IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22188
15 augustus 2024
Uitspraak

Alternatieve visolie-behandeling voor kanker is octrooieerbaar

 
IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 9024

Verzaking van de substantiëringsplicht

Paul Sluijter, (TISCO, Universiteit van Tilburg): Kort commentaar bij Rechtbank Utrecht, 28 juli 2010, LJN: BN2268, Ryanair Limited tegen PR Aviation B.V., IEF 9013.

Bij een materieelrechtelijk complex geschil willen de proceskosten nog wel eens onderbelicht blijven, ook al zijn die in IE-zaken dankzij art. 1019h Rv relatief hoog. In dit geval laat ik echter het databankenrecht, de geschriftenbescherming en het mededingingsrecht in deze zaak rusten, omdat hier iets vreemds aan de hand is met de kostenveroordeling.

Ryanair heeft de substantiëringsplicht verzaakt, nu PR Aviation een paar maanden vóór de dagvaarding een brief heeft gestuurd met haar verweren, waaraan Ryanair vervolgens geen aandacht heeft besteed. De eiser is op grond van art. 111 lid 3 Rv verplicht om in de dagvaarding de door de gedaagde aangevoerde verweren te vermelden. Schending van dit voorschrift leidt echter niet tot nietigheid (art. 120 lid 4 Rv) en rechters zijn vrij terughoudend om hier überhaupt sancties aan te verbinden. Dat blijkt uit empirisch onderzoek (1).  Toch komen in de jurisprudentie wel eens gevallen voorbij waarin een proceskostensanctie wordt verbonden aan niet-naleving van de substantiëringsplicht. De winnende eiser krijgt dan meestal één punt van het liquidatietarief minder. Of zelfs twee, zoals in Rb. Alkmaar 21 juli 2010, LJN BN3048.

Het liquidatietarief stelt qua hoogte echter weinig voor, dus eisers zullen van dergelijke sancties niet snel onder de indruk zijn. Daarom is het interessant dat het hier een IE-zaak betreft met een kostenveroordeling conform art. 1019h Rv. Dat artikel kent weliswaar geen expliciet genoemde aftrek van nodeloos gemaakte kosten, maar in de ‘redelijkheid’, ‘evenredigheid’ en ‘billijkheid’ kan de rechter alle vrijheid vinden om verzaking van de substantiëringsplicht mee te wegen in de proceskosten.

De rechtbank zegt dat ook te doen:

“4.8 (..) Doordat Ryanair de verweren van PR Aviation en de weerlegging door Ryanair daarvan niet in de dagvaarding heeft vermeld, is PR Aviation pas later van de gronden van de weerlegging op de hoogte gekomen en heeft zij zelf op allerlei mogelijke standpunten van Ryanair vooruit moeten lopen. De rechtbank acht aannemelijk dat dit tot meer tijdsbesteding van de raadsman van PR Aviation heeft geleid dan in het geval dat Ryanair wel aan de substantiëringsplicht had voldaan. In de licht hiervan komt het de rechtbank geraden voor om aan de schending van de substantiëringsplicht in het onderhavige geval een sanctie te verbinden op het gebied van de proceskosten.”

In de kostenoverweging (r.o. 4.67) en in het dictum is daar echter niets van terug te zien. Ryanair krijgt haar kosten overeenkomstig de Indicatietarieven in IE-zaken vergoed. € 25.000,- is zelfs het hoogste tarief, namelijk dat van een niet-eenvoudige zaak met repliek/dupliek/pleidooi. Dat de rechtbank geen rekening houdt met het feit dat Ryanair enkele vorderingen niet toegewezen heeft gekregen en haar beroep op de Databankenwet zag falen is nog begrijpelijk. Dat zij echter met geen enkel woord meer over de sanctie rept, lijkt me een vergissing. Het is nu dus wachten op de volgende IE-zaak waarin de substantiëringsplicht niet wordt nageleefd, om te zien hoe rechters proceskostensancties binnen het regime van art. 1019h Rv vormgeven.

