IEF 22202
26 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22200
26 augustus 2024
Uitspraak

Haviltex-criterium in actie: de licentie van Harbour Antibodies ziet alleen op de toepassing van octrooien in muizen

 
IEF 22204
26 augustus 2024
Uitspraak

Onverwachte wending in eerste Amerikaanse rechtszaak over tekst- en datamining voor generatieve AI

 
IEF 8824

Het leven is beter in bed

Rechtbank van koophandel te Brussel, 23 april 2010, Meubelen Peeters. Van Leeuw. tegen Intres Belgium (met dank aan Paul Maeyaert, Altius).

Merkenrecht. Stukgelopen samenwerking. Woord- en beeldmerken SLEEPY ('het leven is beter in bed') & SLEEPING. Toepassing van het Bellure-arrest (“duidelijk sprake van exploitatie en meeliften op de bekendheid”). Staking wordt bevolen, ondanks het feit dat de rechtbank de schade niet bewezen acht. De rechtbank acht het meeliften nog versterkt doordat de inbreukmaker een voormalige franchisenemer van de merkhouder was (“ten onrechte de indruk wekt dat er een commerciële band bestaat tussen de betrokken partijen”). Hoger beroep is nog mogelijk.

10. (…) De dominante positie van de term "SLEEPING" en het feit dat enkel de firmanaam wordt toegevoegd, leidt ertoe dat het publiek het gedeelte "by PEETERS. (-) VAN LEEUW." nooit zal gebruiken om naar de winkel te verwijzen. Bijgevolg staat de overeenstemming tussen de SLEEPY-merken en het teken - zelfs met toevoeging van de firmanaam "by PEETERS. (-) VAN LEEUW. - onbetwistbaar vast.

11. In onderhavig geval staat vast dat eiseres op hoofdeis door het gebruik van het sterk gelijkende teken "SLEEPING by PEETERS. (-) VAN LEEUW." ongerechtvaardigd voordeel haalt uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van de SLEEPY-merken.

Er is in casu duidelijk sprake van exploitatie en meeliften op de bekendheid van de SLEEPY-merken, waarbij eiseres op hoofdeis misbruik maakt van de reputatie die eiseres in tussenkomst heeft opgebouwd en zonder enige financiële vergoeding of zonder daarvoor passende inspanningen te moeten leveren, voordeel haalt uit de commerciële inspanningen die eiseres in tussenkomst meerdere decennia lang heeft geleverd om het imago van de SLEEPY-merken te creëren en te onderhouden.

 Het aspect van het meeliften wordt nog versterkt door het feit dat eiseres op hoofdeis voorheen franchisenemer van verweerster op hoofdeis was.

(…)

Het is duidelijk dat eiseres op hoofdeis de SLEEPY-merken en het teken "SLEEPING" niet voor louter beschrijvende doeleinden gebruikt, maar wel ter onderscheiding van waren en diensten. Bovendien bestaan er andere gangbare en beschrijvende termen om aan te duiden dat in de winkel van eiseres op hoofdeis onder andere slaapartikelen worden aangeboden en is er dus geen enkele reden om de geldige SLEEPY-merken dan wel een sterk gelijkend teken te gebruiken. Eiseres op hoofdeis kan zich perfect manifesteren op de markt met gebruik van andere termen.

Eiseres op hoofdeis kan bijgevolg niet ernstig ontkennen dat zij door haar gebruik van de litigieuze tekens ten onrechte de indruk wekt dat er een commerciële band bestaat tussen de betrokken partijen en dat zij minstens een ongerechtvaardigd voordeel put uit de reputatie van de SLEEPY-merken, aangezien de potentiële koper van SLEEPYproducten ten onrechte zal geloven dat zij deze aanbiedt, terwijl zij in wezen producten van concurrerende merken te koop aanbiedt.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8823

Het openbaar maken van naaktbeelden

Lucas Cranach der Ältere – “Gerechtigkeit als nackte Frau mit Schwert und WaageGerechtshof Leeuwarden, 4 mei 2010, LJN: BM3169, Strafzaak plaatsen privéfilmpjes op internet (de zaak Manon Thomas).

Auteursrecht. Portretrecht. Strafrecht. Veroordeling ter zake van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht en portretrecht. Geen gebruik van gegevens die met inbreuk op auteursrechten zijn verkregen (31a aanhef en onder a en/of b AW) en plaatsen op MSN in "gedeelde mappen" van zes contactpersonen is geen openbaarmaking ex art 31 juncto artikel 12 van de Auteurswet (beperkte kring van personen). Wel openbaarmaking door plaatsing op MSM m.b.t. portret benadeelde. Ten laste gelegde eenvoudige belediging onvoldoende feitelijk: het openbaar maken van naaktbeelden op zichzelf niet beledigend.

