IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 8465

Kan de minister dit ophelderen?

Handelingen 2009-2010, nr. 21, pag. 1755-1785, 2e Kamer. Voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2010 (32123 VI).

Mevrouw Gerkens (SP): Ten slotte wil ik namens de werkgroep auteursrechten opheldering vragen over een e-mail die wij zojuist hebben ontvangen. Die gaat over de overeenkomst die is bereikt over het telecompakket. Daarin staat dat met deze overeenkomst lidstaten worden verplicht om wetgeving te maken om internetgebruikers die illegaal downloaden van het internet af te sluiten. Is dat juist, of is het zo dat de waarborgen voor de lidstaten die deze overeenkomst tekenen daarmee worden besproken? Kan de minister dit ophelderen?

Minister Hirsch Ballin: Op het punt van de heer Van der Staaij en het punt van mevrouw Gerkens zeg ik een brief aan de Kamer toe. De blijkbaar zeer recente besluitvorming in een van de andere raden van de EU zal ik moeten bestuderen alvorens daar een standpunt over te kunnen geven. Dat zal ik graag doen.

Mevrouw Gerkens (SP): Dat begrijp ik, maar ik vraag de minister of hij dat ook zo spoedig mogelijk kan doen. Ik denk dat het voor de Kamer van belang is om ons standpunt te kunnen maken.

Minister Hirsch Ballin: Een informatieve brief zal op korte termijn komen. Mocht er aanleiding zijn tot een nadere standpuntbepaling, die bij dit onderwerp wel enige interdepartementale afstemming vereist, kan dat iets langer duren.

Lees het kamerstuk hier.

IEF 8464

Eventueel met vermoedens te bewijzen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 16 december 2009, HA ZA 06-2291, Wrangler Apparel Corp tegen Sarl Dogg Label (met dank aan Paul Reeskamp, Allen & Overy)

Merkenrecht. Eindvonnis is stikselzaak (zie tussenvonnis: Rechtbank ’s-Gravenhage, 26 maart 2008, IEF 5900). BenGH-Corblok-variant: Hoewel de rechtbank geen moedwillige inbreuk aanneemt en dus de vordering tot winstafdracht afwijst, wijst zij wel de vordering tot het afgeven van een RA-verklaring omtrent de gemaakte inbreukwinst toe, zodat die gebruikt kan worden in de schadestaatprocedure. Kort in citaten:

2.1 (…) Volgens het [Benelux Gerechts]Hof wordt op deze wijze een onderscheid gemaakt tussen moedwillige, opzettelijke inbreuk en niet-opzettelijke inbreuk. Gelet hierop is de rechter, aldus het Hof, gehouden de vordering [tot winstafdracht] af te wijzen, indien niet is komen vast te staan dat de inbreuk te kwader trouw heeft plaatsgevonden of dat de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. (…)”

2.3. Wrangler wordt in haar standpunt niet gevolgd, Uit het arrest volgt dat het toepassingsbereik van artikel 2.2 1 lid 4 BVIE zeer duidelijk is beperkt tot gevallen van - eventueel met vermoedens te bewijzen - bewuste inbreuk en dat niet voldoende is dat de inbreukmaker zich redelijkerwijze van de inbreuk bewust geweest moet zijn. Anders dan Wrangler bepleit, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het Hof dit laatste geval onder het toepassingsbereik heeft willen brengen. Integendeel, in een zodanig geval is voor vorenbedoelde uitzondering naar het oordeel van het Hof geen plaats, en wordt teruggevallen op hetgeen in civielrechtelijke procedures als regel is toegestaan, te weten een schadevergoedingsplicht (vgl. r.o. 12 van het arrest). Dat de bewijspositie van de merkouder in zo'n geval lastiger is moge waar zijn, doch dat vormt geen rechtvaardiging voor de door Wrangler bepleite uitleg van het begrip 'kwade trouw”

2.5. (…) Een en ander onderstreept dat er geen grond is om artikel 2.21 lid 4 BVIE uit te leggen conform artikel 45 lid 2 TRIPS en artikel 13 lid 2 Handhavingsrichtlijn.

2.6. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank dient uit te gaan van de door het Hof gegeven uitleg van kwade trouw in artikel 2.21 lid 4 BVIE. Die uitleg tot maatstaf nemend, is de rechtbank van oordeel dat van kwade trouw aan de zijde van Dogg Label niet is gebleken. Weliswaar moet Dogg Label vanaf de publicatie van de inschrijving van het Gemeenschapsmerk in het merkenregister geacht worden bekend te zijn met het Gemeenschapsmerk aangezien zij de gewraakte tekens bedrijfsmatig in het economische verkeer heeft gebruikt, haar verweer dat de door haar gebruikte tekens niet op verwarringwekkende wijze overeenstemmen met dat Gemeenschapsmerk kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet als bij voorbaat kansloos in de zin van het arrest van het Hof worden aangemerkt,  mede gelet op de gedeeltelijke afwijzing van de vorderingen. Dit kan evenmin worden gezegd van het eveneens door Dogg Label gevoerde verweer dat de tekens op de broeken uitsluitend ais decoratie zuilen worden opgevat.

