen over de zinsnede “at the request of one party court may decide on language of patent”. Prof. mr. W. Hoyng zit in een overlegcommissie aangaande het EU-octrooi. Hij concludeerde dat het erop begint te lijken dat de regels dermate flexibel worden dat ieder land met zijn eigen lokale procedures door kan gaan en alle opties daartoe worden opengelaten. Hij hield een pleidooi voor Den Haag als locatie voor het European Patent Court, waarna hij afsloot met een korte uitleg waarom hij vindt dat de toekomstige Europese octrooijurisdictie een (voornamelijk) negatieve impact heeft op de praktijk.

Iets na half vijf begon de tweede pauze, waarna de paneldiscussie van start ging onder leiding van jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper. Panelleden waren prof. mr. D.W.F. Verkade, prof. dr. D. Jacobs, prof. mr. J.H. Spoor, mr. R. Kalden en prof. mr. J.J. Brinkhof. Na een voorstelronde door jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper en een korte inleiding werd de eerste vraag behandeld die luidde: bevordert of remt IE innovatie dan wel doet het geen van beiden? Prof. mr. D.W.F. Verkade’s visie hierop was niet heel optimistisch. Hij adviseerde derhalve de rechten niet teveel uit te breiden, aangezien het geen nut oplevert. Echter was hij niet teleurgesteld, aangezien ook niet aangegeven was dat IE-rechten negatieve werking hebben op innovatie. Prof. dr. D. Jacobs, de econoom in het panel, gaf aan dat het afhankelijk is van de situatie of IE-rechten een stimulans of juist een rem vormen voor innovatie. Hij bepleitte goede monitoring en specifiek beleid voor innovatiesubsidies. De keuze voor de topsectoren (nu niet minder dan negen) wordt het beste beperkt tot de drie grote sectoren (agrofood incl. tuinbouw, chemie, hightech) die de Nederlandse economie dragen, mogelijk aangevuld met de twee kleinere waar Nederland ook in excelleert: logistiek en creatieve sector.

Het tweede onderwerp betrof het auteursrecht. Prof. mr. J.H. Spoor gaf hierbij aan geen toekomstvoorspeller te zijn, maar een waarnemer die commentaar geeft en hij hoopt hier nog enige tijd mee door te kunnen gaan. Dit verklaarde hij duidelijk tot vreugde van de overige panelleden en het publiek.

Prof. mr. J.J. Brinkhof haakte aan op de toespraak van prof. mr. J.H. Spoor door mede te delen dat hij juist uiterst geschikt is om toekomstvoorspellingen te doen, aangezien hij Romeins recht heeft gestudeerd. Hij gaf aan dat octrooien eigenlijk enkel werken in de farmacie, omdat hij geen andere mogelijkheid ziet hoe aan goede medicijnen te komen zonder bescherming in ruil voor de gedane investeringen. MKB heeft volgens hem echter niets aan octrooien en gaat er slechts aan ten onder. De Europeanisering is de belangrijkste ontwikkeling geweest op het gebied van octrooirecht in de afgelopen tien jaar, zo meent prof. mr. J.J. Brinkhof. Zowel de verlening van octrooien, als ook in de rechtspraak; in Nederland, Duitsland en Engeland kijken de rechters al goed naar elkaars uitspraken. Hij betwijfelde wel of het met het zeer ambitieuze voorstel wat er ligt gaat lukken om daadwerkelijk Europese rechtspraak te laten ontstaan, hetgeen wel zo gewenst is.

Mevrouw mr. R. Kalden reageerde hierop dat Nederland absoluut naar andere Europese rechters kijkt, maar dat procedurele verschillen en verschillen in stukken een andere uitkomst kunnen geven. Sinds een aantal jaar wordt volgens haar gestreefd naar een geharmoniseerde toepassing van wat geharmoniseerd recht zou moeten zijn. In Nederland, Duitsland en Engeland werkt dit al goed en waar het niet mogelijk is, wordt uitleg gegeven over de afwijking. Dit is, zo stelde mr. R. Kalden, een goede ontwikkeling.