Verdachte heeft opzettelijk een privéfilmpje, gemaakt door [betrokkene] (partner benadeelde), van de computer van die [betrokkene] gekopieerd. Vervolgens heeft hij dat filmpje openbaar gemaakt en verspreid door het op de internetsite "You Tube" te plaatsen. Op dat filmpje is [benadeelde], bekend van televisie onder de naam [naam], tevens partner van [betrokkene] voornoemd, naakt te zien. Door deze handelwijze heeft verdachte niet alleen inbreuk gemaakt op het auteursrecht van die [betrokkene], maar heeft hij ook het portretrecht van die [benadeelde] geschonden. Daarnaast heeft verdachte het portretrecht van [benadeelde] eveneens geschonden door foto's in voor derden toegankelijke gedeelde mappen te plaatsen.

Het hof is van oordeel dat het onder 3A ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen. Met name acht het hof niet bewezen het onderdeel "een (aantal) (computer)bestanden, waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een (aantal) werk(en) is/zijn vervat" hetgeen de kern van het delict is als omschreven in (de aanhef van) artikel 31a aanhef en onder a en/of b van de Auteurswet en derhalve van de hierop gebaseerde tenlastelegging. Deze wetsbepaling beoogt strafbaar te stellen diegene die gebruik maakt van gegevens die met inbreuk op auteursrechten zijn verkregen. Uit het dossier blijkt dat [betrokkene] (degene die het auteursrecht van de foto's en de filmpjes had) zelf degene is geweest die de bestanden in zijn eigen computer heeft geplaatst, maar daarbij is geen inbreuk gemaakt op zijn eigen auteursrecht. Verdachte heeft deze gegevens weliswaar zonder toestemming van die [betrokkene] van diens computer gekopieerd en zich daarbij mogelijk aan andere strafbare feiten schuldig gemaakt, maar dit doet aan het vorenstaande niet af.

Met betrekking tot het onder 3B ten laste gelegde is het hof van oordeel dat van de foto's niet bewezen kan worden dat deze openbaar zijn gemaakt als bedoeld in artikel 31 juncto artikel 12 van de Auteurswet. Uit het dossier en hetgeen ter zitting van het hof naar voren is gekomen blijkt, dat verdachte de foto's heeft geplaatst op MSN in "gedeelde mappen" van zes contactpersonen van verdachte. Deze beperkte kring van personen acht het hof van te geringe omvang om te kunnen spreken van openbaarmaking in de zin waarop feit 3B ziet. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen hetgeen met betrekking tot openbaarmaking in artikel 12 van de Auteurswet is opgenomen en de strekking van de Auteurswet die er op gericht is het commerciële belang van de auteursgerechtigde te beschermen.

Bewijsoverweging met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde.

Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel, dat met het plaatsen door verdachte van foto's van [benadeelde] in gedeelde, voor zes contactpersonen toegankelijke, mappen - en het aldus aan derden ter beschikking stellen van de foto's - wel sprake is van openbaarmaking in de zin waarop feit 4 ziet. Daartoe overweegt het hof dat het bij feit 4 gaat om de schending van het portretrecht van [benadeelde]. Daarbij spelen niet alleen commerciële belangen een rol maar ook privacy-belangen van de geportretteerde.

Bewezenverklaring

Het hof acht bewezen dat:

3B. hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 19 november 2007 te [plaats 1], en/of te [plaats 2], opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van [betrokkene], immers heeft verdachte opzettelijk een privéfilmpje, gemaakt door [betrokkene], van de computer van die [betrokkene] gekopieerd en vervolgens openbaar gemaakt en verspreid door voornoemd filmpje op de internetsite "You Tube" te plaatsen;

4. hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 19 november 2007 te [plaats 2], zonder daartoe gerechtigd te zijn een aantal portretten, te weten een privéfilmpje en een aantal foto's, waarop [benadeelde] naakt te zien is, openbaar heeft gemaakt, door voornoemd filmpje op de internetsite "You Tube" te plaatsen en door voornoemde foto's in gedeelde voor derden toegankelijke mappen van MSN te plaatsen.

Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 3B en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.

Kwalificatie: Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

onder 3B: opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht;

en de overtreding: onder 4: zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maken.

Strafbaarheid: Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.

Lees het arrest hier.

