IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 22199
21 augustus 2024
Uitspraak

Europese Commissie mag geografische aanduiding afwijzen ondanks goedkeuring van lidstaat, aldus advocaat-generaal

 
IEF 10514

Commentaar bij Uitvoeringsbesluit 20 oktober 2011

H. Abraham, ‘Commentaar bij Uitvoeringsbesluit 20 oktober 2011’, IEF 10514.

Met commentaar in't kort van Hannes Abraham en in navolging van IEF 10452.

Op 7 november 2011 verscheen in het Belgisch Staatsblad een uitvoeringsbesluit van de wet van 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten (hierna ‘Wet namaak en piraterij’). Dit KB werkt enkele modaliteiten uit met betrekking tot het optreden van de douane, de zekerheidstelling, de minnelijke schikking (voorafgaand aan voorstel, bedragen en termijnen), de vernietiging van goederen en het nemen van monsters.

1. Zekerheidstelling 
2. Minnelijke schikking 
   A. Voorafgaand aan het voorstel 
   B. De bedragen 
   C. Termijnen
3. Kosten van bewaring – vernietiging 
4. Het nemen van monsters 
5. Administratieve bepalingen 
6. Conclusie

1. Zekerheidstelling 
In de wet namaak en piraterij kwam al de mogelijkheid voor om een zekerheid te stellen gelijk aan driemaal de douanewaarde of de statistiekwaarde van de vastgehouden goederen.

Nu is gespecificeerd dat de zekerheid ten laatste binnen tien werkdagen vanaf de kennisgeving van vasthouding aan de aangever/eigenaar/importeur/houder/ geadresseerde van de goederen moet worden gesteld bij de Deposito- en Consignatiekas (ten voordele van de houder van het intellectuele eigendomsrecht). In geval van bederfbare goederen wordt de termijn gereduceerd tot drie werkdagen.

2. Minnelijke schikking
De belangrijkste bepalingen van het KB betreffen de procedure van minnelijke schikking.

A. Voorafgaand aan het voorstel
Vooraleer een voorstel tot minnelijke schikking wordt toegezonden, moet de benadeelde partij in kennis gesteld worden van het bestaan van de inbreuk, alsook van de werkelijke of geraamde hoeveelheid en aard van de goederen waarvan afstand is gedaan. Daarnaast wordt ook voorafgaand gevraagd of deze ervan afziet om klacht in te dienen. Indien niet binnen tien werkdagen aan de bevoegde ambtenaar ter kennis brengt dat hij wil afzien van de klachtmogelijkheid , zal verondersteld worden dat hij hiervan afstand doet. Niettemin kan de benadeelde nog steeds klacht indienen na het verstrijken van deze termijn. Daarvoor is evenwel vereist dat de bevoegde ambtenaar, vóór de betaling van de minnelijke schikking, bij aangetekend schrijven in kennis gesteld wordt van deze klacht. Het proces-verbaal wordt dan overgemaakt aan de procureur des Konings.

B. De bedragen
De bedragen die bij wijze van minnelijke schikking kunnen voorgesteld worden, werden als volgt vastgelegd:
a. minimum 50 euro en maximum 275.000 euro voor inbreuken:
   1. op de rechten van houders van een product- of dienstmerk
   2. op de rechten van houders van een uitvindingsoctrooi (& aanvullend beschermingscertificaat)
   3. op de rechten van houders van een kwekersrecht
   4. op de rechten van houders van een tekening of model
   5. op de auteursrechten en naburige rechten
   6. op de rechten van producenten van databanken
   7. op de auteursrechten op computerprogramma’s
b. minimum 50 euro en maximum 13.750 euro voor het met kwaadwillig of bedrieglijk opzet in het economisch verkeer onrechtmatig beroepen op de hoedanigheid van houder of aanvrager van:
   1. een product- of dienstmerk
   2. een uitvindingsoctrooi (& aanvullend beschermingscertificaat)
   3. een kwekersrecht
   4. een tekening of model
c. minimum 100 euro en maximum 27.500 euro voor diegenen die met kwaadwillig of bedrieglijk opzet natuurlijke of rechtspersonen benadert om hen voor te stellen om:
   1. de inschrijving in niet-officiële registers of publicaties uit te voeren, door hen te laten geloven dat dergelijke inschrijving nodig is opdat de rechten  zouden gevolgen hebben
   2. om het even welke titel, die geen enkele officiële erkenning of waarborg geniet, te onderschrijven en daarbij misbruik makend van het vertrouwen.

Bij samenloop van bovenstaande inbreuken worden de sommen samengeteld zonder dat het totale bedrag 550.000 euro mag overschrijden.