De laatste vraag van jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper was of de harmonisatie van octrooirecht net als bij het merkenrecht en gedeeltelijk het auteursrecht door het HvJEU naar zich toegetrokken zou moeten worden. Prof. mr. J.J. Brinkhof gaf aan dat octrooirechtmensen hier niet om zullen staan te springen, aangezien het HvJEU dan lijnen uit kan zetten op dit gebied, maar volgens hem is het wel nodig voor de harmonisatie. Het publiek reageerde hierop met verschillende meningen die er desalniettemin bijna allemaal op neer kwamen dat het octrooirecht een lastig een zeer gespecialiseerd rechtsgebied is wat niet door het HvJEU zonder ervaren mensen op dit gebied kan worden uitgeoefend. Volgens prof. mr. W. Hoyng zit het HvJEU echter zelf ook niet te wachten op octrooivragen.

Na afloop van de paneldiscussie werden er door jhr. mr. J.L.R.A. Huydecoper enkele presentjes uitgedeeld aan de panelleden en werd er afgesloten door prof. mr. C.J.J.C. van Nispen met een loopbaanbeschrijving van en anekdotes over prof. mr. J.J. Brinkhof en prof. mr. J.H. Spoor. Na de dankbetuiging was er voor de liefhebbers nog een borrel om het symposium mee af te sluiten.

IEF 11217

Eisvermeerdering en nietigverklaring

Rechtbank 's-Gravenhage 18 april 2012, HA ZA 11-2417 (Prescan tegen privatescan)

Tussenvonnis na IEF 10122. Adwords. Merkenrecht. Eisvermeerdering en nietigverklaring.

Eisvermeerdering: Zonder onderbouwing van de stelling ziet de rechtbank niet in waarom er bezwaar zou bestaan tegen het toestaan van de akte.

Nietigverklaring: Verder is Prescan nog niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de gevorderde nietigverklaring van het (volgens Privatescan) beschrijvende Gemeenschapswoordmerk PRESCAN. Zij krijgt daartoe deze gelegenheid. De rechtbank houdt verder iedere beslissing aan.

3.1. Privatescan c.s. vordert de nietigverklaring van het Beneluxwoordmerk en het Gemeenschapswoordmerk PRESCAN en stelt daartoe dat zowel de onderdelen ‘pre’ als ‘scan’ beschrijvend van aard zijn evenals de samenvoeging tot ‘prescan’ waardoor het geheel betekent ‘preventief’ of ‘vooraf’ ‘een inwendige opname maken’ hetgeen beschrijvend is voor alle waren en diensten in klassen 35, 42 en 44 waarvoor de merken zijn ingeschreven.

3.2. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen in 2.2, stelt de rechtbank vast dat Prescan (nog) niet in de gelegenheid is gesteld, te reageren op de (bij eisvermeerdering) gevorderde nietigverklaring van het Gemeenschapswoordmerk PRESCAN. De rechtbank zal Prescan in de gelegenheid stellen bij akte hierop te reageren. Voor zover Prescan zich in navolging van haar verweer tegen de gevorderde nietigverklaring van het Beneluxwoordmerk PRESCAN tevens (subsidiair) beroept op inburgering, is het aan Prescan bij voornoemde akte alle voor de beoordeling van dat verweer relevante stukken en bewijsmiddelen in het geding te brengen.

IEF 11216

In latere procedure niet alsnog 1019h Rv vragen

Rechtbank Utrecht 18 april 2012, LJN BW3580 (Roucar Gear Technologies B.V. tegen gedaagde)

In navolging van IEF 10462. Octrooirecht, proceskostenveroordeling. Verzet in de exequaturprocedure. De rechtbank constateert dat in de eerder beschikking al een beslissing is gegeven over de proceskosten, namelijk door deze conform het liquidatietarief toe te wijzen. Gedaagde had aanspraak willen maken op volledige proceskostenveroordeling conform artikel 1019h Rv, dat heeft hij evenwel (kennelijk) nagelaten. In deze latere procedure kan hij daarom niet alsnog vergoeding van de kosten op grond van artikel 1019h Rv vragen.