IEF 8822

Een teken bestaande uit één letter

HvJ EU, 6 mei 2010, conclusie A-G Bot in zaak C-265/09 P, OHIM tegen BORCO-Marken-Import Matthiesen GmbH.

Merkenrecht. Weigering inschrijving als Gemeenschapsmerk van een teken in de vorm van de letter alfa (alcoholische dranken). Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het betrokken teken moet, indien tekens vatbaar zijn voor inschrijving, àltijd, een concreet onderzoek van de verschillende in de inschrijvingsaanvraag vermelde waren en diensten worden verricht. Het Gerecht heeft derhalve, volgens de A-G,  op goede gronden geoordeeld dat het BHIM artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening onjuist heeft toegepast

36. Deze bepaling impliceert duidelijk dat een letter een teken kan vormen dat voor inschrijving als gemeenschapsmerk in aanmerking komt, met andere woorden dat een letter op zich onderscheidend vermogen kan hebben. Ook al zou men zich dus voor een kleur, een klank of een geur terecht kunnen afvragen of deze een „voor inschrijving vatbaar teken” kunnen vormen, bestaat er met betrekking tot een letter over deze vraag evenwel geen enkele twijfel.

37. Dit biedt echter nog geen zekerheid, dat een letter als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven. Daartoe is eveneens vereist dat het BHIM onderzoekt of er geen absolute weigeringsgronden zijn. Inzonderheid dient het daarbij het in artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening bedoelde onderzoek te verrichten, welke bepaling verlangt dat in elk specifiek geval het onderscheidend vermogen van het teken in kwestie in concreto ten aanzien van de betrokken klassen van waren wordt onderzocht, dat wil zeggen de capaciteit van dit teken om een aanduiding te vormen van de herkomst van de waren of diensten waarvoor de merkaanvraag is ingediend.

44. In dit stadium zou men zich eventueel kunnen afvragen of het onderzoek – uit hoofde van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening – van het onderscheidend vermogen van een niet-gestileerde letter op zich, eventueel een soepeler onderzoek dan het door het Hof verlangde onderzoek rechtvaardigt.

45. Dat is geenszins het geval. Zoals het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest terecht heeft gepreciseerd, maakt deze bepaling geen onderscheid tussen de verschillende categorieën van merken wat de beoordeling van hun onderscheidend vermogen betreft. Het heeft hieruit dan ook op goede gronden geconcludeerd dat de criteria om te beoordelen of een merk bestaande uit één letter onderscheidend vermogen heeft, de criteria zijn die ook voor de andere categorieën van merken gelden.

46. Bijgevolg moet worden geconstateerd dat het door het BHIM aangevoerde argument dat het niet steeds een concreet onderzoek van de verschillende in de inschrijvingsaanvraag vermelde waren en diensten hoeft te verrichten wanneer het krachtens artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening het onderscheidend vermogen van het betrokken teken beoordeelt, geen steun in de rechtspraak van het Hof vindt.

47. Aangezien letters overeenkomstig artikel 4 van de verordening tot de voor inschrijving vatbare tekens behoren, moet hun onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening in de context van elk concreet geval worden onderzocht, rekening houdend met de aard en de bijzondere kenmerken van de in de merkaanvraag aangeduide waren.

48. Zoals het Gerecht in de punten 53 tot en met 56 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, is het evenwel duidelijk dat het BHIM, door te oordelen dat „het relevante publiek ‚misschien’ de letter ‚α’ zal opvatten als een verwijzing naar de kwaliteit (‚A’-kwaliteit), als een aanduiding van de grootte of als de aanduiding van een type of soort van alcoholhoudende dranken als die welke in de merkaanvraag zijn opgegeven”, uiteraard geen onderzoek conform de in de rechtspraak van het Hof gestelde vereisten heeft verricht. Het betreft een minimaal onderzoek, waarin de verwijzing naar een aanduiding van grootte volgens mij weinig relevant is voor de klasse van in de onderhavige merkaanvraag opgegeven waren.

49. Zulks wil evenwel niet zeggen dat de letter „α” in casu ter aanduiding van alcoholhoudende dranken moet worden ingeschreven. Het betekent enkel dat, ten eerste, het BHIM het onderscheidend karakter van het betrokken teken in concreto had moeten onderzoeken ten aanzien van de waren waarop in de merkaanvraag aanspraak werd gemaakt en het zijn afwijzende beslissing dienaangaande had moeten motiveren, en ten tweede, dat het niet zonder de verordening te schenden in het kader van artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening de inschrijving van een niet-gestileerde letter bij voorbaat kon uitsluiten.

