IEF 22202
26 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22200
26 augustus 2024
Uitspraak

Haviltex-criterium in actie: de licentie van Harbour Antibodies ziet alleen op de toepassing van octrooien in muizen

 
IEF 22204
26 augustus 2024
Uitspraak

Onverwachte wending in eerste Amerikaanse rechtszaak over tekst- en datamining voor generatieve AI

 
IEF 9027

Een tegoedbon

Vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 4 augustus 2010, KG ZA 10-595, Stichting Holland Hotels tegen Dijk Producties B.V. c.s. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Holand Hotels tegen Hollandhotelcheque.nl. Geen inbreuk op merken Holland Hotels: woordelementen zijn beschrijvend. Geen onrechtmatige daadde verwarring is niet ‘bewust opgezocht.’ Wèl inbreuk handelsnaam: de onderneming van de stichting is op winst gericht, gebruik van domeinnaam is gebruik als handelsnaam, verwarringsgevaar is te duchten. Niet alleen inbreuk door exploitant website, maar ook door registrant domeinnaam. Alleen verbod op handelsnaam, niet op product.

Merkenrecht: 4.3. Dit verweer slaagt. Wat er ook zij van de geldigheid van de beeldmerken van Holland Hotels (waarvoor uiteraard niet uitsluitend de woordelementen maar ook de grafische elementen van belang zijn), naar voorlopig oordeel zijn de door Dijk c.s. gebruikte tekens "Holland Hotelcheque", "hollandhotelcheque.nl" en "Holland Hotel Gids" beschrijvend voor de door Dijk c.s. aangeboden waren en diensten, te weten een tegoedbon die te besteden is in hotels in Nederland en een gids waarin hotels in Nederland zijn opgenomen. Niet is gebleken dat het gebruik van deze tekens door Dijk C.S. niet zou stroken met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel waarnaar de artikelen 12 sub b GMVo en artikel 2.23 lid 1 sub b BVIE verwijzen. (…) Omdat bekendheid van de merken van Holland Hotels niet kan worden aangenomen en evenmin kan worden aangenomen dat Dijk C.S. zich bewust is geweest van mogelijk verwarringsgevaar (zie hierna onder 4.4), dienen deze twee laatste factoren het zwaarst te wegen. Het gebruik van deze tekens kan Dijk C.S. daarom, gelet op de in de genoemde artikelen opgenomen beperkingen, niet worden verboden op basis van de merkrechten van Holland Hotels.

Onrechtmatige daad: 4.4. Evenmin kan het gebruik van de tekens worden verboden op de grond dat Dijk c.s. met de aanduiding "Holland Hotelcheque" bewust de verwarring met de diensten en het bedrijf van Holland Hotels heeft opgezocht. Uit niets blijkt dat Dijk C.S. ten tijde van de introductie van de Holland Hotelcheque en de Holland Hotels gids wist of had moeten weten van de activiteiten van Holland Hotels. Er is vooralsnog geen reden te twijfelen aan de stelling van Dijk c.s. dat zij pas bij aanvang van het onderhavige geschil kennis kreeg van Holland Hotels en haar activiteiten. Alleen al om die reden is er naar voorlopig oordeel geen sprake van het gestelde onrechtmatig handelen. Voor zover Holland Hotels het standpunt inneemt dat het handelen van Dijk C.S. ook zonder die bewustheid als onrechtmatig moet worden aangemerkt, wordt dat standpunt verworpen omdat nadere motivering ontbreekt.

Inbreuk op de handelsnaam Holland Hotels:  4.7. Dijk C.S. heeft voorts als verweer aangevoerd dat er geen onderneming bestaat met de naam "Holland Hotelcheque". De aanduiding zou louter worden gebruikt voor een specifiek product. Om die reden is volgens Dijk c.s. geen sprake van gebruik als handelsnaam.

4.8. Ook dit verweer wordt verworpen, nu naar voorlopig oordeel uit de door Holland Hotels in het geding gebrachte voorbeelden van pagina's op de website hollandhotelcheque.nI blijkt dat Dijk C.S. niet alleen haar product met die naam aanduidt maar daarmee ook naar haar onderneming verwijst.

4.9. Voorshands wordt geoordeeld dat ook het gebruik van de domeinnaam onder deze omstandigheden als voeren van een handelsnaam moet worden aangemerkt.