De rechtbank volgt Roucar c.s. niet in zijn verweer dat artikel 1019h Rv alleen van toepassing is op zaken waarin sprake is van een vordering strekkende tot staking van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht. Uit het bepaalde in artikel 1019 Rv blijkt dat artikel 1019h Rv van toepassing is op alle zaken waarin de handhaving van rechten van intellectuele eigendom aan de orde is. In de Franse procedure strekte de vordering van [gedaagde] er kennelijk toe om hem als enig eigenaar aan te wijzen van een aantal patentaanvragen en om vervolgens de schade te vergoeden die hij heeft geleden doordat Roucar c.s. hem verhinderd heeft om de registratie van internationale uitbreidingen van de aanvragen en het zoeken van partners voor de ontwikkeling van de uitvindingen en hun toepassingen normaal uit te voeren (r.o. 2.8).

Daarmee is dat een zaak die ziet op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2011, C-406/09, geldt dit oordeel vervolgens ook voor de uit die zaak voortvloeiende exequaturprocedure. Octrooirechten behoren tot de intellectuele eigendomsrechten waarvoor een proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv kan worden gevraagd, omdat deze rechten onderdeel uitmaken van de opsomming van de intellectuele eigendomsrechten in artikel 1019 Rv. De gevraagde proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv is derhalve in beginsel toewijsbaar.

2.9. Ten aanzien van de hoogte van de gevorderde kosten overweegt de rechtbank als volgt. De onderhavige zaak betreft een octrooizaak en valt derhalve niet onder de landelijk vastgestelde indicatietarieven in IE-zaken, zodat de hoogte van de opgevoerde kosten niet aan die tarieven kan worden getoetst. Wel dienen de kosten te voldoen aan het vereiste van artikel 1019h Rv dat deze redelijk en evenredig zijn, en voorts dienen de kosten gemaakt te zijn met betrekking tot de onderhavige procedure. De rechtbank constateert dat een deel van de opgevoerde kosten, die [gedaagde] heeft gespecificeerd door overlegging van productie 4, ziet op kosten die dateren van vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 27 juli 2011. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat die kosten zien op de onderhavige procedure, zodat die kosten buiten beschouwing dienen te blijven. Voor zover de kosten zien op de afgifte van de uitvoerbaarverklaring (bij beschikking van 13 juli 2011), geldt bovendien dat in die beschikking al een beslissing over de daarvoor gemaakte proceskosten is gegeven. [gedaagde] aanspraak had willen maken op volledige proceskostenveroordeling conform artikel 1019h Rv en/of nakosten, had hij dat in die procedure moeten vorderen. Dat heeft hij evenwel (kennelijk) nagelaten.

2.10. Anders dan Roucar c.s. stelt, kan de reistijd van de advocaat van [gedaagde] vanuit Brussel naar Utrecht voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige procedure niet als onredelijk worden aangemerkt, nu het aan een partij zelf is om te beslissen of zij haar procesadvocaat naar een zitting wil sturen, of haar behandelend advocaat. Voor het overige kunnen de gespecificeerde kosten, ook indien in aanmerking wordt genomen dat de onderhavige procedure min of meer een herhaling vormt van de procedure die is geëindigd met de beschikking van 26 oktober 2011, niet als onevenredig of onredelijk worden aangemerkt.

IEF 11215

Overzichtsartikel verslagen TPB zitting

Vanwege de grote interesse, hieronder enkele verslagen van de zitting van afgelopen donderdag van de Stichting BREIN tegen UPC e.a. over de blokkering van de website van The Pirate Bay.