50. Ik meen dan ook dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat het BHIM artikel 7, lid 1, sub b, van de verordening onjuist heeft toegepast.

Lees het arrest hier.

IEF 8821

Geluid produceren

Gerechtshof Amsterdam, 4 mei 2010, zaaknr. 200.002.411/01, Diverse artiesten (Koelewijn c.s.) tegen SENA (met dank aan Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek)

Auteursrecht. Naburige rechten. SENA-gelden. Koelwijn c.s. maken aanspraak op SENA-gelden, stellend dat zij gezien de werkzaamheden die zij als geluidsproducer verrichten dienen te worden beschouwd als uitvoerend kunstenaar en/of  als fonogrammenproducent in de zin van de WNR). Naar oordeel van het hof is een geluidsproducer echter geen fonogrammenproducent (de financiële en economische verantwoordelijkheid ligt onmiskenbaar bij de opdrachtgever van de geluidsproducers), en naar het zich laat aanzien ook geen uitvoerend kunstenaars. Gedeeltelijke vernietig van het vonnis waarvan beroep (Rechtbank Amsterdam, 31 oktober 2007, IEF 5430).

Fonogrammenproducent: 3.20 (…) Dat een fonogram als het product van de geluidsproducer zou moeten worden aangemerkt kan in het licht hiervan en van eerdergenoemd gegeven (de voor het (doen) vervaardigen van een fonogram te maken kosten worden in feite geheeld door de opdrachtgevers van de geluidsproducers gedragen), niet worden volgehouden. Los hiervan onderschrijft het hof de argumentatie die de rechtbank tot het oordeel heeft gebracht dat Koelewijn c.s. niet als fonogrammenproducent als bedoeld in artikel 1 onder d WNR kunnen worden beschouwd. Het betoog van Koelewijn c.s. dat het primaire criterium terzake dient te zijn wie, althans welke ondernemer, de opname feitelijk vervaardigt miskent dat de wettekst spreekt over “vervaardigt of doet vervaardigen.” Dat “doet vervaardigen” enkel ziet op vervaardigen in dienstverband, zoals Koelewijn c.s. betogen, vindt geen steun in het recht. (…)

3.21. In de preambule van de Europese Richtlijn 92/100 (thans 2006/115/EG) vindt het vorenstaande slechts bevestiging: daarin wordt immers de voor fonogrammenproducenten noodzakelijk geoordeelde rechtsbescherming gekoppeld aan het feit dat de voor de productie van fonogrammen vereiste investeringen “bijzonder hoog en riskant zijn”en wordt overwogen dat de producent door die bescherming de mogelijkheid moet worden geboden deze investeringen terug te verdienen.”

Uitvoerend kunstenaar: 3.25 Koelewijn c.s hebben gewezen op de gelijkenis van de rol van – met name – de (toneelregisseur met die van de geluidsproducer. Koelewijn cs. Moet worden nagegeven dat die rollen op bepaalde punten (…) inderdaad nogal overeen lijken te komen, maar het verschil tussen hen is vervat in het hiervoor onder 3.24 overwogene: de uitvoering van een toneelstuk staat los van de opname daarvan (althans is bestaanbaar los ervan).

3.26 Gelet op voornoemde gelijkenis zou het denkbaar zijn geweest dat de wetgever in de WNR aparte aandacht zou hebben gegeven aan de positie van de geluidsproducer. Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat dit niet is gebeurd. Hierbij heeft – naast het onder 3.24 genoemde systematische aspect – mogelijk een rol gespeeld dat (…) de mate waarin een geluidsproducer (ook) artistieke werkzaamheden verricht zowel per geluidsproducer als per opdracht kan verschillen.

3.27. Een en ander leidt tot de conclusie dat de grief faalt.

Lees het arrest hier.

IEF 8820

Niet geschikt is om als merk te dienen

Rechtbank Haarlem, 4 mei 2010, KG ZA  1081, Travel Card Nederland B.V. tegen Multi Tank Card B.V. (met dank aan Josine van den Berg &  Sven Klos, Klos Morel Vos & Schaap).

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Reclamerecht. Google AdWords . Eiser Travel Card maakt bezwaar tegen het gebruik als adword van de aanduiding ‘travelcard’ door gedaagde Multi Tank Card. Vorderingen afgewezen, zonder dat de HvJ EU AdWords arresten ter sprake hoeven te komen: Aanduiding ‘travelcard’ is beschrijvend, mist ieder onderscheidend vermogen en is niet geschikt om als merk te dienen. Gebruik ‘travelcard’ als adword is geen gebruik als handelsnaam door Multi Tank Card. Van eventuele vergelijkende reclame is inmiddels geen sprake meer. Onbetwiste, niet onredelijk voorkomende 1019h proceskosten: €31.734,39.