C. Termijnen
Binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van het proces-verbaal moet het voorstel tot minnelijke schikking aan de overtreder toegezonden worden. Indien dit niet het geval is wordt het proces-verbaal overgemaakt aan de procureur des Konings.

Het voorstel vermeldt de termijn waarbinnen de betaling moet worden gedaan, zijnde ten minste acht dagen en ten hoogste drie maanden.

3. Kosten van bewaring – vernietiging
Volgens de Wet namaak en piraterij zal de eigenaar van de goederen in eerste instantie de kosten voor vernietiging dragen. Indien deze onbekend of onvermogend is, zijn de houder/geadresseerde van de goederen en de houder van het recht hoofdelijk gehouden.

Het KB bepaalt dat in de administratiefrechtelijke procedure de aangewezen ambtenaren bevoegd zijn om de personen aan te duiden die de kosten van bewaring en/of vernietiging moeten dragen. In de strafrechtelijke procedure heeft de procureur des Konings deze bevoegdheid.

Het voorstel van minnelijke schikking, waarbij de som met de kosten voor bewaring en vernietiging wordt verhoogd, geldt als het betalingsbericht. In geval van strafrechtelijke procedure wordt een apart betalingsbericht verzonden.
Het bedrag dient betaald te zijn op laatste dag van de maand volgend op de maand van verzending betalingsbericht. Zoniet zullen van rechtswege interesten verschuldigd zijn, berekend tegen de wettelijke interestvoet.

4. Het nemen van monsters
De monsters worden van een etiket voorzien en zodanig verzegeld dat vervanging, wegneming of toevoeging van stoffen uitgesloten is.

Het etiket vermeldt de naam waaronder het product in de handel is gebracht, de handtekening van de ambtenaar en de handtekening/identificatieteken van de persoon bij wie monster genomen is.

Bij het nemen van monsters wordt onmiddellijk ter plaatse een proces-verbaal opgesteld met een aantal verplichte vermeldingen (art. 15, §2 KB). Daarvan wordt afschrift gegeven aan de persoon bij wie monsters genomen werden.
Indien mogelijk worden de monsters teruggegeven, behalve indien gebleken is dat er een aanwijzing van overtreding is. Wanneer de zaak wordt overgezonden, worden de monsters ter beschikking gehouden van het gerecht.

5. Administratieve bepalingen
Ten slotte bevat het KB nog enkele administratieve bepalingen:
- De Administrateur-generaal Douane en Accijnzen duidt de bevoegde douaneautoriteit aan.
- Processen-verbaal moeten doorgestuurd worden naar de aangewezen instanties (art. 4 KB).
- Verplichte vermeldingen bij het afstaan van goederen aan de Schatkist.
- Een attest van vernietiging indien een derde instelling instaat voor de vernietiging van goederen.

6. Conclusie
Uit de aard van dit KB, zijnde een uitvoeringsbesluit, volgt dat deze slechts voorheen vastgelegde bepalingen verder uitwerkt.

In de praktijk zullen de verschillende partijen rekening moeten houden met de nieuw ingevoerde termijnen.
Er werd echter nog geen duidelijkheid geschept over wanneer de houder van het intellectueel recht concreet de kosten van vernietiging moet dragen. Deze beslissing komt immers toe aan de bevoegde ambtenaren of de procureur des Konings, zonder dat daarvoor maatstaven werden voorzien.

IEF 10511

Gevonden kunst

Rechtbank Rotterdam 2 november 2011, LJN BU4855 (Sparta Rotterdam B.V. tegen gedaagde)

Vrijdagmiddag. Gevonden kunst. Tussenvonnis. In de jaren '80 heeft gedaagde in een container een schilderij gevonden, naar nu blijkt van Rotterdamse havenschilder J.H. van Mastenbroek. Dit wordt teruggevorderd door Voetbalclub Sparta. In het programma Tussen Kunst & Kitsch komt de vinder er achter dat het heel wat waard is. Is de vinder eigenaar geworden van het schilderij?

Omdat het schilderij zich op last van de voorzieningenrechter bij een B.V. bevindt, heeft Sparte, succesvol, om een descente gevraagd.

2.1.  Bij voormeld tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld bij akte een foto en informatie over de afmetingen van het schilderij in het geding te brengen. Beide partijen hebben in dat kader een akte genomen. Sparta heeft de rechtbank daarbij verzocht het schilderij te bezichtigen op de plaats waar het zich thans op last van de Voorzieningenrechter bevindt, namelijk de besloten vennootschap [bedrijf 1] te Spijkenisse.