Paul Sluijter

(1) M. Jacobs, ‘Van substantiëringsplicht naar substantiëringscultuur? Een empirisch onderzoek naar de attitude van de advocatuur ten opzichte van de substantiëringsplicht’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010-2, p. 32-42.

IEF 9022

Dat wapen heet 'octrooirechtelijke dwanglicentie'

Severin de Wit (IPEG Consultancy): Zonder licentie geen farmaonderzoek. Gepubliceerd in Het Financieele Dagblad, 21 juli 2010 en op IPEG.com.

Economische Zaken heeft met dwanglicentie een machtig wapen voor behoud Research Instituut Oss.  Anders dan de minister van EZ meent, beschikt de overheid wel degelijk over een krachtig wapen om MSD te dwingen het verlies aan banen en onderzoekscapaciteit bij Organon in Oss te beperken. Dat wapen heet 'octrooirechtelijke dwanglicentie'. MSD zou met een zelden toegepaste wettelijke regeling gedwongen kunnen worden een licentie (lees: toestemming) te verlenen om met haar octrooien op onderzoekstechnieken de 'doorstart' van een onderzoeksinstituut in Oss mogelijk te maken.

De kennis die de Organon-onderzoekers in het geplande kennisinstituut moeten toepassen is en blijft eigendom van MSD, beschermd door MSD-octrooien. Na sluiting van Organon bestaat er voor MSD geen enkele juridische verplichting die onderzoekers toe te staan de in haar octrooien vastgelegde onderzoeksmethoden te blijven gebruiken. Daarmee lijkt het idee van een nieuw onderzoeksinstituut in Oss ten dode opgeschreven.

De overheid kan natuurlijk MSD vragen vrijwillig een licentie te verschaffen. Grote kans dat MSD dat zal weigeren. Zo wordt immers een 'concurrerend' onderzoeksinstituut in het zadel geholpen met zeer specifieke kennis, waar MSD eigendomsrechten op heeft en welke activiteiten ze nu juist niet in Nederland maar buiten Europa wil brengen. Er is dus dwang nodig om MSD te verplichten toe te staan dat zijn kennis hier ook in de toekomst toegepast kan worden.

De Rijksoctrooiwet biedt de mogelijkheid een octrooihouder te dwingen toestemming te geven om de onder octrooi beschermde technieken te blijven gebruiken. Deze wettelijke dwang is na 1945 in Nederland nog maar twee keer toegepast. Minister Maria van der Hoeven kan MSD met deze in de wet verankerde bepaling dwingen een octrooilicentie te geven op alle MSD-octrooien die nodig zijn om de farmaresearch van Organon voort te zetten.

De wet zegt dat een dergelijke dwanglicentie door het ministerie van EZ kan worden verleend 'in het algemeen belang'. Dat is niet moeilijk aan te wijzen. Onze productiecapaciteit heeft in de loop der jaren plaatsgemaakt voor andere vormen van economische activiteit, waarvan onderzoek en ontwikkeling een zeer belangrijk deel zijn. Die kennis dreigt nu uit Nederland te vertrekken, hetgeen een zware economische slag betekent.

In 2005 is een interdepartementale werkgroep ingesteld, onder voorzitterschap van EZ, om mogelijkheden van een octrooirechtelijke dwanglicentie te bestuderen. Uit die verkenning bleek dat er geen belemmering is om van het instrument dwanglicentie gebruik te maken. Wel is aangegeven dat dit 'uiterste' middel slechts in 'uitzonderlijke situaties' kan worden toegepast.