5.7. Het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat de aanduiding TRAVELCARD (al dan niet met een spatie geschreven) niet geschikt is om als merk te dienen. De voorzieningenrechter heeft bij zijn oordeel betrokken de prognose van de kans van slagen van een door Multi Tank Card aangekondigde nietigheidsactie bij de bodemrechter op grond van artikel 2.28 BVIE. De voorzieningenrechter acht het voorshands aannemelijk dat de inschrijving van het woordmerk slechts heeft kunnen geschieden - gelijk Multi Tank Card ter zitting heeft betoogd - doordat het BMB ten tijde van het depot en de registratie van het woordmerk TRAVELCARD in maart 1988 nog (net) niet onder de strenge(re) vigeur van de Merkenrichtlijn en de daarop gebaseerde BVIE viel. Gelet op de bepalingen van de Merkenrichtlijn en de huidige jurisprudentie is er een gerede kans dat het woordmerk van Travel Card zal worden vernietigd. Het beroep van Travel Card op de bescherming van het nadien door haar geregistreerde beeldmerk kan aan voornoemd oordeel niet afdoen, omdat bij het gewraakte gebruik van de aanduiding TRAVELCARD door Multi Tank Card als adword per definitie slechts het woordmerk is gehanteerd. Van merkinbreuk in de zin van artikel 2.20 lid 1 BVIE is op grond van het voorgaande daarom geen sprake, zodat deze grondslag de vorderingen niet kan dragen.

5.8. (…)  is van het voeren van een handelsnaam voor een onderneming sprake, indien die naam ter aanduiding van die onderneming in het handelsverkeer wordt gebruikt. Daarvan is naar oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat Multi Tank Card haar onderneming drijft onder een andere naam dan Multi Tank Card. Het gebruik van de aanduiding TRAVEL CARD als adword of in Google-advertenties doet daaraan niet af.

5.9.  (…) Van enige (al dan niet misleidende danwel vergelijkende) reclame is dan ook thans geen sprake meer. Daar Multi Tank Card bovendien bij akte (en ter zitting mondeling) onvoorwaardelijk heeft toegezegd dergelijke advertenties te staken en gestaakt te houden en voorts geen vergelijkbare reclame-uitingen (meer) te (zullen) doen, op straffe van een vrijwillig te verbeuren dwangsom, heeft Travel Card naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen belang bij haar vorderingen.

5.10. Nu geen van de door Travel Card opgeworpen grondslagen de vorderingen kunnen dragen, zullen deze worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8819

En met name aan het auteursrecht

Staatscourant, jaargang 2010, nr. 6429. Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen.

"Een Betrokkene is gerechtigd een Financiële instelling schriftelijk een overzicht te vragen van de Persoonsgegevens van de Betrokkene die door die Financiële instelling worden verwerkt.

(…) Als onderdeel van het inzagerecht heeft de Betrokkene het recht informatie te krijgen over de logica die ten grondslag ligt aan de geautomatiseerde Verwerking indien gebruik wordt gemaakt van bijzondere computerprogrammatuur. Gedacht kan worden aan dataminingsprogramma’s en het opstellen van credit-scores. De bekendmaking van de logica mag geen afbreuk doen aan het zakengeheim of aan het intellectuele eigendom en met name aan het auteursrecht dat de software beschermt. Dit mag er echter niet toe leiden dat alle informatie wordt geweigerd."

Lees de volledige gedragscode hier.

IEF 8818

Voor een beter popbeleid

Kamerstuk 29838, Tweede Kamer. Auteursrechtbeleid; Brief regering; Puntenplan FNV KIEM, FNV Vakcentrale en Ntb voor een beter popbeleid. Auteurscontractenrecht, Collectief beheer: thuiskopieregeling en internetvergoeding, Verlenging van het naburig recht.

“In de brief van 8 februari vraagt de vaste kamercommissie OC&W te reageren op het 5- puntenplan voor Popbeleid, opgesteld door de FNV KIEM/BV Pop en de Ntb. Wij zullen hieronder op de vijf punten ingaan. O.a:

Auteurscontractenrecht. De opstellers van het 5-puntenplan pleiten voor een betere bescherming van auteurs en uitvoerenden in een wettelijke regeling van het auteurscontractenrecht. In de genoemde kabinetsreactie heeft het kabinet meegedeeld dit uitgangspunt te delen. Een voorontwerp is in voorbereiding op het Ministerie van Justitie. Naar verwachting kan dit voorontwerp voor de zomer in consultatie worden gebracht.

