IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 9660

Vzr. Rechtbank Arnhem 13 mei 2011, LJN BQ4381 (Orbus International B.V. c.s. tegen Masaryk Ziekenhuis, Tjechië)

Vordering: publicatieverbod (ondeugdelijk) onderzoek

met gelijktijdige aan Petra de Best en Martin Hemmer, AKD

Mediarecht. Publicatieverbod. Maatschappelijk verkeer.  Wetenschap art. 10 EVRM tegenover commercieel belang. Bevoegdheid Nederlandse rechter.

Fabrikant medische stents maakt bezwaar tegen publicatie en verspreiding onderzoeksresultaten rondom een stent. Conclusie: er is meer onderzoek nodig naar de EPC-stent, tot die tijd gebruik ontraden. Fouten bij het onderzoek, dus conclusies kunnen niet worden ondersteund, strijd met ongeschreven recht (naar wat het maatschappelijk verkeer betaamd). Orbus c.s. heeft belang bij dat veiligheid en betrouwbaarheid van product niet (op ondeugdelijke gronden) ter discussie wordt gesteld. Vorderingen afgewezen, bevoegdheid van de Nederlandse rechter vloeit voort uit locatie van de schade (publicatie) in Nederland.

5.3 (...) Orbus c.s. hebben verder onbetwist gesteld niet alleen dat (de resultaten van) het onderzoek via internet ook in Nederland worden verspreid, maar ook doordat het CCI met het artikel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in Nederland is verspreid en in het bijzonder in de Radbouduniversiteit voorhanden is. Aldus moet worden geoordeeld dat ook het schadebrengende feit, de, in de visie van Orbus c.s.: onrechtmatige, publicatie, mede in Nederland heeft plaatsgevonden. In zoverre moet worden geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt voorzover het gaat om voorzieningen ter redressering van in Nederland geleden of te duchten schade. Aangezien de beide Nederlandse Orbus vennootschappen in Hoevelaken zijn gevestigd, is de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem relatief bevoegd.

5.8.  Aan de zijde van Orbus c.s. gaat het in de eerste plaats om hun commerciële belang. Zij beroepen er zich op dat sinds de publicatie van het onderzoek van [gedaagde sub 1] c.s. hun verkopen van de Genous-stent zijn gedaald. Naar voor de hand ligt hebben Orbus c.s. (mogelijk zeer aanzienlijke) kosten gemaakt voor de ontwikkeling van de innovatieve Genous-stent, die niet alleen terugverdiend moeten worden maar ook rendement in de vorm van winstgevendheid op moeten leveren. Zij hebben er belang bij dat de veiligheid en de betrouwbaarheid van de Genous-stent niet (op ondeugdelijke gronden) ter discussie wordt gesteld. Meer in het algemeen is er het meer algemene maatschappelijk belang dat het risico op afbreuk van een innovatief product door onvoldoende gefundeerde wetenschappelijke onderzoeken, de bereidheid van producenten tot het maken van hoge ontwikkelingskosten kan doen afnemen, waarmee innovatie onder druk kan komen te staan.

5.16.  De wijze waarop de uit het onderzoek verkregen gegevens zijn geïnterpreteerd en gepresenteerd, is niet vlekkeloos verlopen. Alles tegen elkaar afwegende kan echter niet worden gezegd dat het commerciële belang van Orbus c.s. en het meer algemene belang dat innovatie niet wordt ontmoedigd, beperkingen zoals door hen gevorderd aan het recht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de resultaten van hun onderzoek te publiceren op de wijze zoals zij dat, rekening houdend met kritiek van Orbus c.s., hebben gedaan, rechtvaardigen. Niet gezegd kan daarom worden dat [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig jegens Orbus c.s. hebben gehandeld.

Lees het vonnis hier (link en pdf).

IEF 9659

Memorandum of Understanding Anti-Counterfeit

Tussen rechthebbende en internetplatformen is een niet-bindende 'memorandum of understanding tegen online verkoop van namaakproducten' getekend.

Hieruit volgt een versterking en formalisering rondom het delen van informatie over internetgebruikers, inclusief het delen van 'key words' gerelateerd aan het opsporen van namaakproducten en informatie over recidivisten zodat rechthebbenden gemakkelijker kunnen optreden. Samenwerking op het gebied van 'Notice & Take Down' en wat daarna gebeurt.

Er zijn geen bepalingen opgenomen over consumentenbescherming, privacybepalingen of valse beschuldigingen. Daarbij is geen partij namens consumenten betrokken bij deze Memorandum.

Lees de Memorandum of Understanding hier (link)

IEF 9658

Gerecht EU 16 mei 2011, Zaak T-145/08 (Atlas Transport tegen OHMI - Atlas Air)

Bevoegdheid tot opschorten

In navolging van IEF 7270 en IEF 8373. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. (Nietigheids)procedure over de geldigheid van het Benelux woord-/beeldmerk ATLAS AIR tegen Gemeenschapsmerk ATLAS. Indienen schriftelijke verklaring. Schorsing administratieve procedure. Gronden moeten schriftelijk, en niet door kamer nog eens worden herleid (59 Vo 40/94, thans 60 207/2009). Bevoegdheid opschorten is aanwezig. Gezien de lopende procedure bij Rechtbank 's -Gravenhage geen redenen om dat toe te wijzen. Klacht afgewezen.

41      Außerdem ergibt eine wörtliche Auslegung des am Ende von Art. 59 Satz 3 der Verordnung Nr. 40/94 verwendeten Ausdrucks „begründen“, dass der Beschwerdeführer vor der Beschwerdekammer schriftlich die Gründe darlegen muss, die für seine Beschwerde bestimmend sind. Es ist nicht Sache der Beschwerdekammer, durch Herleitungen diejenigen Gründe zu ermitteln, auf welche die bei ihr eingereichte Beschwerde gestützt wird. Der Schriftsatz des Beschwerdeführers muss es also ermöglichen, zu verstehen, warum dieser bei der Beschwerdekammer beantragt, die Entscheidung aufzuheben oder zu ändern.