2.2.  De rechtbank is met Sparta van oordeel dat het gewenst is het schilderij te bezichtigen. Nu het schilderij zich op last van de Voorzieningenrechter in bewaring bevindt bij de besloten vennootschap [bedrijf 1] te Spijkenisse, en het dus een zaak betreft die niet ter terechtzitting kan worden overgebracht, zal de rechtbank een bezichtiging bevelen. Sparta wordt verzocht met [bedrijf 1] de nodige afspraken te maken in verband de bezichtiging.

Zie voor het verhaal in het programma Tussen Kunst & Kitsch hier, meer NOS-achtergrond

IEF 10513

Geplastificeerde gebruiksaanwijzingen en waarschuwingen

Vzr. Rechtbank Almelo 11 november 2011, LJN BU4888 (Friends Hygiene B.V. tegen Savon B.V.)

Auteursrecht op geplastificeerde gebruiksaanwijzingen en waarschuwingen. Verbodsvordering alternatieve producten voor doseerunits. Stukgelopen samenwerking. Over en weer hebben partijen afname van reinigingsproducten enerzijds en hygiënepapier anderszijds afgesproken. Partijen hebben hun samenwerkingsafspraken niet aan het papier toevertrouwd. Kennelijk is definitief en onvoorwaardelijk door partijen afgesproken om “de stekker er uit te trekken”.

In reconventionele vordert Savon een verbod op auteursrechtelijke inbreuk op geplastificeerde gebruiksaanwijzingen en waarschuwingen die behoren bij de betreffende vaatwasproducten. Vrees voor inbreuk is niet gesteund door feiten en/of omstandigheden, en de vraag is of geplastificeerde overzichten met daarin standaardteksten en standaard waarschuwingen, inderdaad auteursrechtelijke bescherming verdienen.

Verbod op aan derden aanbieden van alternatieve producten voor gebruik in de aldaar geplaatste Savon-doseerunits. Ook deze vordering wordt afgewezen nu er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dat het gestelde gevaar (agressieve chemische) waaruit spoedeisend belang moet blijken, kan openbaren.

18. De voorzieningenrechter moet vaststellen dat deze vrees – gelijk door Friends bij wijze van verweer is benadrukt - niet wordt gesteund door feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat Friends inderdaad reeds buiten de van Savon afkomstige leveringen om, dergelijke overzichten is gaan afleveren bij afnemers. Uit niets blijkt voorts dat Friends voornemens is die geplastificeerde overzichten in eigen beheer te laten maken. Door Friends is gemotiveerd weersproken dat door haar de gestelde auteursrechtinbreuken zijn gedaan en dat zij voornemens is dergelijke inbreuken te gaan doen. Daarbij komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook nog eensde beperking dat het auteursrecht alleen bescherming biedt voor geschreven tekst die ook nog eens aan het oorspronkelijkheidvereiste moet voldoen. Door Friends is terecht aangevoerd dat bij gebrek aan meer informatie voorshands oordelend niet kan worden getoetst of de aangevoerde werken– met daarin standaardteksten en standaard waarschuwingen - inderdaad auteursrechtelijke bescherming kunnen verdienen. De in reconventie onder I verzochte voorlopige voorziening zal dan ook moeten worden afgewezen.

19.Onder II wordt in reconventie gevorderd om Friends op straffe van een dwangsom te verbieden om aan derden alternatieve producten (te weten andere producten dan die afkomstig van Savon) te leveren aan derden voor het gebruik bij die derden in de aldaar geplaatste doseerunits van Savon. Door Friends is weersproken dat zij doende is of van zins is dergelijke alternatieve producten aan derden te leveren. De spoedeisendheid van deze vordering baseert Savon op de omstandigheid dat wisseling van deze meestal agressieve producten chemisch gevaar voor de gebruikers kan opleveren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook deze reconventionele vordering moet worden afgewezen nu door Savon geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het gestelde gevaar zich juist door toedoen van Friends bij derden kan openbaren. Uit niets blijkt dat Friends doende is alternatieve producten voor gebruik in deze doseerunits (omstreeks 300 in NL) in te kopen c.q. te laten vervaardigen. Evenmin isgebleken van door Friends ontplooide verkoopactiviteiten waaruit kan worden afgeleid dat Friends doende is c.q. moet zijn om alternatieve producten in de plaats te stellen van de voor Friends dus niet meer verkrijgbare producten van Savon.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10512

Garantiebepalingen

Rechtbank Rotterdam 16 november 2011, LJN BU4861 (Arvano beheer B.V. tegen gedaagde)

Klein beetje IE. Handelsnaamrecht. Schending garantiebepalingen overnameovereenkomst vs. leveringsakte en vervaltermijn. In de Leveringsakte staat “k. De vennootschap is gerechtigd de handelsnamen en merken te voeren die zij tot op de dag van vandaag gebruikt; de vennootschap beschikt over alle rechten, bevoegdheden en vergunning om de door haar gedreven onderneming uit te oefenen (…)”.