Collectief beheer: thuiskopieregeling en internetvergoeding De opstellers van het 5-puntenplan geven aan voorstander te zijn van een vergoedingsrecht voor rechten die niet individueel te exploiteren zijn. Concreet stellen zij twee vergoedingen voor: een uitgebreide versie van de huidige thuiskopievergoeding en een nieuwe internetvergoeding. In het rapport van de Parlementaire werkgroep Auteursrecht en de kabinetsreactie daarop wordt dit onderwerp besproken. Nu het onderwerp door uw Kamer controversieel is verklaard gaan wij verder niet op dit punt in.

 Verlenging van het naburig recht. De opstellers van het 5-puntenplan roepen de regering op mee te werken aan het voorstel van de Europese Commissie voor de verlenging van de beschermingsduur van het naburig recht. In de Nederlandse reactie op het voorstel (Tweede Kamer, 2008-2009, 22 112, nr. 705) is het kabinetsstandpunt nader toegelicht. In het kort bestaat er twijfel of de verlenging voldoende voordeel oplevert voor de uitvoerend kunstenaar. De termijn voor de muziekproducenten wordt op basis van het voorstel ook verlengd, waardoor mogelijk juist de producenten zullen profiteren van de opbrengsten in de verlengde termijn. Daarbij betekent een verlenging van de beschermingsduur dat muziekwerken later vrijkomen voor het publieke domein, waar zij kunnen zorgen voor verdere creatieve ontwikkeling en innovatie.

Lees de volledige brief hier.

IEF 8817

Dat de situatie dermate onduidelijk is

Vzr. Rechtbank Haarlem, 1 april 2010, KG ZA 10-86, Krimpenerwaard Detachering B.V. tegen Firma Blok V.O.F.

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Stukgelopen samenwerking. Via Domjur.nl: “Eiser Krimpenerwaard houdt zich bezig met het detacheren en opleiden van verkeersregelaars en stelt verkeersregelaars ter beschikking. Tot voor kort werkte zij samen met firma Blok c.s. Krimpenerwaard vordert een verbod op het gebruik van de handelsnamen VKRS; vkrc.nl en Verkeersregelaar Centrale te staken en gestaakt te houden en overdracht van 20 domeinnamen met de elementen “verkeersregelaar” en “centrale”, waaronder vkrc.nl en verkeersregelaarscentrale.nl.” De voorzieningenrechter komt tot geen andere conclusie dan dat het onderhavige geschil niet geschikt is om daarvoor een voorlopige voorziening in kort geding te treffen en weigert de gevraagde voorzieningen.

5.6. Welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt is niet komen vast te staan. De voorzieningenrechter stelt vast dat met betrekking tot de vergoeding voor gewerkte uren van [gedaagde 2] ook werkzaamheden door [gedaagde 2] zijn verricht waarvoor geen facturen zijn verzonden. Anderzijds acht de voorzieningenrechter voorstelbaar dat tussen partijen een afspraak bestond dat [gedaagde 2] voor iedere ingezette verkeersregelaar een bedrag van € 1,25 betaald kreeg, met daarbij een mogelijkheid gemaakte kosten te declareren.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde 2] het huidige logo voor VKRC heeft ontworpen, maar Krimpenerwaard stelt dat zij daartoe opdracht heeft gegeven, terwijl Blok c.s. stellen dat dit mede ten behoeve van henzelf was aangezien [gedaagde 2] geen vergoeding hiervoor van Krimpenerwaard heeft ontvangen. Met betrekking tot de domeinnamen is komen vast te staan dat [gedaagde 2] de registratie van de eerste vier domeinnamen, zoals hiervoor in 3.1, onder IV vermeld, aan Krimpenerwaard in rekening heeft gebracht. Ten aanzien van de overige 16 genoemde domeinnamen is vooralsnog gelet op de betwisting door Krimpenerwaard echter niet komen vast te staan of, en zo ja door wie de kosten voor de registratie daarvan zijn voldaan, nu daarvan geen stukken zijn overgelegd. Voorts zijn geen stukken overgelegd waaruit kan blijken welke domeinnamen ten behoeve van wie zijn geregistreerd.