67      Im Übrigen wird eine analoge Anwendung der Regel 20 Abs. 7 Buchst. c der Verordnung Nr. 2868/95 in einem Nichtigkeitsverfahren dadurch gerechtfertigt, dass sowohl das auf Art. 8 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 40/94 bezogene Widerspruchsverfahren als auch das Verfahren wegen eines relativen Nichtigkeitsgrundes gemäß Art. 52 Abs. 1 Buchst. a der Verordnung Nr. 40/94 die Prüfung der Verwechslungsgefahr zwischen zwei Marken zum Gegenstand haben und dass die Möglichkeit der Verfahrensaussetzung zur Effizienz dieser Verfahren beiträgt.

68. Die Beschwerdekammer ist somit befugt, ein Nichtigkeitsverfahren auszusetzen, wenn die Umstände dies rechtfertigen.

Lees het arrest (link en dossier
Artikel 59 van Verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 60 van Verordening [EG] nr. 207/2009) - Artikel 20 § 7 van Verordening (EG) Nr. 2868/95

IEF 9657

WIPO Arbitration and Mediation Center. geschillenbeslechter 14 aprrl 2011, Zaaknr. DNL2011-0009 (Disney Enterprises Incorporated tegen Stichting Domain City, inzake disneyland.nl)

disneyland.nl = DISNEYLAND

Met dank aan Maarten Haak en Daniël Haije, Hoogenraad & Haak. Merkenrecht. Domeinnaamrecht. WIPO Geschillenbeslechting. Identitieke tekens DISNEYLAND tegen disneyland.nl tegen; beoordelen zonder .nl-toplevel domain. Merken zijn niet doorgehaald, verweerder heeft geen recht noch legitiem belang. voldoende aannemelijk dat verweerder ten tijde van registratie op de hoogte was van merken.

6.A. Hoewel het voor een volledige onderbouwing van een eis op de weg van de eiser ligt om bewijs van gebruik van de relevante merken in te dienen (ook indien die merken wereldwijd bekend zouden zijn), impliceert het feit dat dergelijk bewijs niet is ingediend nog niet dat er – zoals blijkbaar in casu door Verweerder betoogd – geen sprake zou zijn van geldigheid van de ingeroepen merkregistraties. Artikel 2.1 sub a onder I van de Regeling vereist dat een eiser gemotiveerd stelt dat de betreffende domeinnaam identiek is aan of verwarringwekkend overeenstemt met een “naar Nederlands recht beschermd merk”.

Met betrekking tot de vraag of de Domeinnaam identiek is aan of mogelijk verwarringwekkend overeenstemt met de Merken overweegt de Geschillenbeslechter als volgt. Op grond van vaste rechtspraak onder de Regeling dient het top level domein “.nl” bij de beoordeling van overeenstemming tussen merk en domeinnaam buiten beschouwing te worden gelaten (zie Roompot Recreatie Beheer B.V. v. Edoco LTD, WIPO Zaaknr. DNL2008-0008). De Geschillenbeslechter is zodoende van oordeel dat de Domeinnaam <disneyland.nl> identiek is aan de DISNEYLAND Merken van Eiser.

6.C. (...) het is (mede gezien de stellingen van Verweerder over het “Disney concern”) voor de Geschillenbeslechter voldoende aannemelijk dat Verweerder ten tijde van de registratie op de hoogte was van Eiser en van de Merken van Eiser.

Lees de Uitspraak (link en pdf). 

IEF 9656

Vzr. Rechtbank Amsterdam 12 mei 2011 13.524 (ex parte Eredivisieclubs tegen Internet Dienstverlening B.V.)

Ex Parte tegen ISP

 

Vzr. ex parte Rechtbank Amsterdam 12 mei 2011 13.524 (ex parte Eredivisieclubs tegen Internet Dienstverlening B.V.)

Met dank aan Arnout Groen, Sven Klos & Laura van Gijn, Klos Morel Vos & Schaap.

In't kort. Auteursrecht. Live streaming en embedding. Eredivisieclubs verzoeken met succes de voorzieningenrechter om beslissing ex parte te nemen zodat websites met live streams van voetbaluitzendingen op zwart moeten worden gesteld door de ISP.  Uit het verzoekschrift volgt:

22. Het handelen van de lllegale websites is zonder enige twijfel een (dreigende) inbreuk  op de  auteursrechten van de verzoekers ten aanzien van de tv-registraties van de Eredivisie wedstrijden. De illegale websites maken immers illegale streams met tv-registraties van de eredivisievoetbalwedstrijden openbaar in de zin van artikel 1 jo. 12 lid 1 sub a Auteurswet zonder toestemming van de rechthebbenden (althans zij dreigen dat te gaan doen).

23. Het begrip 'openbaarmaken' moet worden uitgelegd conform artikel 3 lid 1 van de Auteursrechtrichtlijn ()Richtlijn 2001/29). Het ruime begrip openbaarmaking omvat - in de woorden van de Auteursrechtrichtlijn: iedere 'mededeling van werken aan het publiek' waaronder begrepen iedere 'beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze leden voor van het publiek op een door hen individueel plaats en tijd toegankelijk zijn'. De daarbij gebruikte techniek is niet relevant. In Overweging 23 bij de Richtlijn wordt opgemerkt dat het begrip 'mededeling van werken aan het publiek' ruim moet worden uitgelegd.

24. Ook voor zover de streams niet van de illegale websites zijn, geldt dat deze via een embedded link aan het publiek beschikbaar worden gesteld, hetgeen met zich meebrengt dat er volgens vaste jurisprudentie sprake is van een openbaarmaking in auteursrechtelijke zin.