4.10. Gelet op de gelijkende handelsnaam en de geheel overeenkomende bedrijfsactiviteiten is voorshands aannemelijk dat door de door Dijk C.S. gevoerde handelsnaam "Holland Hotelcheque" bij het relevante publiek in meer of minder mate gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen van partijen te duchten is, ook omdat partijen hun diensten beide op internet en dus landelijk aanbieden. Als het publiek het van de handelsnaam "Holland Hotels" afwijkende "cheque" en het verschil tussen “Hotels” en "Hotel" al opmerkt, kan het, zoals Holland Hotels terecht aanvoert, door de handelsnaam van Dijk C.S. menen van doen te hebben met een onderdeel van Holland Hotels dat zorgdraagt voor de uitgifte van tegoedbonnen voor die hotels. Dijk c.s. heeft ook niet betwist dat, zoals Holland Hotels met voorbeelden heeft toegelicht, het publiek in een aantal gevallen daadwerkelijk in verwarring is gebracht.

4.1 1. Dijk C.S. heeft nog naar voren gebracht dat de handelsnaam Holland Hotels beschrijvend zou zijn, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Denkbaar is dat een handelsnaam zodanig beschrijvend en daardoor weinig onderscheidend is, dat zich geen gevaar voor verwarring voordoet. Dat dit het geval is, kan voorshands echter niet worden aangenomen, zeker niet nu blijkt dat het publiek daadwerkelijk in verwarring wordt gebracht.

(…)

4.13. Op dit punt bestaat geen duidelijkheid, vooral omdat inschrijving van de onderneming Holland Hotelcheque in het handelsregister achterwege is gelaten. Deze onduidelijkheid, die mede door Annieconnect in stand wordt gehouden doordat zij de domeinnaam ter beschikking blijft stellen, komt voor haar risico. Vooralsnog moet daarom ook Annieconnect worden aangemerkt als de partij die inbreuk op het handelsnaamrecht van Holland Hotels maakt, zodat het gevorderde verbod eveneens tegen Annieconnect wordt toegewezen.

4.14. Gezien het voorgaande beperkt het verbod zich tot gebruik van de aanduiding  "Holland Hotelcheque" als handelsnaam en treft het niet de door Dijk c.s. aangeboden tegoedbon of de door haar uitgegeven gids, zolang daarop of daarin "Holland Hotelcheque" niet als handelsnaam wordt gebruikt.

Lees het vonnis hier.

IEF 9025

Vlaams modelcontract uitgevers en auteurs

“De Vlaamse Auteursvereniging (VAV) en de Groep Algemene Uitgevers (GAU) van de Vlaamse Uitgevers Vereniging (VUV) zorgen voor een primeur: een modelcontract dat uitgevers en auteurs in staat moet stellen hun samenwerking onder de beste voorwaarden aan te gaan, in de zekerheid dat hun overeenkomst juridisch sluitend is en geen van beide partijen benadeelt.

Hoewel een aantal Vlaamse uitgeverijen een (licht aangepaste) versie van het Nederlandse model gebruikten, was er tot dusver geen overeenkomst die aangepast was aan het Belgische recht. Deze sectorovereenkomst is volledig bij de tijd en regelt dus ook in detail alle rechtenkwesties in de digitale wereld (o.a. e-books). “

Lees hier meer. Modelcontract hier. Toelichting hier.

IEF 9024

Verzaking van de substantiëringsplicht

Paul Sluijter, (TISCO, Universiteit van Tilburg): Kort commentaar bij Rechtbank Utrecht, 28 juli 2010, LJN: BN2268, Ryanair Limited tegen PR Aviation B.V., IEF 9013.

Bij een materieelrechtelijk complex geschil willen de proceskosten nog wel eens onderbelicht blijven, ook al zijn die in IE-zaken dankzij art. 1019h Rv relatief hoog. In dit geval laat ik echter het databankenrecht, de geschriftenbescherming en het mededingingsrecht in deze zaak rusten, omdat hier iets vreemds aan de hand is met de kostenveroordeling.