Er is geen sprake van is dat partijen in de Leveringsakte op dit punt beoogden af te wijken van de Overeenkomst. De specifieke garantie betreffende de handelsnaam is dus onderworpen aan dezelfde vervalbepaling als vermeld in de Overeenkomst. Uit de omstandigheid dat er op 10 oktober 2008 gesommeerd is handelsnaam te staken en pas op 9 november 2009 beroep op schending van de garantie wordt gedaan, hoefde Arvano met een dergelijke klacht in redelijkheid geen rekening meer te houden.

6.6. [gedaagde c.s.] stellen echter dat moet worden gekeken naar de Leveringsakte. Omdat deze van latere datum is dan de Overeenkomst dient deze te prevaleren boven de Overeenkomst. In artikel 5 onder k is een specifieke garantie opgenomen ten aanzien van de handelsnaam, zulks overigens in afwijking van de Overeenkomst. De rechtbank leest in artikel 8 van de Leveringsakte dezelfde vervalbepaling als in artikel 7 lid 4 sub d van de Overeenkomst. Ook artikel 7 lid 1 van de Overeenkomst is letterlijk overgenomen in artikel 8 lid 1 van de Leveringsakte. Mede rekening houdende met de hiervoor sub 2.10. aangehaalde bepaling uit de Leveringsakte oordeelt de rechtbank dat er geen sprake van is dat partijen in de Leveringsakte op dit punt beoogden af te wijken van de Overeenkomst. De specifieke garantie betreffende de handelsnaam is dus onderworpen aan dezelfde vervalbepaling als vermeld in de Overeenkomst.

6.7. Zelfs al zou anders kunnen worden geoordeeld dan geldt nog het volgende. Terecht beroept Arvano zich op artikel 7:23 lid 1 BW. Gebleken is immers dat op 10 oktober 2008 [bedrijf 1] en [gedaagde 2] AVEHA Office Products Rotterdam B.V. hebben gesommeerd het gebruik van haar handelsnaam te staken. Pas op 6 november 2009 doen zij jegens Arvano een beroep op schending van de garantie dan wel op een toerekenbare tekortkoming. Gelet op het tijdsverloop tussen 10 oktober 2008 en 6 november 2009, waarvoor geen aannemelijke uitleg is gegeven, betekent dit dat door [bedrijf 1] en [gedaagde 2] niet binnen “bekwame tijd” kennis is gegeven van deze vermeende non-conformiteit van de aandelen. Een en ander tegen de achtergrond van de Overeenkomst waaruit duidelijk blijkt dat partijen hebben afgesproken dat ontbinding is uitgesloten en er veel eerder zou moeten worden geclaimd. Arvano hoefde met een dergelijke klacht in redelijkheid geen rekening meer te houden. Hetzelfde geldt voor de subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad. Deze is immers op precies dezelfde feiten en (contractuele) context gebaseerd als de vermeende schending van de garantie en het beroep op de toerekenbare tekortkoming. Er is geen rechtens belang om in het kader van de beoordeling op grond van onrechtmatige daad het vervalbeding en artikel 7:23 lid 1 BW “weg te denken”, waarbij bovendien geldt dat de stellingen van [bedrijf 1] en [gedaagde 2] niet tot nauwelijks op dit punt zijn toegespitst.

IEF 10510

Luisterboeken

HvJ EU 17 november 2011, zaak C-461/10 (concl. AG Jääskinen; Bonnier Audio AB, Earbooks AB, Norstedts Förlagsgrupp AB, Piratförlaget Aktiebolag, Storyside AB tegen Perfect Communications Sweden AB ("ePhone") - dossier

Prejudiciële vragen Högsta domstol, Zweden. Auteursrechten en naburige rechten. Luisterboeken en bestanduitwisseling. Recht op doeltreffende bescherming van intellectuele eigendom. Handhavingsrichtlijn 2004/48/EG artikel 8 Bescherming van persoonsgegevens, elektronische communicatie en het bewaren van bepaalde gegenereerde gegevens, openbaarmaking van persoonsgegevens. Richtlijn 2002/58/EG: een vordering tot staking tegen een internet service provider, de naam en het adres van de gebruiker van een IP-adres informatie - artikel 15 - richtlijn 2006/24/EG - Artikel 4. bestanden delen

Vraag Staat richtlijn 2006/24/EG [...gegevensbewaring], in de weg aan de toepassing van een op artikel 8 van [handhavings]richtlijn 2004/48/EG gebaseerde nationale bepaling volgens welke in een civielrechtelijke procedure een internetprovider met het oog op de identificatie van een abonnee kan worden gelast aan een auteursrechthouder of diens vertegenwoordiger informatie te verstrekken over de abonnee aan wie de internetprovider het IP-adres heeft toegewezen dat is gebruikt om inbreuk te maken op het auteursrecht, wanneer de verzoeker een duidelijk bewijs van de inbreuk op een bepaald auteursrecht heeft overgelegd en die maatregel in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel?