25. Er bestaat derhalve geen twijfel of de illegale websites tv-registraties van eredivisievoetbalwedstrijden openbaar maken in de zin van artikel. 12 Auteurswet. Nu deze openbaarmaking gebeurt zonder toestemming van verzoeksters, is sprake van 33n auteursrechtelijke inbreuk

26. De illegale websites bevinden zich fysiek op de servers van de gerekwestreerden. Zij zijn ten aanzien van de illegale websites (en de (dreigende) auteursrechtinbreuken die op die websites plaatsvinden) tussenpersonen in de zin van artikel 26 d auteurswet. 

Lees de beschikking hier (pdf)

IEF 9655

Rechtbank &#039;s-Gravenhage 11 mei 2011, HA ZA 09-414 (G-STAR International c.s. B.V. tegen Pepsico Inc.)

Rechtbank 's-Gravenhage 11 mei 2011, HA ZA 09-414 (G-STAR International c.s. B.V. tegen Pepsico Inc.)

In navolging van eerdere G-Star - Pepsico INC uitspraken (IEF 7405, 7798, 8385).

Merkenrecht. Tussenvonnis. Marktonderzoek. Benoeming deskunige. Getuigenverhoor. Gemeenschapswoordmerk RAW tegen PEPSI RAW. G-Star werd in een eerder tussenvonnis toegelaten om de bekendheid van haar merk RAW, voor spijkerbroeken en als merk sec te bewijzen. Aanvullend bewijs is gecreërd door het doen van een marktonderzoek: Een deskundige wordt aangewezen en vraagstelling geformuleerd, zoals hieronder vermeld.

2.27. Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat het in het tussenvonnis opgedragen bewijs dient te worden uitgebreid, zodat G-Star thans dient te bewijzen:
- dat het RAW merk en/of de G-STAR RAW merken zijn aan te merken als in de Gemeenschap c.q. de Benelux bekende merken;
- dat het publiek een verband legt tussen de in het tussenvonnis onder 2.4 en 4.12 weergegeven tekens en een of meer van deze merken;
- feiten en omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit, of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van een of meer van deze merken.

Het deskundigeonderzoek

2.28. Gelet op de opvattingen van partijen als hiervoor weergegeven, zal de rechtbank de deskundige Van den Berg benoemen ter voorlichting over de bekendheid van de ingeroepen merken en een mogelijk door het publiek gelegd verband tussen tekens en merken. Aan de deskundige zal allereerst advies worden gevraagd over de vraagstelling aan het publiek, waarna onder verantwoordelijkheid van de deskundige een marktonderzoek kan worden verricht. De deskundige zal dit marktonderzoek moeten verrichten binnen de hierna geschetste randvoorwaarden.

2.28.1. In het Pago-arrest heeft het Hof van Justitie Oostenrijk aangemerkt als een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Gemeenschap. De beperking van het marktonderzoek die G-Star voorstaat kan daarom worden gevolgd omdat moet worden aangenomen dat Nederland dan evenzeer kan worden aangemerkt als een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Gemeenschap.

2.28.2. Het marktonderzoek/de marktonderzoeken word(t)(en) uitgevoerd onder 15 tot 40 jarigen waarbij het aantal respondenten wordt gesteld op 200.

2.28.3. Er is geen reden het marktonderzoek te beperken tot modebewust publiek. Het relevante publiek is het publiek waarop het merk is gericht. Afhankelijk van de aangeboden waar of dienst kan dat het grote publiek dan wel een meer specifiek publiek zijn. 4 De rechtbank ziet geen redenen aan te nemen dat de merken van G-Star, onder welke merken zij kleding tracht af te zetten, zich uitsluitend richten op een modebewust publiek.

2.28.4. Zoals in het tussenvonnis onder 4.35 overwogen is er voorts geen reden het onderzoek naar een mogelijk verband te beperken tot het publiek dat met de merken van GStar bekend is

2.32. De rechtbank heeft het voornemen aan de deskundige de navolgende opdracht te verstrekken. De deskundige wordt verzocht binnen de onder 2.28 geschetste randvoorwaarden marktonderzoek te (laten) doen ter beantwoording van de navolgende vragen:
1) zijn het RAW merk en de G-STAR RAW merken aan te merken als in de Gemeenschap c.q. de Benelux bekende merken?
2) legt het publiek een verband tussen de hiervoor genoemde merken en de door PepsiCo gebruikte tekens zoals weergegeven in het tussenvonnis onder 2.4 en 4.12?
3) is naar uw inzicht het onder 2.29 bedoelde tijdsverloop van belang voor de uit het onderzoek te trekken conclusies?

De deskundige wordt verzocht, alvorens zijn onderzoek te beginnen, eerst te adviseren welke vragen aan de respondenten zouden kunnen worden voorgelegd.

2.33. Het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek bedraagt vooralsnog  € 3.250,- (deze kosten zijn exclusief de kosten van het marktonderzoek).

2.34. Nadat de rechtbank het advies van de deskundige heeft ontvangen, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om daarop te reageren.

2.35. G-Star heeft ter zitting aangeboden tevens bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen. Zij zal daartoe gelegenheid krijgen nadat het marktonderzoek heeft plaatsgevonden. G-Star verzoekt de rechtbank verder PepsiCo op grond van artikel 22 Rv. respectievelijk 1019 Rv. te gelasten om de namen te verstrekken van eerder door PepsiCo ingeschakelde reclamebureaus (althans de betrokken personen van die bureaus) en om alle marktonderzoeken over te leggen die vooraf zijn gegaan aan de introductie van Pepsi Raw. (…)

Lees het tussenvonnis hier (pdf)

IEF 9653

BBIE 29 april 2011, oppositienr. 2004192 (Henkel AG &amp; Co KGaA tegen Terr Premiere SPRL)

Begripsmatige overeenstemming compenseert verschillen niet

Merkenrecht. Woordmerk TERRA tegen woord/beeldmerk TERRE PREMIERE. Oppositiebeslissing. Hoewel de betrokken tekens beiden verwijzen naar aarde planeet (De Aarde) of de materie, is begripsmatige verwijzing in dit verband naar natuurlijk, gezonde of ecologische producten in klasse 3 onvoldoende om visuele en fonetische verschillen te compenseren. Oppositie wordt afgewezen.