Ryanair heeft de substantiëringsplicht verzaakt, nu PR Aviation een paar maanden vóór de dagvaarding een brief heeft gestuurd met haar verweren, waaraan Ryanair vervolgens geen aandacht heeft besteed. De eiser is op grond van art. 111 lid 3 Rv verplicht om in de dagvaarding de door de gedaagde aangevoerde verweren te vermelden. Schending van dit voorschrift leidt echter niet tot nietigheid (art. 120 lid 4 Rv) en rechters zijn vrij terughoudend om hier überhaupt sancties aan te verbinden. Dat blijkt uit empirisch onderzoek (1).  Toch komen in de jurisprudentie wel eens gevallen voorbij waarin een proceskostensanctie wordt verbonden aan niet-naleving van de substantiëringsplicht. De winnende eiser krijgt dan meestal één punt van het liquidatietarief minder. Of zelfs twee, zoals in Rb. Alkmaar 21 juli 2010, LJN BN3048.

Het liquidatietarief stelt qua hoogte echter weinig voor, dus eisers zullen van dergelijke sancties niet snel onder de indruk zijn. Daarom is het interessant dat het hier een IE-zaak betreft met een kostenveroordeling conform art. 1019h Rv. Dat artikel kent weliswaar geen expliciet genoemde aftrek van nodeloos gemaakte kosten, maar in de ‘redelijkheid’, ‘evenredigheid’ en ‘billijkheid’ kan de rechter alle vrijheid vinden om verzaking van de substantiëringsplicht mee te wegen in de proceskosten.

De rechtbank zegt dat ook te doen:

“4.8 (..) Doordat Ryanair de verweren van PR Aviation en de weerlegging door Ryanair daarvan niet in de dagvaarding heeft vermeld, is PR Aviation pas later van de gronden van de weerlegging op de hoogte gekomen en heeft zij zelf op allerlei mogelijke standpunten van Ryanair vooruit moeten lopen. De rechtbank acht aannemelijk dat dit tot meer tijdsbesteding van de raadsman van PR Aviation heeft geleid dan in het geval dat Ryanair wel aan de substantiëringsplicht had voldaan. In de licht hiervan komt het de rechtbank geraden voor om aan de schending van de substantiëringsplicht in het onderhavige geval een sanctie te verbinden op het gebied van de proceskosten.”

In de kostenoverweging (r.o. 4.67) en in het dictum is daar echter niets van terug te zien. Ryanair krijgt haar kosten overeenkomstig de Indicatietarieven in IE-zaken vergoed. € 25.000,- is zelfs het hoogste tarief, namelijk dat van een niet-eenvoudige zaak met repliek/dupliek/pleidooi. Dat de rechtbank geen rekening houdt met het feit dat Ryanair enkele vorderingen niet toegewezen heeft gekregen en haar beroep op de Databankenwet zag falen is nog begrijpelijk. Dat zij echter met geen enkel woord meer over de sanctie rept, lijkt me een vergissing. Het is nu dus wachten op de volgende IE-zaak waarin de substantiëringsplicht niet wordt nageleefd, om te zien hoe rechters proceskostensancties binnen het regime van art. 1019h Rv vormgeven.

Paul Sluijter

(1) M. Jacobs, ‘Van substantiëringsplicht naar substantiëringscultuur? Een empirisch onderzoek naar de attitude van de advocatuur ten opzichte van de substantiëringsplicht’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2010-2, p. 32-42.

IEF 9022

Dat wapen heet 'octrooirechtelijke dwanglicentie'

Severin de Wit (IPEG Consultancy): Zonder licentie geen farmaonderzoek. Gepubliceerd in Het Financieele Dagblad, 21 juli 2010 en op IPEG.com.

Economische Zaken heeft met dwanglicentie een machtig wapen voor behoud Research Instituut Oss.  Anders dan de minister van EZ meent, beschikt de overheid wel degelijk over een krachtig wapen om MSD te dwingen het verlies aan banen en onderzoekscapaciteit bij Organon in Oss te beperken. Dat wapen heet 'octrooirechtelijke dwanglicentie'. MSD zou met een zelden toegepaste wettelijke regeling gedwongen kunnen worden een licentie (lees: toestemming) te verlenen om met haar octrooien op onderzoekstechnieken de 'doorstart' van een onderzoeksinstituut in Oss mogelijk te maken.

De kennis die de Organon-onderzoekers in het geplande kennisinstituut moeten toepassen is en blijft eigendom van MSD, beschermd door MSD-octrooien. Na sluiting van Organon bestaat er voor MSD geen enkele juridische verplichting die onderzoekers toe te staan de in haar octrooien vastgelegde onderzoeksmethoden te blijven gebruiken. Daarmee lijkt het idee van een nieuw onderzoeksinstituut in Oss ten dode opgeschreven.