Tegen een dwanglicentie zijn zeker argumenten aan te voeren, maar gelet op het maatschappelijk belang van het behoud van hoogwaardige kennis in Nederland lijken die bezwaren overkomelijk. Zo kan worden aangevoerd dat het hierdoor moeilijker wordt buitenlandse ondernemingen naar Nederland te halen als men weet dat dergelijke staatsdwang kan worden toepast. Ook is wel aangevoerd dat het de concurrentie beperkt omdat het verschaffen van een gedwongen licentie de octrooihouder zou beperken zelf en exclusief de geoctrooieerde research toe te passen op een plaats en tegen voorwaarden die economisch rendabel zijn. In dit geval zou dat echter betekenen dat R&D wordt verplaatst buiten Europa, in elk geval buiten Nederland, zodat moeilijk valt in te zien hoe een dwanglicentie de Europese of Nederlandse concurrentie kan beperken.

In elk geval voorziet de dreiging met een dwanglicentie de minister van EZ van een machtig onderhandelingswapen.

Mr. Severin de Wit

Intellectueel eigendom consultant IPEG Consultancy B.V., Den Haag

Lees het artikel ook hier (Engels en Nederlands) of hier (FD).

IEF 9020

Jurisprudentielunch Reclamerecht

Op dinsdag 21 september 2010 organiseert deLex, uitgever van Reclameboek.nl in de Balie in Amsterdam opnieuw een intensieve Jurisprudentielunch. Tijdens een informele lunch brengen Jan Kabel en Ebba Hoogenraad u op de hoogte van de meest recente jurisprudentie op het gebied van het Reclamerecht.

Programma en inschrijving (let op: beperkt aantal plaatsen) hier.

IEF 9021

Tot weigering van de inschrijving van het woordmerk BUDWEISER

HvJ EU, 29 juli 2010, zaak C-214/09 P, Anheuser-Busch Inc. tegen OHIM / Budějovický Budvar

Merkenrecht. Gemeenschapsmerken. Succesvolle oppositieprocedure o.g.v. oudere merken BUDWEISER” en „Budweiser Budvar” (Budvar)  tegen aanvrage Gemeenschapswoordmerk „BUDWEISER” (Anheuser Busch).

Perscommunique HvJ: Anheuser-Busch may not register the word ‘Budweiser’ as a Community trade mark for beer. Budějovický Budvar, which brought opposition proceedings against that registration, was not obliged to provide, automatically, proof of renewal of its earlier identical mark during the period set for submission of evidence in support of its opposition

In 1996, the American brewer Anheuser-Busch applied to OHIM (the Office for Harmonisation in the Internal Market) for registration of the word ‘Budweiser’ as a Community trade mark for beer and malted alcoholic and non-alcoholic beverages. The Czech brewery Budějovický Budvar brought opposition proceedings against such registration relying on its earlier international word mark BUDWEISER, protected in particular in Germany and Austria.

Budějovický Budvar provided evidence showing its ownership of the earlier trade mark but the protection enjoyed by that mark expired during the period which OHIM had set for submission of evidence in support of the opposition. As OHIM had not requested during that period that Budějovický Budvar provide evidence of renewal of its earlier mark, the company submitted that evidence – on its own initiative – but at a later stage in the opposition proceedings.

OHIM rejected Anheuser-Busch’s application for a Community trade mark on the ground that the mark applied for was identical to Budějovický Budvar’s earlier mark. OHIM also found that the goods listed in Anheuser-Busch’s application were essentially identical to the goods ‘beer of any kind’ covered by the earlier mark. In view of the identity of the marks and the obvious similarities between the goods concerned, OHIM also upheld Budějovický Budvar’s opposition in relation to malted non-alcoholic beverages.

Anheuser-Busch brought an action before the General Court against the OHIM decision. In its judgment delivered in March 20091, the General Court upheld OHIM’s decision, finding that Budějovický Budvar already held the right in Germany and Austria to use the word ‘BUDWEISER’ commercially for beer. The General Court also held that the Czech brewery had not been obliged to produce, on its own initiative, evidence of renewal of its earlier mark during the period fixed by OHIM for the submission of evidence.

Anheuser-Busch challenged the judgment before the Court of Justice, relying inter alia on the argument that, as the protection afforded to the earlier mark had expired before the end of the period fixed for the submission of evidence, Budějovický Budvar ought to have submitted evidence of the mark’s renewal within that period.