35. Bien que les signes en cause fassent tous deux  référence à l’astre terrestre (Terre) ou à la matière (terre), pouvant à cet égard évoquer le caractère naturel, sain, ou écologique des produits visés en classe 3, l’Office estime que cette ressemblance conceptuelle des signes ne peut suffire à contrebalancer les différences phonétiques et visuelles précitées

39. Sur base de ce qui précède, l’Office conclut qu’en l’absence de ressemblance suffisante des signes, il ne peut exister de risque de confusion dans l’esprit du public. Par conséquent, l’Office n’a pas effectué la comparaison des produits. En effet, un risque de confusion présuppose à la fois une identité ou une similitude des marques en conflit et une identité ou une similitude des produits ou des services qu’elles désignent. Il s’agit, là, de conditions cumulatives (TUE, arrêt YOKANA, T-103/06, 13 avril 2010).

Lees de beslissing hier (link)

IEF 9652

D. Voorhoof, &#039;LDD en VB veroordeeld voor schending auteursrecht&#039;, De Juristenkrant nr. 229 van 11 mei 2011

LDD en VB veroordeeld voor schending auteursrecht

Met toestemming van Dirk Voorhoof, UGent.

Onlangs werden zowel Lijst Dedecker als het Vlaams Belang veroordeeld voor het ontoelaatbaar gebruik van beschermd auteurswerk. Beide partijen meenden zich nochtans te kunnen beroepen op de parodie-exceptie. In beide gevallen waren de rechters evenwel van oordeel dat het niet om een legitieme parodie ging. De cartoons met respectievelijk Lucky Luke en de Daltons (Morris) en Lambik en Suske en Wiske (Vandersteen) bevatten immers geen kritiek op of vormden geen contrast met de originele werken. Beide uitspraken maken nog maar eens duidelijk dat de parodie-exceptie, hoewel expliciet opgenomen in de Belgische auteurswet sinds 1994, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen soelaas kan bieden bij karikaturaal of parodiërend gebruik van beschermd auteurswerk. De in de rechtspraak ontwikkelde zeven basisvoorwaarden zijn slechts heel uitzonderlijk tegelijk vervuld. Alle horden feilloos nemen lijkt wel haast onmogelijk.

In de aanloop naar de verkiezingen van 2007 presenteerde Jean-Marie Dedecker zich op een affiche en in krantenadvertenties als Lucky Luke, zelfzeker neerkijkend op een geadapteerde versie van de vier Daltons, herkenbaar als Guy Verhofstadt, Johan Vande Lanotte, Yves Leterme en Geert Bourgeois.

In Gent verspreidde de lokale Vlaams Belang-afdeling naar aanleiding van de nieuwjaarsreceptie van de stad op 9 januari 2011 een kalender met daarop een karikatuur van de Gentse burgemeester, expliciet refererend aan het album van Suske en Wiske De Wilde Weldoener . In dit geval was het niet Lambik, maar burgemeester Termont die kwistig geld uitstrooide, overigens naar mensen van buitenlandse origine.

In beide gevallen vorderden de erfgenamen en rechtenhouders van respectievelijk Lucky Luke en Suske en Wiske de stopzetting van het ongeoorloofd gebruik van de werken van Morris (M. De Bevere) en Willy Vandersteen. In het geval van de namaak van het werk van Morris werd ook een forse schadevergoeding gevorderd.

Wilde weldoener
De cartoon van de Gentse burgemeester als wilde weldoener beoordeelt de voorzitter van de Brusselse rechtbank als een manifeste schending van het auteursrecht van Willy Vandersteen. Het Vlaams Belang voerde aan dat het een politieke spotprent was, en dat de rechtenhouders zich, rekening houdend met de eerlijke gebruiken, niet konden verzetten tegen zo n adaptatie van een bestaand werk. In toepassing van artikel 22 § 1, 6° van de auteurswet van 30 juni 1994 kan de auteur zich immers niet verzetten tegen een gebruik van zijn werk in het kader van een parodie, een pastiche of een karikatuur, rekening houdend met de eerlijke gebruiken.

Volgens de rechtbank straalt de karikatuur van Lambik echter weinig originaliteit uit en bevat de cartoon van burgemeester Termont vooral vormelementen van de cover van het Suske en Wiske-album. De vele gelijkenissen tussen het originele album van Willy Vandersteen en de karikatuur van het Vlaams Belang doen de rechtbank besluiten dat er meer vormelementen uit het originele werk zijn overgenomen dan noodzakelijk om een parodie tot stand te brengen. Dat gebrek aan originaliteit maakt dat het werk niet als een intellectuele schepping beschouwd kan worden en niet voldoet aan de basisvoorwaarde van de parodie.

Het vonnis erkent wel dat de VB-karikatuur het beleid van de stad Gent op de korrel wil nemen, maar het stelt tegelijk vast dat geen spot wordt gedreven met het stripalbum De Wilde Weldoener , noch met de figuur van Lambik. Volgens de rechtbank verzetten de rechtenhouders zich terecht tegen het ongeoorloofd gebruik van de werken van Vandersteen.
Op basis daarvan stelt de rechtbank vast dat de VB-kalender een inbreuk pleegt op de auteursrechten van de rechthebbenden op de stripalbums Suske en Wiske. Onder dreiging van een dwangsom van 5.000 euro per inbreuk beveelt de rechter de onmiddellijke stopzetting van de verspreiding van de kalenders onder welke vorm ook.