Stichting BREIN: verslag zitting to block or not to block, verslag zitting BREIN / UPC, KPN, Tele2 en T-Mobile mbt blokkering toegang tot The Pirate Bay
De zitting betrof dan ook een herhaling van zetten, extra langdurig doordat de ISP's vertegenwoordigd door drie advocatenkantoren met elk meerdere advocaten tenminste drie keer min of meer hetzelfde verhaal hielden. Zij zijn allen fel gekant tegen de van hen verlangde blokkering van toegang tot The Pirate Bay. De door hen verwoordde angst is dat van hen verlangd zal worden dat zij ook allerlei andere onrechtmatige en strafbare sites blokkeren, hetgeen in menig andere EU lidstaat al gemeengoed is. Overigens blokkeren ook Nederlandse access providers al volop zoals met name spam.

Webwereld: verslag: BREIN vs. KPN, UPC, Tele2, T-Mobile
Zo bleek dat de rechtbank had geblunderd met statistieken van filesharende Ziggo- en XS4ALL-abonnees. Ook is het causale verband tussen het delen van bestanden met een torrentclient en bezoek aan de Pirate Bay onduidelijk. Vooraanstaande juristen kwamen met meer fundamentele juridische kritiek op de proppen.

PCM Web: Brein overweegt zwaardere maatregelen tegen providers
Uit een onderzoek van de UVA zou ook blijken dat blokkade van de populaire site weinig effect sorteert. Joris van Manen, advocaat van Brein, zegt als de blokkade van The Pirate Bay niet werkt, er zwaardere maatregelen zullen worden overwogen. Van Manen vermeldt niet wat de maatregelen zouden kunnen zijn. De providers waren unaniem van mening dat ze niet de aangewezen partij zijn om auteursrechtinbreuk te voorkomen.

Tweakers: Providers: blokkade The Pirate Bay is zinloos
Hij noemt The Pirate Bay de 'grootste auteursrechtinbreuk in de geschiedenis van de mensheid'. Volgens UPC staat echter allerminst vast dat de blokkade auteursrechtinbreuk heeft helpen te voorkomen.

IEF 11214

Om in zijn levensonderhoud te voorzien

Rechtbank Utrecht 12 maart 2012, LJN BW3491 (opzetheling, valse merkkleding voor levensonderhoud)

Strafrecht en IE. Veroordeling voor heling en verkopen van valse merkkleding.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte: Feit 1 een gewoonte heeft gemaakt van opzetheling; Feit 2: opzettelijk binnen Nederland valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken heeft verkocht, terwijl hij dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend, meermalen gepleegd. Verdachte heeft verklaard dat hij handelt in valse merkkleding om in zijn levensonderhoud te voorzien. Verdachte heeft bij zijn handelen slechts oog gehad voor eigen geldelijk gewin. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling en de handel in valse merkkleding. Niet alleen wordt met valse merkkleding de rechthebbenden van de intellectuele eigendomsrechten op deze waren, schade toegebracht, maar tevens wordt bonafide bedrijven die wel aan hun verplichtingen voldoen, oneerlijke concurrentie aangedaan. Verdachte heeft bij zijn handelen slechts oog gehad voor eigen geldelijk gewin. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.

(...)

Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte in 2007 eerder is veroordeeld tot een geldboete voor handel in valse merkkleding en tevens in 2007 een transactie heeft betaald voor heling. De rechtbank is daarom van oordeel dat een geheel voorwaardelijke straf niet aan de orde is. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat een werkstraf een passende straf is voor de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank zal een iets lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat zij niet tot een bewezenverklaring komt van opzetheling van de laptop.

Op andere blogs:
Mode-recht (Strafrechtelijke vervolging voor de handel in namaakkleding in China en Nederland)
Nederlandsch Octrooibureau (Straf voor handelen in valse merkkleding)