Heeft de omstandigheid dat de lidstaat de richtlijn bewaring van gegevens nog niet in nationaal recht heeft omgezet ofschoon de termijn daarvoor is verstreken, invloed op het antwoord op vraag 1?

Conclusie AG - lees verder voor computervertaling

63. Nach alledem schlage ich dem Gerichtshof vor, auf die Vorlagefragen des Högsta domstol wie folgt zu antworten: Die Richtlinie 2006/24/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 15. März 2006 über die Vorratsspeicherung von Daten, die bei der Bereitstellung öffentlich zugänglicher elektronischer Kommunikationsdienste oder öffentlicher Kommunikationsnetze erzeugt oder verarbeitet werden, und zur Änderung der Richtlinie 2002/58/EG gilt nicht für die Verarbeitung personenbezogener Daten für andere als die in Art. 1 Abs. 1 dieser Richtlinie genannten Zwecke. Demzufolge steht diese Richtlinie der Anwendung einer nationalen Vorschrift nicht entgegen, nach der in einem zivilrechtlichen Verfahren einem Internetdienstleister zu dem Zweck, einen bestimmten Teilnehmer identifizieren zu können, aufgegeben wird, einem Urheberrechtsinhaber oder dessen Vertreter Auskunft über den Teilnehmer zu geben, dem der Internetdienstleister eine bestimmte IP‑Adresse zugeteilt hat, von der aus die Verletzung begangen worden sein soll. Diese Angaben müssen jedoch gemäß detaillierten nationalen Rechtsvorschriften, die unter Beachtung der für den Schutz personenbezogener Daten geltenden unionsrechtlichen Bestimmungen erlassen worden sind, im Hinblick auf ihre Weitergabe und Verwendung zu diesem Zweck auf Vorrat gespeichert worden sein. In Anbetracht der Antwort auf die erste Frage ist die zweite Frage gegenstandslos geworden.

Computervertaling

Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens voor andere dan de genoemde doeleinden als bedoeld in artikel 1, paragraaf 1 van deze richtlijn. Daarom staat de richtlijn de toepassing van een nationale bepaling niet in de weg, in het kader van een civiele procedure, om een specifieke abonnee te identificeren, indien de rechter opdracht gaf aan een internet service provider bekend te maken aan de houder van het auteursrecht, of zijn rechtverkrijgende, informatie over de identiteit van de abonnee aan wie de handelaar heeft toegewezen een IP-adres dat zou zijn gebruikt om dat recht te bewerkstelligen. Toch moet deze informatie in overeenstemming met gedetailleerde nationale wetgeving, die is aangenomen in overeenstemming met de EU-wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens worden, opgeslagen in het kader van distributie en het gebruik voor dit uiteindelijke doel. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, is de tweede vraag niet relevant.

Op andere blogs:
DomJur 2012-832

IEF 10509

Geen concrete afgeronde uitvinding

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 09-2546 (Stork Prints B.V. tegen Fti en Peter X)

Octrooirecht. Afgelopen arbeidsovereenkomst. Geheimhoudingsbeding. Stork drijft een onderneming in onder meer textiele en grafische druk en rotatiezeefdruksystemen. Daarnaast ontwerpt en vervaardigt Stork diverse (metaal)producten voor specifieke toepassingen, waaronder die gericht op de medische markt. Voorheen was Stork genaamd Stork Screens B.V., intern ook wel afgekort tot “SSH”. X is in oktober 1988 bij Stork in dienst gekomen, in de beëindigingsregeling is zijn non-concurrentiebeding vervallen verklaard, er geldt nog wel een geheimhoudingsbepaling.

Nu in NL 364 en de EP 090-aanvrage volgens Stork dezelfde uitvinding is belichaamd als de door Stork bedoelde uitvinding uit 2000, eist zij in conventie NL 364 en de EP 090-aanvrage (gedeeltelijk) op, daarbij tevens aanvoerend dat X zijn geheimhoudingsovereenkomst met Stork heeft geschonden, die dient te worden nagekomen en op grond waarvan zij aanspraak maakt op contractueel verbeurde boete ten
belope van € 5.000,-.