Lucky Luke
In eerste instantie leek Lijst Dedecker met de Lucky Luke-parodie wel de kaap van het auteursrecht te kunnen omzeilen, want de rechtbank van eerste aanleg in Brugge was van oordeel dat de politieke spotprent een parodie was waartegen het auteursrecht zich niet verzet. In een arrest van het hof van beroep in Gent wordt die bevinding echter van tafel geveegd.

Het hof is van oordeel dat aan zeven cumulatieve voorwaarden moet voldaan zijn om beroep te kunnen doen op de parodie-exceptie van artikel 22 § 1, 6° AW.

1. De parodie moet zelf origineel zijn.
2. Moet ironisch/humoristisch karakter hebben.
3. Moet element van kritiek bevatten of contrast oproepen met het origineel.
4. Mag niet meer vormelementen overnemen dan nodig.
5. Mag niet tot verwarring leiden.
6. Mag niet louter of hoofdzakelijk een commercieel doel nastreven.
7. Mag  niet louter of hoofdzakelijk de intentie hebben het originele werk te schaden.

Volgens het hof is duidelijk niet voldaan aan de derde voorwaarde. De politieke reclame van LDD levert immers geen kritiek op de stripfiguren de Daltons of Lucky Luke, er wordt zelfs niet het minste contrast opgeroepen met het originele werk. Het hof merkt ook op dat de betwiste tekening van LDD aanhaakt bij het succes van de stripfiguren Lucky Luke en de Daltons. In de betwiste tekening worden de associaties met de held en de schurken gerecupereerd voor politieke doeleinden en dat is volgens het hof strijdig met de eerlijke gebruiken. Bovendien is deze politieke recuperatie van Lucky Luke een schending van wat het hof een moreel aspect noemt, refererend aan het gebrek aan toestemming van de rechthebbenden, die hun auteurswerken ongewild in verband gebracht zien met één bepaalde politieke partij. Voor deze recuperatie voor politieke reclame kan geen beroep worden gedaan op de parodie-exceptie. Het hof benadrukt nog dat niet elk gebruik van de Daltons en van de gestreepte gevangenisplunje verboden moet worden, maar vindt dat in deze zaak het auteursrecht geschonden is.

LDD en Jean Marie Dedecker zijn samen met de communicatiebureaus die de campagne bedachten en uitvoerden veroordeeld tot een herhalingsverbod, een (beperkte) schadevergoeding en de kosten van het geding.

Uitzonderlijk
Beide rechterlijke uitspraken maken nog maar eens duidelijk dat de parodie-exceptie, hoewel expliciet opgenomen in de Belgische auteurswet sinds 1994, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen soelaas kan bieden bij karikaturaal of parodiërend gebruik van beschermd auteurswerk. De in de rechtspraak ontwikkelde zeven basisvoorwaarden zijn slechts heel uitzonderlijk tegelijk vervuld. Alle horden feilloos nemen lijkt wel haast onmogelijk.

Het vonnis van de rechtbank in Brussel en het arrest van het hof van beroep in Gent maken ook duidelijk dat een parodie op eventueel wel door de beugel kan, als ook al de andere voorwaarden vervuld zijn. Een parodie met zoals hier bij politieke reclame kan niet door de auteursrechtelijke beugel, omdat zulk gebruik van beschermd auteurswerk geen kritiek op of contrast met het originele werk inhoudt.

Wie zich in België aan de parodie waagt, loopt zo wel erg veel kans tegen het auteursrecht van anderen aan te botsen. Hoog tijd dat de rechtspraak een wat soepeler koers gaat varen.

Lees de juristenkrant hier

Hof van Beroep Gent 3 januari 2011, 2008-AR-1703 (F. De Bevere-Blanckaert en Lucky Comics NV t. Dedecker J.M. e.a.) hier
Vrz. Rb. Brussel 17 februari 2011 (H. Vandersteen e.a. en WPG Uitgevers België NV t. VZW Vrijheidsfonds en Johan Deckmyn)

IEF 9651

Rechtbank Amsterdam 4 mei 2011, LJN BQ4254 ([A] tegen Noordkaap TV Producties B.V. &amp; SBS Broadcasting B.V.)

Vrijheid om te bepalen hoe...

Rechtbank Amsterdam 4 mei 2011, LJN BQ4254 ([A] tegen Noordkaap TV Producties B.V. & SBS Broadcasting B.V.)

Rechtspraak.nl: Portretrecht. Televisieuitzending niet onrechtmatig jegens hulpverlener in het alternatieve (jeugd)hulpverleningscircuit.  De uitingsvrijheid van Noordkaap c.s. omvat niet alleen de vrijheid een volgens haar bestaande misstand binnen het circuit van alternatieve (jeugd)hulpverlening in de uitzending aan de kaak te stellen, maar ook de vrijheid te bepalen op welke wijze zij dat doet(r.o.4.8). Nadat tussen [A] en “Iris” een afspraak voor een ontmoeting is gemaakt, verschijnt [B] daarbij en confronteert hij [A] op de openbare weg met de inhoud van ondermeer de chatsessies en de beelden via de webcam. Artikel 10 EVRM prevaleert boven 6:162 BW

4.6.  [A] wordt in de uitzending opgevoerd als voorbeeld van een hulpverlener uit het alternatieve hulpverleningscircuit. Daarbij wordt grensoverschrijdend gedrag van [A] jegens “Iris” in beeld gebracht. [A] wordt echter niet beschuldigd van pedofilie. Evenmin is [A] in de uitzending, anders dan hij stelt, zodanig in beeld gebracht dat hij voor het grote publiek herkenbaar was. Het overigens niet nader onderbouwde beroep van [A] op zijn portretrecht is reeds daarom ongegrond. Het verwijt van [A] aan Noordkaap c.s. dat zijn getoonde account op de website gratisadviseurs.nl en de beelden uit interviews op Youtube naar hem herleidbaar waren, legt – ook indien het juist zou zijn – onvoldoende gewicht in de schaal. Verder heeft [A] zelf op zijn voor derden toegankelijke Hyves-pagina de dag na de uitzending geschreven dat hij het onderwerp was van de uitzending. De omstandigheid dat bekend is geworden dat [A] de in de uitzending opgevoerde hulpverlener was, kan, in dat licht bezien, Noordkaap c.s. niet zonder meer worden verweten.