The Court of Justice today finds that Budějovický Budvar was not obliged to provide, automatically, within that period evidence of renewal of its earlier mark even though the protection afforded by that mark expired between the date on which notice of opposition had been filed and the end of that period. In fact, Budějovický Budvar would have been obliged to submit such evidence only if OHIM had expressly requested it. OHIM did not, however, make such a request.

Furthermore, the new rules relating to the production of evidence, which entered into force in 2005 and which now impose an express obligation on an opponent to produce proof of renewal of its earlier trade mark, may not be applied retroactively to the present case.

The Court therefore finds that, as Budějovický Budvar was not required to prove renewal of its trade mark during the period set for the submission of evidence in support of its opposition, it could submit the renewal certificate for the mark after that period had expired.

None of the grounds of appeal being founded, the Court dismisses Anheuser-Busch’s appeal in its entirety.

Lees het arrest hier. Persbericht hier.

IEF 9019

Redelijk ras naderende deadlines

ACTA: Einddatum consultatie 15 augustus 2010. De Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) is een initiatief van Japan en de VS, genomen in 2007. Het idee hierachter is, tezamen met andere landen, te komen tot een standaard op het gebied van handhaving van intellectuele eigendomsrechten teneinde namaak en piraterij effectief te bestrijden. De consultatie dient om alle belanghebbenden te informeren over ACTA en hen in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op het concept-verdrag – versie april 2010.

Lees hier meer. 

Auteurscontractenrecht. Einddatum consultatie 30 september 2010 (verlengd). In het voorontwerp worden wijzigingen voorgesteld in de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten met als doel de positie van de natuurlijke maker ten opzichte van de exploitant van zijn werken te versterken. Het consultatiedocument dient ter toelichting op het voorontwerp. Met de consultatie worden belangstellenden uitgenodigd een reactie te geven.

Lees hier meer.

IEF 9018

Een zelfstandige bevoegdheid

Internetconsultatie: Wetsvoorstel versterking bestrijding computercriminaliteit: Het wetsvoorstel bevat een zelfstandige bevoegdheid voor de officier van justitie om strafbare gegevens van het internet te laten verwijderen. Daarnaast wordt het, volgens het wetsvoorstel, strafbaar om zonder toestemming gegevens uit een computer over te nemen, en om computergegevens die op die manier zijn verkregen, te bezitten of aan een ander bekend te maken (“heling” van computergegevens). Ten slotte wordt het strafbaar om stiekem een met een ander gevoerd gesprek op te nemen.

Lees hier meer.

IEF 9017

Een rol die functioneel van aard is

Gerechtshof Amsterdam, 27 juli 2010, zaaknr. 200.031.457/01, Eisers S. & D. tegen Stichting Maroc.nl (met dank aan Reindert van der Zaal, Kennedy Van der Laan).

Auteursrecht. Portretrecht. Eisers (fotograaf en ouder) maken bezwaar tegen het plaatsen van een door eiser gemaakte foto van het kind van eiser D. op het forum van website Maroc.nl. De foto is geplaatst door een gebruiker van het forum. De rechtbank wees de vorderingen af en het hof bekrachtigt i.c. het vonnis waarvan beroep (Rechtbank Amsterdam, sector Kanton, 21 januari 2009, IEF 7509).

De plaatsing van het betreffende krantenartikel met bijbehorende foto op het internetforum van Maroc-NL als (toelaatbaar) citaat in de zin van artikel 15a Auteurswet worden beschouwd. De functie van de foto bij het artikel is functioneel van aard en vergroot de zeggingskracht van het artikel en verbeeldt op doeltreffende wijze het schrijnende karakter van het aangesneden onderwerp (kinderlokken op internet). Het Hof komt daardoor niet toe aan de vraag of Maroc-NL aansprakelijk kan worden gehouden voor inbreuken door haar gebruikers op haar forum.
 