De overheid kan natuurlijk MSD vragen vrijwillig een licentie te verschaffen. Grote kans dat MSD dat zal weigeren. Zo wordt immers een 'concurrerend' onderzoeksinstituut in het zadel geholpen met zeer specifieke kennis, waar MSD eigendomsrechten op heeft en welke activiteiten ze nu juist niet in Nederland maar buiten Europa wil brengen. Er is dus dwang nodig om MSD te verplichten toe te staan dat zijn kennis hier ook in de toekomst toegepast kan worden.

De Rijksoctrooiwet biedt de mogelijkheid een octrooihouder te dwingen toestemming te geven om de onder octrooi beschermde technieken te blijven gebruiken. Deze wettelijke dwang is na 1945 in Nederland nog maar twee keer toegepast. Minister Maria van der Hoeven kan MSD met deze in de wet verankerde bepaling dwingen een octrooilicentie te geven op alle MSD-octrooien die nodig zijn om de farmaresearch van Organon voort te zetten.

De wet zegt dat een dergelijke dwanglicentie door het ministerie van EZ kan worden verleend 'in het algemeen belang'. Dat is niet moeilijk aan te wijzen. Onze productiecapaciteit heeft in de loop der jaren plaatsgemaakt voor andere vormen van economische activiteit, waarvan onderzoek en ontwikkeling een zeer belangrijk deel zijn. Die kennis dreigt nu uit Nederland te vertrekken, hetgeen een zware economische slag betekent.

In 2005 is een interdepartementale werkgroep ingesteld, onder voorzitterschap van EZ, om mogelijkheden van een octrooirechtelijke dwanglicentie te bestuderen. Uit die verkenning bleek dat er geen belemmering is om van het instrument dwanglicentie gebruik te maken. Wel is aangegeven dat dit 'uiterste' middel slechts in 'uitzonderlijke situaties' kan worden toegepast.

Tegen een dwanglicentie zijn zeker argumenten aan te voeren, maar gelet op het maatschappelijk belang van het behoud van hoogwaardige kennis in Nederland lijken die bezwaren overkomelijk. Zo kan worden aangevoerd dat het hierdoor moeilijker wordt buitenlandse ondernemingen naar Nederland te halen als men weet dat dergelijke staatsdwang kan worden toepast. Ook is wel aangevoerd dat het de concurrentie beperkt omdat het verschaffen van een gedwongen licentie de octrooihouder zou beperken zelf en exclusief de geoctrooieerde research toe te passen op een plaats en tegen voorwaarden die economisch rendabel zijn. In dit geval zou dat echter betekenen dat R&D wordt verplaatst buiten Europa, in elk geval buiten Nederland, zodat moeilijk valt in te zien hoe een dwanglicentie de Europese of Nederlandse concurrentie kan beperken.

In elk geval voorziet de dreiging met een dwanglicentie de minister van EZ van een machtig onderhandelingswapen.

Mr. Severin de Wit

Intellectueel eigendom consultant IPEG Consultancy B.V., Den Haag

Lees het artikel ook hier (Engels en Nederlands) of hier (FD).

IEF 9020

Jurisprudentielunch Reclamerecht

Op dinsdag 21 september 2010 organiseert deLex, uitgever van Reclameboek.nl in de Balie in Amsterdam opnieuw een intensieve Jurisprudentielunch. Tijdens een informele lunch brengen Jan Kabel en Ebba Hoogenraad u op de hoogte van de meest recente jurisprudentie op het gebied van het Reclamerecht.

Programma en inschrijving (let op: beperkt aantal plaatsen) hier.

IEF 9021

Tot weigering van de inschrijving van het woordmerk BUDWEISER

HvJ EU, 29 juli 2010, zaak C-214/09 P, Anheuser-Busch Inc. tegen OHIM / Budějovický Budvar

Merkenrecht. Gemeenschapsmerken. Succesvolle oppositieprocedure o.g.v. oudere merken BUDWEISER” en „Budweiser Budvar” (Budvar)  tegen aanvrage Gemeenschapswoordmerk „BUDWEISER” (Anheuser Busch).