4.7.  Op zichzelf genomen is juist dat, zoals [A] stelt, hij door “Iris” “privé” is benaderd via zijn Hyves-pagina en niet met een hulpvraag in zijn hoedanigheid als hulpverlener. Dat blijkt ook uit de uitzending zelf en is voor het publiek van de uitzending derhalve ook duidelijk. Voor beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de uitzending is dat, anders dan [A] kennelijk meent, niet van betekenis. [A] afficheert zichzelf als hulpverlener voor ouders die betrokken zijn in geschillen met overheidsinstanties zoals bureau jeugdzorg. Dat hij in de uitzending wordt aangeduid als hulpverlener is dan ook gerechtvaardigd. In het veld dat [A] als hulpverlener betreedt zijn – per definitie – ook (de belangen van) minderjarigen betrokken. In dat licht bezien bestaat er dan ook een directe relatie tussen het in de uitzending getoonde grensoverschrijdend gedrag van [A] jegens “Iris” en zijn activiteiten als hulpverlener, ook nu er geen hulpverleningsrelatie was tussen [A] en “Iris”. 

4.8.  De uitingsvrijheid van Noordkaap c.s. omvat niet alleen de vrijheid een volgens haar bestaande misstand binnen het circuit van alternatieve (jeugd)hulpverlening in de uitzending aan de kaak te stellen, maar ook de vrijheid te bepalen op welke wijze zij dat doet. Bij de wijze van inkleding van de uitzending heeft Noordkaap er voor gekozen om [A] als geanonimiseerd voorbeeld op te voeren van een hulpverlener die actief is in het circuit van alternatieve (jeugd)hulpverlening en waar voor gewaarschuwd dient te worden. Dat is gelet op het gedrag van [A] jegens “Iris” ook gerechtvaardigd. Dat Noordkaap c.s. gebruikt heeft gemaakt van een gefingeerd personage en dat in de uitzending het seksueel geladen gedrag van [A] jegens deze 14-jarige “Iris” wordt getoond (inclusief de beelden die via de webcam van [A] zijn verkregen) en dat [A] in de uitzending met zijn grensoverschrijdend gedrag jegens “Iris” wordt geconfronteerd, maakt niet dat Noordkaap c.s. de grenzen van de jegens [A] in acht te nemen zorgvuldigheid heeft overschreden.

4.9.  Uit het voorgaande volgt dat de afweging van de wederzijdse belangen, in het kader van artikel 10 lid 2 EVRM en artikel 6:162 BW, in het voordeel van de door artikel 10 beschermde vrijheid van meningstuiting van Noordkaap c.s. uitvalt. Er is geen plaats voor het oordeel dat de uitzending, ook gelet op het belang van de bescherming van [A]s persoonlijke levenssfeer, onrechtmatig is.

4.10.  De vorderingen van [A] zullen derhalve worden afgewezen.

Lees het vonnis hier (link en pdf).

IEF 9650

HvJ EU 12 mei 2011, zaak C-281/10 (Concl. A-G Mengozzi, PepsiCo Inc tegen OHIM / Grupo Promer Mon Graphic SA)

Vrijheid van de ontwerper, flippo

HvJ EU 12 mei 2011, zaak C-281/10 (Concl. A-G Mengozzi, PepsiCo Inc tegen OHIM / Grupo Promer Mon Graphic SA)

In navolging van IEF 8684 en BIE juni 2010, nr. 48 (m.nt. P.J.M.-Steinhauser). 

Hogere voorziening – Gemeenschapsmodellen – Omvang rechterlijke toetsing van beslissingen van BHIM inzake modellen – Mate van vrijheid van ontwerper – Begrip ‚geïnformeerde gebruiker

A –    Het eerste onderdeel van het middel: de beperkingen die aan de vrijheid van de ontwerper zijn gesteld

31.      Aangezien het begrip beperkingen van de vrijheid van de ontwerper zoals het Gerecht dat heeft gebruikt, niet wordt betwist, hoeft het Hof zich hierover niet uit te laten. Niettemin meen ik dat het begrip moet worden opgevat als beperkingen van functionele aard, de opvatting die in het bestreden arrest door het Gerecht is gevolgd. Met andere woorden, enkel die beperkingen die worden opgelegd door een bepaalde functie die het voortbrengsel vervult, zijn beperkingen van de creatieve vrijheid in de zin van de verordening; in het geval van de „pogs” bijvoorbeeld, dat zij geen scherpe randen hebben die voor kinderen gevaarlijk zouden kunnen zijn.

32.      Daarentegen kunnen bepaalde standaardkenmerken die de markt verwacht, maar niet technisch noodzakelijk zijn, niet worden beschouwd als beperkingen van de vrijheid van de ontwerper, en wel vanwege op de doelstelling van de voorschriften voor de bescherming van modellen. Deze voorschriften strekken er namelijk in wezen toe de ontwikkelaars van innovatieve producten te belonen met een beschermingsstelsel. Aanvaarden dat gedwongen eenvormigheid kan worden gerechtvaardigd door de loutere verwachting van de markt en dat bepaalde kenmerken van een ontwerp daarom niet kunnen worden veranderd, is ontegenzeggelijk in strijd daarmee.