Daar komt bij dat ten aanzien van de handelsnaamrechten Krimpenerwaard weliswaar terecht aanvoert dat voor de vraag of sprake is van handelsnaaminbreuk van belang is vast te stellen welke onderneming als eerste de handelsnaam heeft gebruikt, maar aan de hand van hetgeen in dit kort geding door partijen naar voren is gebracht valt niet vast te stellen wie als eerste de handelsnamen heeft gebruikt, en ten behoeve van welke onderneming dat is geschied. De offerte van een internethost gericht aan [gedaagde 2], met in de adressering de vermelding van de naam De Verkeersregelaar Centrale, is daarvoor volstrekt onvoldoende en evenmin kan het eerste gebruik worden afgeleid uit de inschrijving van de handelsnaam in het handelsregister.
Tot slot geldt met betrekking tot de roerende zaken waarvan Krimpenerwaard teruggave vordert dat uit de overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat deze zaken zich bij Blok c.s. bevinden, nu niet valt uit te sluiten dat de roerende zaken op andere wijze zijn zoekgeraakt, of door andere werknemers niet zijn ingeleverd.

5.7. Nu niet is vast te stellen welke afspraken partijen hebben gemaakt en partijen hun stellingen over en weer betwisten, komen zowel de vorderingen in conventie als ook de vorderingen in reconventie niet voor toewijzing in aanmerking. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de situatie dermate onduidelijk is dat ook voor eventueel op te leggen ordemaatregelen geen aanleiding lijkt te bestaan. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de onweersproken stelling van Blok c.s. Krimpenerwaard niet heeft gereageerd op het aanbod van Blok c.s. om bepaalde onderdelen van datgene wat volgens Blok c.s. tot het vermogen van het samenwerkingsverband behoort, te weten de handelsnaam VKRC met gelijkluidende domeinnamen en e-mailadressen, aan Krimpenerwaard over te dragen. Voorts hebben Blok c.s. ter zitting aangevoerd dat zij desgevraagd voorafgaand aan het kort geding geen bezwaar hadden gehad om de domeinnaam www.algemeneverkeersregelaarscentrale.nl en de daarop gelijkende domeinnamen aan Krimpenerwaard over te dragen, maar voor het eerst van die vordering van Krimpenerwaard uit de dagvaarding kennis hebben genomen.

5.8. De voorzieningenrechter komt tot geen andere conclusie dan dat het onderhavige geschil niet geschikt is om daarvoor een voorlopige voorziening in kort geding te treffen.

Lees het vonnis hier.

IEF 8816

Niet weerhouden, maar eerder gestimuleerd

Rechtbank ’s-Gravenhage, 28 april 2010, HA ZA 09-2375, Ratiopharm GmbH c.s. tegen Sanofi-Aventis.

Octrooirecht. EP 881 901 voor nieuwe combinaties van werkzame stoffen die clopidogrel en een antitrombosemiddel bevatten. Bloedplaatjesaggregatieremmers. Nietigheid wegens gebrek aan inventiviteit (combinatie van medicijnen lag voor de hand). Toelaatbaarheid niet-onderbouwde doseringsconclusies ten aanzien van niet-inventieve medicijnen-combinatie.

De door octrooihouder Sanofi-Aventis reeds eerder bij het Landgericht Dusseldorf gevraagde ex parte verbod (einstweilige Verfugung) is bij vonnis van 8 oktober 2009 afgewezen omdat het Landgericht de geldigheid van het EP 901 niet voldoende aangetoond vond.

Ratiopharm vordert: 1) vernietiging van het Nederlandse deel van EP 901, 2) subsidiair een verklaring voor recht dat Ratiopharm geen directe of indirecte inbreuk maakt op het octrooi en 3) een aan Sanofi-Aventis op te leggen provisioneel bevel voor de duur van de procedure geen andere gerechtelijke actie te ondernemen op basis van het octrooi, zulks op straffe van een dwangsom.

Gelet op de voordelen van clopidogrel boven ticlopidine is de gemiddelde vakman ten tijde van de prioriteitsdatum naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd de gecombineerde werking van clopidogrel en ASA te onderzoeken. Gezien de structurele verwantschap tussen clopidogrel en ticlopidine en hun identieke werkingmechanisme de vakman van de clopidogrel/ASA combinatie minstens hetzelfde synergetisch effect verwachten als bij ticlopidine/ASA. 