Het beroep van S. c.s. op het portretrecht slaagt evenmin onder meer wegens het gebrek aan een redelijk belang; de foto wordt gebruikt in een context die gelijk of in elk geval vergelijkbaar is met die waartoe toestemming is verleend. Procesrecht: portretrecht is geen IE-recht in de zin van 1019h Rv.

4.5. In het onderhavige geval betreft het echter de plaatsing van een artikel met bijbehorende foto, overgenomen uit (de site van) een dagblad waarin de desbetreffende foto rechtmatig openbaar is gemaakt, zulks in het kader van een discussie over het in het artikel besproken (actuele) onderwerp op het internetforum van Maroc. Het hof is van oordeel dat deze plaatsing, in de gegeven context als (toelaatbaar) citaat in de zin van artikel 15a Auteurswet moet worden beschouwd. Het (relatief korte) artikel wordt immers in het kader van een discussie op het internetforum van commentaar voorzien, de (sterk verkleinde) bij behorende foto speelt daarbij een rol die functioneel van aard is; de foto vergroot immers de zeggingskracht van het artikel en verbeeldt op doeltreffende wijze het schrijnende karakter van het in de discussie aangesneden onderwerp.

4.6. Nu een citaat ingevolge het bepaalde in artikel 15a Auteurswet niet als inbreuk op het auteursrecht op een werk wordt beschouwd brengt het voorgaande mee dat in het midden kan blijven of Maroc in de gegeven omstandigheden voldoende heeft gedaan om te voorkomen dat op haar site zodanige inbreuken worden gepleegd.

4.7. Grondslag van de vordering van Dubos is de schending van het portretrecht van I. Vast staat dat de desbetreffende foto destijds met toestemming van D. door S. aan De Telegraaf ter beschikking is gesteld ten behoeve van de illustratie van een artikel over het lokken van kinderen via het internet. De foto is op de wijze waarop deze in het dagblad en op de site van De Telegraaf is verschenen (sterk verkleind, tezamen met het bewuste artikel) op de site van Maroc geplaatst. Het beroep van D. op inbreuk op het portretrecht van I. moet reeds worden verworpen omdat D. niet voldoende heeft toegelicht welk redelijk belang er van de zijde van I. bestaat om zich tegen een dergelijke openbaarmaking van de foto te verzetten. Deze heeft immers plaatsgevonden in een context die, zo niet gelijk, dan in ieder geval vergelijkbaar is met die waartoe toestemming was verleend. Dat het bestaan van een redelijk belang zonder nadere toelichting niet valt aan te nemen, geldt temeer nu I. op de foto niet duidelijk herkenbaar in beeld is gebracht, en in ieder geval op de verkleinde foto niet aanstonds zodanig herkenbaar was dat aan te nemen valt dat de verschijning op de site van Maroc (op relevante schaal) tot herkenning door derden zal hebben geleid.

Lees het arrest hier.

IEF 9016

Een gangbare en beschrijvende aanduiding

Gerechtshof Amsterdam, 13 juli 2010, zaaknr. 200.054.066/01/KG, NL Unlimited B.V. tegen Theagenda.nl  (met dank aan Laurens Thissen, Kerckhoffs Advocaten ).
 
Wel gemeld, nog niet besproken. Handelsnaamrecht, Domeinnamen. Inbreuk handelsnaamrecht door gebruik generieke domeinnaam. Gerechtshof Amsterdam bekrachtigt het KG vonnis waarin met de handelsnaam "theagenda.nl" een verbod is verkregen op het voeren van de jongere handelsnaam "agenda.nl" (zie vzr. Rechtbank Amsterdam, 10 december 2009, IEF 8550). Gebruik van een gangbare en beschrijvende aanduiding mag er niet toe mag leiden dat gevaar voor verwarring ontstaat. Structureel faciliteren handelsnaaminbreuk door verstrekken gebruiksrecht op handelsnaam. Kosten onrechtmatige daad “zodanig verweven met het handhaven van Paulas intellectuele eigendomsrechten jegens NL Unlimited, dat ook deze kosten in aanmerking komen voor volledige vergoeding ex artikel 1019h Rv.”