33.      Wat ik in het vorige punt naar voren heb gebracht, wordt bevestigd door het onderzoek van de ontstaansgeschiedenis van de verordening, al is dat deze niet beslissend volgens de vaste rechtspraak van het Hof.(13) In het oorspronkelijke verordeningsvoorstel dat de Commissie op 3 december 1993 heeft ingediend(14), valt in de toelichting bij artikel 11 (het huidige artikel 10) te lezen: „Hoogst functionele modellen waarbij de ontwerper een aantal gegeven parameters moet respecteren, zullen waarschijnlijk meer overeenkomst vertonen dan modellen ten aanzien waarvan de ontwerper volledig vrij is. Daarom is in lid 2 ook het beginsel vastgesteld dat met de vrijheid van de ontwerper rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van de overeenkomst tussen een ouder en een later model” (cursivering van mij). Het gaat dus om functionele kenmerken. Ook in de andere taalversies van het voorstel is dat de strekking.(15)

34.      Niettemin blijft de beoordeling van de beperkingen van de creatieve vrijheid van de ontwerper in een concreet geval natuurlijk een feitelijke vraag, waar het Hof in een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht niet in kan treden, behoudens in geval van onjuiste voorstelling van de feiten.

35.      In casu valt mijns inziens niet te ontkennen dat het betoog van rekwirante enkel is gericht tegen de feitelijke beoordelingen van de rechter in eerste aanleg. Wat PepsiCo stelt, is in wezen immers dat het Gerecht bepaalde aspecten van het ontwerp, die volgens haar verplicht en niet veranderlijk zijn, ten onrechte als wel veranderlijk heeft opgevat. Het is echter duidelijk dat de beoordeling van de aspecten waarvoor de ontwerper bij een concreet model geen creatieve vrijheid heeft, een feitelijke vraag is; het Hof kan de beoordeling van deze feiten door het Gerecht derhalve niet aantasten. Het Gerecht heeft geoordeeld dat „pogs” hun eigen aard en kenmerken ook kunnen behouden als het centrale gedeelte ervan driehoekig, zeshoekig of ovaal zou zijn in plaats van cirkelvormig; het is niet aan het Hof dat oordeel te herzien.

36.      Ik ben derhalve van mening dat het eerste onderdeel van het middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

B –    Het tweede onderdeel van het middel: het begrip „geïnformeerde gebruiker”

41.      In de eerste plaats heeft het Gerecht namelijk terecht niet de „gemiddelde consument” maar de „geïnformeerde gebruiker” als maatstaf voor het relevante publiek gehanteerd, zoals voorgeschreven door de verordening. Dat is in het bestreden arrest uitdrukkelijk aangegeven en er zijn geen elementen die erop wijzen dat dat niet het geval is.

42.      Het probleem is dat de verordening, zoals bekend, geen definitie geeft van het begrip „geïnformeerde gebruiker”; bij gebreke van rechterlijke uitspraken waarin dat begrip wordt uitgelegd, kunnen enkele punten dus nog onduidelijk zijn.

43.      Het spreekt voor zich dat de in de verordening genoemde geïnformeerde gebruiker niet de gemiddelde consument is die de maatstaf vormt voor de toepassing van de merkenrechtelijke voorschriften. Van hem wordt geen enkele specifieke kennis verwacht en in het algemeen vergelijkt hij de strijdige merken niet rechtstreeks. Hij is echter ook niet de vakman die de maatstaf vormt voor de beoordeling van de uitvindingshoogte van een octrooi. Wij kunnen zeggen dat de geïnformeerde gebruiker een soort tussenvorm van deze twee is. Hij is dus geen algemene consument, die ook zuiver toevallig en zonder specifieke kennis met het voortbrengsel waarop het model is toegepast in contact kan komen, maar hij is ook geen vakman met grondige technische deskundigheid.

44.      Deze „tussenvormgedachte” wordt bevestigd door het onderzoek van de ontstaansgeschiedenis van de verordening. In de toelichting bij artikel 6, lid 1, van het oorspronkelijke voorstel(16) merkte de Commissie namelijk op:

„De persoon bij wie een algemene indruk van verschil moet worden gewekt, is de ‚zaakkundige gebruiker’. Dit kan, maar hoeft niet, de eindgebruiker te zijn, die helemaal onbekend kan zijn met de verschijningsvorm van het voortbrengsel, bijvoorbeeld wanneer het een inwendig onderdeel van een machine betreft of een mechanische component die bij herstelling wordt vervangen. In zulke gevallen is de ‚zaakkundige gebruiker’ de persoon die het stuk vervangt. Een zeker niveau van kennis van of bekendheid met modellen naargelang van de aard van het model wordt verondersteld. Maar de term ‚zaakkundige gebruiker’ dient eveneens aan te geven dat de overeenkomst niet op het niveau van ‚deskundigen inzake vormgeving’ moet worden beoordeeld.”

45.      Het Gerecht heeft dus terecht de geïnformeerde gebruiker als maatstaf genomen om de conflicterende modellen in deze zaak te beoordelen. Bovendien heeft het daarbij, en het is goed dat te onderstrepen, het oordeel van de kamer van beroep overgenomen dat de geïnformeerde gebruiker van „pogs” zowel een kind van 5 tot 10 jaar oud kan zijn (de eindgebruiker van het voortbrengsel) als de „marketingdirecteur [...] van een onderneming die dit soort voortbrengselen gebruikt om haar eigen producten te promoten”.(17) Bovendien heeft het Gerecht gepreciseerd dat „[d]e geïnformeerde gebruiker [...] in hoge mate oplettend [is] en beschikt over een bepaalde kennis van de stand van de techniek, dat wil zeggen van de eerdere modellen betreffende het betrokken voortbrengsel die op de datum van neerlegging van het betwiste model of – in voorkomend geval – op de datum van de voorrang waarop aanspraak wordt gemaakt, beschikbaar waren gesteld”(18).