De clopidogrel/ASA combinatie zou naar verwachting zelfs sneller en krachtiger moeten werken en gemakkelijker worden getolereerd bij intraveneuze toediening. De clopidogrel/ASA combinatie lag daarom voor de gemiddelde vakman op de prioriteitsdatum voor de hand. In zijn zoektocht naar een alternatieve aggregatieremmer zou hij die combinatie onderzoeken. Hij werd daarin niet weerhouden, maar eerder gestimuleerd door de verschillende aangedragen publicaties uit de stand van de techniek.

Sanofi-Aventis heeft de geldigheid van EP 901 uitsluitend op grond van de herziene conclusies van het hoofdverzoek en subsidiair een hulpverzoek verdedigd. Al deze conclusies bevatten een doseringsregime. Ratiopharm heeft daartegen aangevoerd dat het doseringsbereik van de conclusies volgens het hoofdverzoek en hulpverzoek ook niet nieuw en niet inventief zouden zijn.

Sanofi-Aventis liet na gemotiveerd te stellen waarin de inventiviteit van de voorgestelde doseringsranges in de door haar voorgestelde conclusies zou zijn gelegen en stelde slechts algemeen dat uit G2/08 volgt dat een doseringsrange voor een reeds bekend(e combinatie van) product(en) voor een reeds bekende indicatie nieuwheid en/of inventiviteit aan een conclusie kan verlenen. Volgens de rechtbank waren de stellingen van Ratiopharm omtrent het gebrek aan inventiviteit daarmee onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat leidt tot de slotsom dat geen van de door Sanofi-Aventis primair of subsidiair verdedigde conclusies van EP 901 in stand kunnen blijven.

De proceskosten als bedoeld in art. 1019h Rv. zijn door  partijen vastgesteld op € 140.000,-. Aangezien partijen echter omtrent de verdeling van die kosten over de conventie en de reconventie niets hadden gesteld, rekent de rechtbank de kosten in gelijke delen aan de conventie en de reconventie toe.

Lees het vonnis hier.

IEF 8815

Een luxe badhanddoek

Luxe Badhanddoek (Gemeenschapsmodel)Rechtbank ’s-Gravenhage, 28 april 2010, HA ZA 09-3834, Ocean Quay Ltd c.s. tegen Trendhopper Holding B.V. (met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper)

Modellenrecht. Gemeenschapsmodel 'luxe badhanddoek'. Vonnis in incident. Zekerheid. Geen zekerheidstelling omdat er twijfel zou zijn aan het al dan niet bestaan van een partij, aangezien een kostenveroordeling in een dergelijk geval kan worden toegewezen ten laste van de advocaat. In casu echter wel zekerheid o.g.v. ‘gebruikelijke’ artikel 224 lid 1 Rv (vestiging in buitenland). € 25.000.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat, voor zover de incidentele vordering tot zekerheidsstelling is gebaseerd op de omstandigheid dat twijfel bestaat over de vraag of Ocean Quay een al dan niet bestaande partij is, artikel 245 Rv waarborgt dat in het voorkomende geval een kostenveroordeling kan worden toegewezen ten laste van de advocaat van Ocean Quay. De door Trendhopper aangevoerde twijfel - die mogelijk door de correctie van de woonplaats in de conclusie van antwoord in het incident door Ocean Quay is weggenomen - is dan ook onvoldoende aanleiding om Ocean Quay te bevelen zekerheid te stellen.

4.3. Niettemin is er reden het gevorderde toe te wijzen. Omdat Ocean Quay niet in Nederland is gevestigd, heeft zij gezien  artikel 224 lid 1 Rv in beginsel de verplichting zekerheid te stellen. Op grond van artikel 224 lid 2 Rv bestaat een verplichting tot het stellen van zekerheid niet, als sprake is van een van de in deze bepaling genoemde omstandigheden. Nu Ocean Quay naar eigen zeggen is gevestigd op de British Virgin Islands, voor welk land de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder a Rv niet geldt, en Ocean Quay zich ook overigens niet beroept op (een van) de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen, is zij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten zoals gevorderd.

4.6. Een oordeel over de complexiteit van de zaak is in dit stadium voorbarig, aangezien niet vaststaat tot welke categorie de onderhavige procedure aan het eind daarvan  zal worden gerekend. Bovendien geven de indicatietarieven een richtsnoer voor de redelijke en evenredige proceskosten, maar sluiten zij niet uit dat een hoger bedrag wordt toegekend indien daarvoor gronden zijn. Ook gezien de in deze procedure door T'rendhopper reeds verrichte werkzaamheden acht de rechtbank zekerheid tot een bedrag van € 25.000 geboden.

Lees het vonnis hier.