Echter de documentatie (waaronder een No-Go memo) maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar sprake van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog neit gereed was (r.o. 4.2). Er is ook geen schending van geheimhoudingsovereenkomst, omdat onvoldoende duidelijk is welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft. Het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen was niet van Stork, maar al bekend. Proceskostenveroordeling in conventie Stork: €1.808 salaris advocaat en voorschotten €328; in reconventie €9.000 salaris advocaat.

Heeft Stork de in NL 363 en EP 090 belichaamde uitvinding gedaan in 2000?

4.2. Stork stelt dat de in het opgeëiste octrooi en de opgeëiste octrooiaanvrage belichaamde uitvinding integraal danwel in hoofdzaak besloten ligt in de Stork documentatie die in 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 is weergeven. Dat wordt verworpen. Deze Stork documentatie maakt duidelijk dat er nog geen concrete afgeronde uitvinding was gedaan, maar daarentegen sprake was van een voor-ontwikkelingsfase die op essentiële technische punten nog niet gereed was. Anders gezegd: Er diende zich bij NBD een potentiële ontwikkeling aan – die vanwege een “no-go” beslissing van het Stork management niet is doorgezet – waarvan men verwachtingen had, maar die nog niet was uitgekristalliseerd in een concrete uitvinding.

4.6. Als onbestreden staat ook vast dat in 2000 product of afgeronde werkwijze of zelfs maar een prototype beschikbaar was.

4.10. Ten slotte heeft Stork onvoldoende steekhoudend ontzenuwd dat de in NL 364 en de EP 090-aanvrage neergelegde uitvinding gelet op de conclusies in het licht van de figuren en de beschrijvingen veel meer omvat dan hetgeen Stork claimt te hebben uitgevonden of door haar ex werknemers heeft doen uitvinden op grond van de meerbesproken Stork documentatie. De Fti octrooi(aanvrag)en zien op de wijze van fixatie van de prothese aan de schuimtoplaag en de geometrie die deze schuimtoplaag zou moeten hebben en daar is weinig concreets van terug te zien in de Stork documentatie. Stork heeft haar in subsidiaire sleutel gevorderde gedeeltelijke opeisings- en mede-uitvindingsvorderingen niet inhoudelijk toegelicht in dit verband, zodat ook dat niet kan worden toegewezen.

Schending geheimhoudingsovereenkomst?

4.12. Terecht voert Fti c.s. aan dat – voor zover thans van belang – iets rechtens pas als bedrijfsvertrouwelijke know-how is aan te merken als dat voorwerp kan zijn van een contractuele geheimhoudingsplicht, dat wil zeggen: indien de betreffende kennis niet al uit andere bron (zonder schending van geldige geheimhoudingsverbintenissen) tot het publieke domein is gaan behoren en/of indien de betreffende kennis niet zelfstandig door derden aan betrokkenen kenbaar is gemaakt. Het moet geheim zijn. Uit de hiervoor besproken Stork documentatie wordt onvoldoende duidelijk welke elementen nu precies al bekende kennis van derden en niet Stork betreft, zoals BioCom, Amerikaanse concurrent, samenwerkende orthopeden, en als zodanig zonder schending van geldige geheimhoudingsverplichtingen aan Fti c.s. ter kennis kon worden gebracht, en welke elementen zijn aan te merken als bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how. Die vereiste duidelijkheid heeft Stork ten processe niet gebracht, zodat alleen al daarop haar op schending van geheimhouding gegronde vorderingen in conventie moeten afstuiten. Daarbij dient verdisconteerd te worden dat het idee om metaalschuim voor botimplantaten toe te passen niet van Stork afkomstig was, maar al bekend was en niet voldoende concreet is gesteld of anderszins is gebleken dat X bedrijfsvertrouwelijke Stork know-how moet hebben gebruikt bij de (veel meer omvattende) octrooiaanvragen van Fti.
IEF 10508

Ophef over getwitterde foto

Diederik Stols, Ophef over getwitterde foto: hoe zit het eigenlijk met de aansprakelijkheid? 16 november 2011, Twittermania