3.6. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat onder omstandigheden een domeinnaam als handelsnaam kan worden beschouwd. De enkele inschrijving van agenda.nl in het handelsregister kwalificeert niet als gebruik als handelsnaam. Of sprake is van een handelsnaam is beslissend of NL Unlimited, rekening houdende met de perceptie van het relevante publiek, op commerciële wijze onder de naam agenda.nl deelnam aan het handelsverkeer. In aanmerking dient te worden genomen dat NL Unlimited op de website www.agenda.nl niet alleen agendagegevens vermeldde maar tevens advertentieruimte heeft aangeboden aan adverteerders. Gelet op het bedrijfsmatige karakter dat de website hierdoor toekomt almede op de wijze waarop de diensten, als diensten van agenda.nl op de website werden aangeboden, is het hof voorshands van oordeel dat het gebruik van de domeinnaam tevens als gebruik als handelsnaam kan worden aangemerkt. Het betoog van NL Unlimited C.S. dat zij agenda.nl als merk gebruiken doet daar niet aan af. Grief I faalt derhalve.

3.7. Met grief I1 bestrijden NL Unlimited C.S. het oordeel van de voorzieningenrechter dat het gebruik van agenda.nl inbreuk maakt op de handelsnaam van Paula doordat verwarring is te duchten. Tussen partijen is niet in geschil dat Paula zijn handelsnaam “theagenda.nl” geruime tijd vóórdat NL Unlimited ter aanduiding van haar onderneming de handelsnaam “agenda.nl” is gaan voeren, in gebruik heeft genomen. Vast staat dat beide ondernemingen zich richten op dezelfde doelgroep, namelijk Nederlandse internetgebruikers op zoek naar vrijetijdsbesteding en adverteerders. De handelsnamen van partijen wijken slechts in geringe mate van elkaar af door het Engelse lidwoord "the" in de handelsnaam van Paula. Aan NL Unlimited C.S. kan worden toegegeven dat - zoals zij aanvoeren - "agenda" een gangbare en beschrijvende aanduiding is voor de activiteiten die beide ondernemingen ontplooien. Hoewel dit op zich zelf een beperking in de beschermingsomvang kan mee brengen omdat het anderen vrij moet staan dergelijke aanduidingen in hun handelsnaam te voeren, laat deze omstandigheid onverlet dat gebruik van de aanduiding "agenda" er niet toe mag leiden dat gevaar voor verwarring ontstaat, waarbij moet worden bezien of de handelsnaam in zijn geheel geen verwarring wekt. Gelet op het geringe onderscheid tussen de handelsnamen, de nauw verwante opzet van de beide websites en de (nagenoeg) identieke diensten die worden aangeboden is voorshands aannemelijk dat verwarring tussen de beide ondernemingen is te duchten bij het relevante publiek. Blijkens de door NL Unlimited C.S. in het geding gebrachte producties bestaan naast elkaar reeds vele variaties die het woord "agenda" bevatten. Bij deze variaties wordt steeds gebruik gemaakt van een gecombineerde term zoals: onlineagenda.nl, webagenda.nl, jouwagenda.nl, etc. NL Unlimited had over legio variaties kunnen beschikken om in haar handelsnaam gebruik te maken van de aanduiding “agenda.nl”. De grief is tevergeefs voorgedragen.

3.8. Met grief III komen NL Unlimited c. s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vorderingen tegen Newhold toewijsbaar zijn op grond van onrechtmatig handelen jegens Paula. Ook deze grief faalt. Gelet op hetgeen onder 3.7 is overwogen en de handelsnaaminbreuk die NL Unlimited door het gebruik van agenda. n1 maakt, kan het (blijven) verlenen door Newhold aan NL Unlimited van een uitsluitend gebruiksrecht op de handelsnaam/domeinnaam, waarmee zij de handelsnaaminbreuk structureel faciliteert, in casu als onrechtmatige gedraging jegens Paula worden aangemerkt. Het hof acht de toewijzing van het verbod en de dwangsommen jegens Newhold dan ook juist. Waarom de dwangsom te verstrekkend is, hebben NL unlimited C.S. niet nader toegelicht.