46.      De vaststellingen van het Gerecht over de aard en de kenmerken van de geïnformeerde gebruiker op het gebied van modellen zijn dus juist, aangezien deze figuur correct is onderscheiden en afgebakend ten opzichte van zowel een algemene consument als een branchedeskundige. Dat het Gerecht de geïnformeerde gebruiker in casu in dubbele zin heeft opgevat – zowel een kind-eindgebruiker als een directeur van een onderneming die „pogs” mogelijk als reclamemateriaal wil gebruiken – bevestigt mijns inziens dat zijn betoog juridisch juist is en dat het zorgvuldig heeft geoordeeld.

47.      Wat de correcte identificatie van de „geïnformeerde gebruiker” betreft moet derhalve het middel ongegrond worden verklaard.

C –    Het derde onderdeel van het middel: het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker en de omvang van de rechterlijke toetsing

72.      In de tweede plaats is de beoordeling van modellen, zoals ook van merken, de taak van het BHIM en niet van een andere organisatie met specifiekere technische kennis.

73.      In de derde plaats moet eraan herinnerd worden dat in het kader van de bescherming van modelverordening de beoordeling van een mogelijke strijdigheid tussen twee modellen is toegespitst op enkel de visuele indruk die zij bij de geïnformeerde gebruiker wekken, zoals het Gerecht overtuigend en door partijen onweersproken heeft aangetoond in punt 50 van het bestreden arrest. In het algemeen zijn voor een visuele vergelijking, hoezeer die ook gebaat is bij een zekere ervaring van de waarnemer, geen bijzondere technische kennis en vaardigheden nodig.

74.      Het enige element dat zou kunnen pleiten voor een beperktere rechterlijke toetsing bij modellen dan bij merken, is het hierboven al uitvoerig besproken feit dat de maatstaf de geïnformeerde gebruiker is in plaats van de gemiddelde consument. Dat verschil volstaat echter niet om een rechterlijke toetsing van andere omvang te rechtvaardigen. Als algemene regel is de geïnformeerde gebruiker immers geen „technicus” met bijzondere kennis, maar enkel een gebruiker die iets beter oplet en wat belangstellender is dan de gemiddelde consument; met andere woorden, een gebruiker wiens waarnemingen het Gerecht adequaat kan reconstrueren.

75.      Het is natuurlijk voorstelbaar, in algemenere en abstractere termen, dat de Unierechter zich jegens de beslissingen van het BHIM terughoudender opstelt dan momenteel het geval is, en niet alleen uitsluit dat hij zijn eigen beoordeling in de plaats van die van het BHIM stelt(23), maar in meer algemene zin erkent dat alle beslissingen van het BHIM zodanig technisch van aard zijn dat de rechterlijke toetsing erdoor wordt beperkt. Een dergelijke verandering van perspectief moet echter betrekking hebben op alle beslissingen van het BHIM, met inbegrip van de beslissingen over merken, en mag, zoals gezegd, niet beperkt blijven tot enkel modellen. Dit is dus niet de plaats voor een dergelijke wijziging van de huidige praktijk.

D –    Het vierde onderdeel van het middel: de toetsing van de voortbrengselen in plaats van de conflicterende modellen

83.      Mij dunkt dat het in elk geval volkomen correct is de voortbrengselen waarop een bepaald ontwerp is toegepast in aanmerking te nemen – indien zulks praktisch mogelijk is, zoals in het onderhavige geval. Zoals gezegd bestaat het relevante publiek voor het beoordelen van modellen uit geïnformeerde gebruikers, die geen deskundigen zijn, maar niet meer dan personen met belangstelling en een bijzondere aandacht voor de voortbrengselen. In casu omvatten de geïnformeerde gebruikers kinderen van 5 tot 10 jaar. In dat kader is het zonder meer juist dat het Gerecht de voortbrengselen ook „in het echt” heeft geobserveerd, zoals ze worden gezien en waargenomen door geïnformeerde gebruikers. In de regel krijgen deze de inschrijvingen van de modellen immers nooit te zien, maar enkel de „concrete toepassing” ervan, te weten de betrokken voortbrengselen. Rekwirante zelf heeft ter terechtzitting enkele „pogs” meegebracht om het Hof bepaalde punten in haar opmerkingen te verduidelijken.

E –    Het vijfde onderdeel van het middel: de gestelde onjuiste voorstelling van de feiten

87.      Enerzijds heeft het Gerecht, zoals al aangetoond in de punten hierboven, de conflicterende modellen nauwkeurig en uitputtend onderzocht, vanuit het standpunt van een geïnformeerde gebruiker zoals voorgeschreven door de verordening.

88.      Anderzijds is de gestelde onjuiste voorstelling bij lange na niet aangetoond, maar lijkt het erop dat rekwirante ze aanvoert als laatste argument, bij wijze van samenvatting, om nogmaals de feitelijke beoordelingen van het Gerecht te betwisten waarmee zij zich niet kan verenigen. Een klacht over onjuiste voorstelling van feiten is echter zo uitzonderlijk van aard, dat hij met bijzonder solide argumenten moet worden gestaafd. Rekwirante moet nauwgezet de elementen aangeven die onjuist zijn voorgesteld, en aantonen welke beoordelingsfouten het Gerecht heeft gemaakt.(24) De door rekwirante aangevoerde argumenten volstaan daarvoor volstrekt niet.

89.      Bijgevolg moet ook het laatste onderdeel van het middel worden afgewezen.

Lees de volledige conclusie hier.