In snippits: Het bericht van gisteren op Twittermania over een getwitterde foto van een artikel uit het Financieele Dagblad heeft nogal wat opheft veroorzaakt. Fotodienst Mobypicture is door het FD gesommeerd een link te verwijderen uit een tweet waaraan een Mobypicture-foto hing. Mét een dreigement dat Mobypicture, als de link niet verwijderd zou worden, 120 euro licentievergoeding zou moeten betalen.
(…)
De Wet
Stap 1. Volgens de letter van de wet is het FD inderdaad rechthebbende op tekst én foto van het artikel.
Stap 2. Is het ook verstandig van het FD? Nee.
Stap 3. Sinds de kort en bondige melding van het FD is Mobypicture dus formeel op de hoogte van het feit dat een derde, namelijk het FD, rechten heeft op de content.  Die melding is onmiskenbaar juist, want op de foto is de complete pagina uit de krant te zien. Volgens de letter van de wet moet Mobypicture de foto dus ‘prompt’ verwijderen.
(…)
Conclusie: het wordt hoogt tijd voor een bagatel- of ‘fair use‘-exceptie in de Auteurswet, zodat we ons niet meer kwaad hoeven te maken over dit soort stompzinnige claimpjes. Het is ondenkbaar dat er in dit soort gevallen daadwerkelijk schade geleden wordt door de rechthebbende. Mocht het FD naar de Kantonrechter stappen, dan moet het FD de hoogte van die schade maar eens aantonen.

Met dank aan Diederik Stols, Boekx advocaten. Lees meer hier.

IEF 10507

Special report Europese Rekenkamer inzake GI

European Court of Auditors. Special report 11/2011. Do the design and management of the Geographical Indications scheme allow it to be effective, ISSN 1831-0834.

Europese Rekenkamer heeft in een 'audit' beoordeeld of de Commissie het Geografisch Indicatie-systeem beheert op een manier die het mogelijk maakt effectief te voldoen aan de doelstellingen. Drie criteria werden gebruikt voor de audit, namelijk de robuustheid van het gedefinieerde systeem, de aantrekkelijkheid van de regeling voor potentiële aanvragers en consumentenbewustzijn:

The audit concluded that overall, clarification is needed on a number of issues concerning the control system for the GI scheme and there is no clear strategy for promoting and raising awareness of the scheme amongst both producers and consumers: 

  • the legal provisions do not lay down minimum requirements for Member States’ checks on product specifications;
  • the regulation does not clearly define the Member States’ obligation to carry out checks to prevent and detect disallowed practices;
  • with the result that most of the national authorities audited do not carry out regular checks in view of detecting and suppressing these practices;
  • the Commission does not monitor closely the implementation of the GI scheme in the Member States. No audits on the GI scheme have been carried out so far;
  • the potential applicants are often not aware of the scheme or are discouraged by the lengthy application procedures;
  • consumer recognition of the scheme and its symbols is very low.
IEF 10506

Persberichten waaruit de expertise blijkt

Gerecht EU 16 november 2011, zaak T-500/10 (Dorma GmbH & Co. KG tegen OHIM/Puertas Doorsa, SL)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvrage gemeenschapsbeeldmerk 'doorsa FÁBRICA DE PUERTAS AUTOMÁTICAS' op basis van oudere Engelse en internationale woord- en beeldmerken 'DORMA'. Over het indienen van aanvullende documenten om de reputatie van oudere merken te bewijzen in de procedure bij Board of Appeal.

Meeste aanvullende documenten bestaan uit persberichten waaruit de expertise van aanvrager blijkt, maar niet gerelateerd aan de goederen of diensten gedekt door de eerdere merken. Overigens komen deze artikelen ook van de website van aanvrager. In het bijzonder is er geen bewijs geleverd betreffend o.a. marktaandeel van eerdere merken (zie r.o. 53). Relatieve weigeringsgrond: geen verwarringsgevaar. Klacht wordt afgewezen, oppositie wordt toegewezen.

Bewijs 52      Lastly, as correctly stated by the Board of Appeal in paragraph 25 of the contested decision, the enhanced distinctive character of the earlier marks would have had to be based on use of the marks for the goods and services for which those marks were registered.

53      Most of the documents consist of press articles which indeed mention the applicant’s expertise, but make no reference at all to the goods or services covered by the earlier marks, with the exception of a passing reference to the TS90 product. A large number of documents come from the applicant’s own Internet site and, as correctly stated by the Board of Appeal in paragraph 25 of the contested decision, the documents relied on by the applicant demonstrate that it is known for its expertise ‘in improving visitor access at historic and cultural centres in the United Kingdom’ and as ‘one of the world’s leading suppliers of door technology systems and allied products’, but contain no specific reference to the goods and services covered by the earlier marks.

54      In particular, the applicant supplied no evidence of: the market share held by the earlier marks; how intensive, geographically widespread and long-standing use of the marks had been; the amount invested by the undertaking in promoting the marks; or the proportion of the relevant section of the public which, because of the earlier marks, identifies the goods or services as originating from the undertaking concerned, and supplied no statements from chambers of commerce and industry or other trade and professional associations, according to the case‑law cited in paragraph 46 above.