3.9. Ten slotte hebben NL Unlimited c.s. met grief IV nog aangevoerd dat de door Paula gemaakte proceskosten ten aanzien van de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad jegens Newhold niet in aanmerking komen voor volledige vergoeding. Deze grief is eveneens tevergeefs voorgesteld. Op zichzelf is juist dat, zoals NL Unlimited C.S. stellen, in beginsel enkel proceskosten gemaakt ter handhaving van intellectuele eigendomsrechten voor volledige vergoeding ex artikel 1019h Rv in aanmerking komen. In aanmerking genomen echter dat NL Unlimited in casu na de eerste sommatie van Paula de domeinnaam agenda.nl heeft overgedragen aan Newhold en deze vervolgens de domeinnaam aan NL Unlimited ter beschikking heeft gesteld, heeft Paula onder Newhold beslag moeten leggen ter handhaving van zijn handelsnaamrecht. Voorshands acht het hof de daarmee gemoeide kosten zodanig verweven met het handhaven van Paulas intellectuele eigendomsrechten jegens NL Unlimited, dat ook deze kosten in aanmerking komen voor volledige vergoeding ex artikel 1019h Rv.

Lees het arrest hier.

IEF 9015

Op neutrale manier weergegeven

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 8 juli 2010, LJN: BN0760, Eiseres tegen RTL Nederland B.V. & Blue Circle B.V. (met eerdere dank aan Eveline Rethmeier, Howrey). 

Eiseres heeft auditie gedaan voor het televisieprogramma Holland's got talent. Van deze auditie zijn televisieopnamen gemaakt. Eiseres is door de jury niet doorgelaten naar de volgende ronde en zij verzet zich thans tegen uitzending van de opgenomen beelden, stellende dat Blue Circle haar auditie heeft gesaboteerd en dat zij opzettelijk voor gek is gezet. Vorderingen afgewezen. Een quit-claim brengt niet mee dat het opgenomen materiaal onder alle omstandigheden mag worden uitgezonden, maar van een relevante uitzondering is i.c. geen sprake.

4.3.  [eiseres] stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat RTL en Blue Circle haar aan de gegeven toestemming voor uitzending houden. Met [eiseres] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ondertekenen van een zogeheten quit-claim niet meebrengt dat het opgenomen materiaal onder alle omstandigheden mag worden uitgezonden. Er kunnen zich bijzondere, zwaarwegende omstandigheden voordoen die maken dat de programmamaker zich in redelijkheid niet mag beroepen op de door de deelnemer gegeven toestemming. In deze zaak doen zich echter geen dergelijke zwaarwegende omstandigheden voor. Dat de kinderen van [eiseres] in verband met haar auditie mogelijk zullen worden aangesproken en wellicht uitgelachen, is daarvoor onvoldoende, evenals de omstandigheid dat [eiseres] recentelijk een single heeft uitgebracht en uitzending van de auditie slechte publiciteit zou opleveren. Zoals hiervoor overwogen, is de auditie van [eiseres] immers op neutrale manier weergegeven.

4.4.  Uit het voorgaande volgt tevens dat niet is gebleken van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen aan de zijde van Blue Circle. Evenmin is gebleken van onrechtmatig handelen door Blue Circle en RTL.