Perscommunique HvJ: Anheuser-Busch may not register the word ‘Budweiser’ as a Community trade mark for beer. Budějovický Budvar, which brought opposition proceedings against that registration, was not obliged to provide, automatically, proof of renewal of its earlier identical mark during the period set for submission of evidence in support of its opposition

In 1996, the American brewer Anheuser-Busch applied to OHIM (the Office for Harmonisation in the Internal Market) for registration of the word ‘Budweiser’ as a Community trade mark for beer and malted alcoholic and non-alcoholic beverages. The Czech brewery Budějovický Budvar brought opposition proceedings against such registration relying on its earlier international word mark BUDWEISER, protected in particular in Germany and Austria.

Budějovický Budvar provided evidence showing its ownership of the earlier trade mark but the protection enjoyed by that mark expired during the period which OHIM had set for submission of evidence in support of the opposition. As OHIM had not requested during that period that Budějovický Budvar provide evidence of renewal of its earlier mark, the company submitted that evidence – on its own initiative – but at a later stage in the opposition proceedings.

OHIM rejected Anheuser-Busch’s application for a Community trade mark on the ground that the mark applied for was identical to Budějovický Budvar’s earlier mark. OHIM also found that the goods listed in Anheuser-Busch’s application were essentially identical to the goods ‘beer of any kind’ covered by the earlier mark. In view of the identity of the marks and the obvious similarities between the goods concerned, OHIM also upheld Budějovický Budvar’s opposition in relation to malted non-alcoholic beverages.

Anheuser-Busch brought an action before the General Court against the OHIM decision. In its judgment delivered in March 20091, the General Court upheld OHIM’s decision, finding that Budějovický Budvar already held the right in Germany and Austria to use the word ‘BUDWEISER’ commercially for beer. The General Court also held that the Czech brewery had not been obliged to produce, on its own initiative, evidence of renewal of its earlier mark during the period fixed by OHIM for the submission of evidence.

Anheuser-Busch challenged the judgment before the Court of Justice, relying inter alia on the argument that, as the protection afforded to the earlier mark had expired before the end of the period fixed for the submission of evidence, Budějovický Budvar ought to have submitted evidence of the mark’s renewal within that period.

The Court of Justice today finds that Budějovický Budvar was not obliged to provide, automatically, within that period evidence of renewal of its earlier mark even though the protection afforded by that mark expired between the date on which notice of opposition had been filed and the end of that period. In fact, Budějovický Budvar would have been obliged to submit such evidence only if OHIM had expressly requested it. OHIM did not, however, make such a request.

Furthermore, the new rules relating to the production of evidence, which entered into force in 2005 and which now impose an express obligation on an opponent to produce proof of renewal of its earlier trade mark, may not be applied retroactively to the present case.

The Court therefore finds that, as Budějovický Budvar was not required to prove renewal of its trade mark during the period set for the submission of evidence in support of its opposition, it could submit the renewal certificate for the mark after that period had expired.

None of the grounds of appeal being founded, the Court dismisses Anheuser-Busch’s appeal in its entirety.

Lees het arrest hier. Persbericht hier.

IEF 9019

Redelijk ras naderende deadlines

ACTA: Einddatum consultatie 15 augustus 2010. De Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) is een initiatief van Japan en de VS, genomen in 2007. Het idee hierachter is, tezamen met andere landen, te komen tot een standaard op het gebied van handhaving van intellectuele eigendomsrechten teneinde namaak en piraterij effectief te bestrijden. De consultatie dient om alle belanghebbenden te informeren over ACTA en hen in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op het concept-verdrag – versie april 2010.

Lees hier meer. 

Auteurscontractenrecht. Einddatum consultatie 30 september 2010 (verlengd). In het voorontwerp worden wijzigingen voorgesteld in de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten met als doel de positie van de natuurlijke maker ten opzichte van de exploitant van zijn werken te versterken. Het consultatiedocument dient ter toelichting op het voorontwerp. Met de consultatie worden belangstellenden uitgenodigd een reactie te geven.

Lees hier meer.

IEF 9018

Een zelfstandige bevoegdheid

Internetconsultatie: Wetsvoorstel versterking bestrijding computercriminaliteit: Het wetsvoorstel bevat een zelfstandige bevoegdheid voor de officier van justitie om strafbare gegevens van het internet te laten verwijderen. Daarnaast wordt het, volgens het wetsvoorstel, strafbaar om zonder toestemming gegevens uit een computer over te nemen, en om computergegevens die op die manier zijn verkregen, te bezitten of aan een ander bekend te maken (“heling” van computergegevens). Ten slotte wordt het strafbaar om stiekem een met een ander gevoerd gesprek op te nemen.

Lees hier meer.