Overeenstemming 59      It is clear that the applicant’s argument that the finding of aural similarity alone should have led to a finding that there was a likelihood of confusion is manifestly misconceived.

60      It is indeed true that conceivably the marks’ aural similarity alone could create a likelihood of confusion within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009. However, the existence of such a likelihood must be established as part of a global assessment as regards the conceptual, visual and aural similarities between the signs at issue. In that regard, the assessment of any aural similarity is but one of the relevant factors for the purpose of that global assessment (Case C‑206/04 P Mülhens v OHIM [2006] ECR I‑2717, paragraph 21).

IEF 10505

Voor particulieren geëigend verkoopkanaal

Rechtbank 's-Gravenhage 16 november 2011, HA ZA 10-2190 (Gaastra c.s. tegen X)

Met gelijktijdige dank aan Thomas Berendsen, BANNING.

Sterk vergelijkbaar met IEF 10457 en IEF 10014. Gaastra c.s. bemerkt dat in een advertentie op de website www.marktplaats.nl door ene ‘[M] en [C]’ kleding voorzien van de GAASTRA merken ter verkoop werd aangeboden. Contact heeft geleid tot één testaankoop van één vest. Na onderzoek blijkt sprake van namaak.

Het verweer luidt dat vesten zijn gekocht op een braderie en deze niet pasten (noch hun zoon), waarna overgegaan wordt tot verkoop op marktplaats.nl. De gebruikte foto voor bij de advertentie is van een andere gebruiker. Noch op privébasis, noch bedrijfsmatig is sprake van handel. Uitputtingsleer doet niet terzake nu er sprake is van verkoop van namaak.

Er wordt bulk-afname aangeboden, dus is er handelsverkeer middels gebruik maken van een juist voor particulieren geëigend verkoopkanaal. Schadevergoeding op te maken bij staat, nu niet uit te sluiten valt dat meer dan vier vesten zijn verkocht. Nevenvorderingen: opgave, onder last van dwangsom á €1,000 met maximum van €50.000 en proceskosten ad €6.930,11.

Uitputting 4.10. Tot slot heeft [X] nog gesteld dat hij slechts tweedehands kleding heeft aangeboden. Dit verweer doet niet terzake nu sprake is van verkoop van namaakkleding en niet van originele kleding waar aan de orde kan zijn dat de rechten van de merkhouder zijn uitgeput.

Schadevergoeding 4.24. [X] heeft onweersproken gesteld dat Arie Ruighaver de eerste was die de Marktplaats advertentie I bekeek en dat de advertenties maar vier dagen op www.marktplaats.nl hebben gestaan. Hieruit kan anders dan [X] betoogt, naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat [X] slechts vier vesten heeft verkocht. Ook uit het feit dat [M] in reactie op de vraag van Arie Ruighaver “Krijg je later ook nog nieuwe merkkleding binnen? Kun je me dan mailen?” niet meer vesten heeft aangeboden, zoals door [X] is aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er niet meer kleding was. In een eerder e-mailbericht verwijst [M] Arie Ruighaver immers nog naar zijn andere advertenties. Beide e-mailberichten zijn hiervoor vermeld in 2.6 en 2.7.

4.25. In het licht van deze omstandigheden is niet uit te sluiten dat [X] meer dan vier vesten met de GAASTRA merken heeft verkocht. Nu de omvang van het inbreukmakend handelen niet vast staat, kan de rechtbank de door Gaastra c.s. geleden schade thans niet begroten. De vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is dan ook toewijsbaar.

4.26. Gaastra c.s. vordert voorts een voorschot op schadevergoeding van € 500,--, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht. Gaastra c.s. heeft gesteld dat [X] tenminste 35 inbreukmakende vesten heeft aangeboden en dat op basis van branchegegevens ten aanzien van de omzet bij kleding het in de rede ligt dat de daadwerkelijke schade veel hoger is dan € 500,--. Op de zitting heeft Gaastra c.s. haar vordering toegelicht en gesteld dat het gevorderde bedrag een schatting is. De enkele stelling dat tenminste 35 inbreukmakende vesten door [X] ter verkoop zijn aangeboden, terwijl slechts de verkoop van ten minste vier inbreukmakende vesten is komen vast te staan, kan niet leiden tot de vaststelling dat de schade ten minste € 500,-- bedraagt. Ook de subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding in goede justitie te bepalen, wordt afgewezen. Gaastra c.s. heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de omvang van de schade in deze procedure vastgesteld kan worden.