4.5.  Gevorderd is een verbod tot openbaarmaking en verveelvoudiging van alle beeld- en geluidsopnamen die van [eiseres] zijn gemaakt, dus ook de fragmenten die in de montage weg zijn gelaten. RTL en Blue Circle hebben ter zitting verklaard dat zij het item alvast hebben gemonteerd ten behoeve van dit kort geding, om aan de voorzieningenrechter te kunnen laten zien om welke opnamen het gaat. De voorzieningenrechter heeft haar oordeel gebaseerd op het ter zitting getoonde item. Zij gaat er dan ook van uit dat het item in deze vorm zal worden uitgezonden. De mededeling van RTL en Blue Circle biedt daarvoor voldoende waarborg. De vordering zal dan ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier
 

IEF 9014

Een relatief geringe overtreding

Vzr. Rechtbank Roermond, 15 juli 2010, KG ZA 10-40, Goodyear Dunlop Tyres Europe B.V. tegen Euro-Tyre B.V. (met dank aan Eveline Rethmeier, Howrey). 

Wel gemeld, nog niet besproken. Merkenrecht. Parallelimport Dunlop-autobanden. Vorderingen afgewezen i.v.m. ontbreken spoedeisend belang: een relatief geringe overtreding, waarbij het onvoldoende aannemelijk is dat het ging om opzettelijk handelen. Kort, in citaten:

4.2.3. (…) Vorenstaande overwegingen leiden voorshands tot de aanname dat aan Goodyear-Dunlop het uitsluitende recht toekomt banden met het merk DUNLOP SP 3000A met een breedte van 235 in de EER in het verkeer te brengen. Dat deze (merk)rechten zouden zijn uitgeput is in dit kort geding niet komen vast te staan. In zoverre heeft Goodyear-Dunlop belang bij (een beoordeling van) de door haar ingestelde vorderingen.

(…) 4.3.3. Daartegenover staat dat Euro-Tyre gemiddeld twee miljoen banden per jaar verkoopt, waaronder (ook) door of met toestemming van Goodyear-Dunlop in de EER in het verkeer gebrachte autobanden van het merk DUNLOP SP en DUNLOP SP SPORT. De merkinbreuk ziet eveneens op de verkoop van autobanden met het merk DUNLOP SP maar heeft betrekking op een specifieke breedtemaat (235). Gelet op de hiervoor genoemde omzet van Euro-Tyre en de geringe hoeveelheid (80) "verkeerde" banden is er sprake van een relatief geringe overtreding. Voorstelbaar is dat Goodyear-Dunlop als gevolg hiervan schade heeft gelden maar de omvang daarvan is vermoedelijk gering. Verder is gesteld noch gebleken dat Euro-Tyre na april 2009, nadat de inbreuk was geconstateerd, nog banden van het type zoals hierboven nader is omschreven, heeft ingekocht en/of verkocht. Nadat Euro- Tyre in augustus 2009 duidelijk werd om welke type band het ging, heeft zij het aanbod ervan op haar website verwijderd. Euro-Tyre heeft ook uitdrukkelijk gesteld dat zij zich in de toekomst wil onthouden van handelingen die inbreuk maken op het merkrecht van Goodyear-Dunlop UK. Tenslotte heeft Euro-Tyre onvoorwaardelijk toegezegd, welke toezegging zij ter zitting heeft herhaald, haar leverancier aan Goodyear-Dunlop bekend te maken en een volledige opgave te doen van de door haar gekochte banden. Ter zitting is gebleken dat tussen Goodyear-Dunlop en Euro-Tyrc nog steeds een handelsrelatie bestaat en dat laatstgenoemde onweersproken heeft gesteld de handelsrelatie met Goodyear-Dunlop te willen voortzetten.  Tegen deze achtergrond is onvoldoende aannemelijk geworden dat liet bij de gewraakte overtreding ging om opzettelijk handelen van Euro-Tyre; het moet er -bij de huidige stand van zaken- voor worden gehouden dat zij verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld.

4.4. Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat Goodyear-Dunlop een spoedeisend belang ontbeert bij de door haar gevraagde voorlopige voorzieningen. De omstandigheid dat mogelijk door derden (ook) inbreuk is of wordt gemaakt op de merkrechten van Goodyear-Dunlop maakt vorenstaand oordeel niet anders. Het door Goodyear- Dunlop gevorderde verbod moet worden afgewezen. De daaraan gekoppelde overige vorderingen delen dit lot.

Lees het vonnis hier.