2.7. Voor zover de vordering sub 3 van het petitum moet worden begrepen dat Wrangler afdracht vordert van genoten winst (vgl. r.o. 4.18. en r.o. 4.19. van het tussenvonnis van 26 maart 2008), wordt deze derhalve afgewezen.(…)

2.8. (…) Van de opgave van de behaalde winst wordt in dit verband nog overwogen dat, hoewel de vordering strekkende tot winstafdracht als hiervoor uiteengezet wordt afgewezen, deze informatie niettemin dienstbaar kan zijn bij het vaststellen en van de door Wrangler geleden schade omdat daarbij volgens artikel 2,21 lid 2 onder a BVIE rekening gehouden kan worden met de door de inbreukmaker genoten winst. Wrangler heeft bij die opgave een rechtmatig belang en deze is als vorm van schadevergoeding anders dan in geld passend te achten. De opgave zal, zoals gevorderd, beperkt worden tot de Benelux.” 

Lees het vonnis hier.

IEF 8463

Maar daartoe niet is verplicht

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 8 december 2009, HA ZA 06-277, Van Beelen Industrie en Handel B.V. tegen Otter Ultra Low Drag Limited ( met dank aan Muriel van den Hazenkamp, Aries Advocaten)

Proceskostenincident in octrooizaak (zie Rechtbank 's-Gravenhage, 14 juni 2006, IEF 2197). Richtlijnconforme toepassing Handhavingsrichtlijn na implementatiedatum. “In het geding in eerste aanleg, dat weliswaar aanhangig was op de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn maar waarin de dagvaarding vóór de uiterste omzettingsdatum is uitgebracht, was de rechtbank gelet op de rechtszekerheid niet verplicht om artikel 224 Rv (en artikel 239 Rv) richtlijnconform uit te leggen.”

6. Naar het oordeel van het hof volgt uit de Europese jurisprudentie dat indien een bepaling van de richtlijn niet binnen de omzettingstermen of niet volledig is omgezet en er geen beletselen zijn voor omzetting (zoals algemene rechtsbeginselen of het niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn van de richtlijnbepaling), de rechter na het verstrijken van de implementatietermijn verplicht is nationale wetgeving richtlijnconform te interpreteren en dat hij gedurende de implementatietermijn richtlijnconform mag interpreteren maar daartoe niet is verplicht. Onder meer uit het Adelener-arrest (rov. 121 -123) volgt (tevens) dat (ook) de rechterlijke instanties zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk dienen te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Omtrent het ernstig in gevaar brengen van de doelstelling van de Handhavingsrichtlijn is in het onderhavige geschil echter niets gesteld noch is daarvan gebleken.

Dat dienaangaande in het Kolpinghuis-arrest (rov. 15) anders is beslist, valt naar het oordeel van het hof in dat arrest niet te lezen. Met betrekking tot vraag 3 is in dat arrest immers geoordeeld (rov. 15 en 13) dat in het kader van de begrenzing van de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging van de ter zake dienende voorschriften van de richtlijn te rade te gaan bij de inhoud van de richtlijn, deze verplichting haar begrenzing vindt in de algemene rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht, en met name in het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, ongeacht of de omzettingstermijn al dan niet is verstreken. Met andere woorden: indien volgens het Gerecht een algemeen rechtsbeginsel aan richtlijnconforme interpretatie in de weg staat, geldt dit niet alleen na het verstrijken van de omzettingstermijn maar (uiteraard) ook voor de voorafgaande periode.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de primaire stelling van Van Beelen niet als juist kan worden aanvaard.

(…)

9. Uit het arrest van 9 augustus 1994 (Bund Naturschutz) volgt dat een lidstaat, die een richtlijn niet tijdig heeft omgezet niet door middel van een overgangsbepaling in zijn nationale wet kan bepalen dat een verplichting krachtens de richtlijn niet geldt voor een procedure die vóór de inwerkingtreding van de nationale wet maar na het verstrijken van de omzettingstermijn is aangevangen. Omtrent de vraag of een lidstaat een overgangsregeling in het leven mag roepen voor vóór de uiterste omzettingsdatum aangevangen procedures heeft het HvJ EG zich in dat arrest niet uitgelaten. In dat arrest gaat het overigens om een verticale verhouding, terwijl het onderhavige geding de verhouding tussen particuliere ondernemingen (horizontale verhouding) betreft.

In casu is de uiterste omzettingsdatum van de Handhavingsrichtlijn 29 april 2006. De omzettingswetgeving is tot stand gekomen op 8 maart 2007 en op 1 mei 2007 in werking getreden. De dagvaarding in eerste aanleg in deze zaak is uitgebracht op 3 januari 2006, derhalve vóór de uiterste omzettingsdatum. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank (14 juni 2006) was de uiterste omzettingstermijn reeds verstreken, terwijl de wet tot omzetting eerst later tot stand is gekomen en in werking getreden. Anders dan Otter betoogt, is artikel 14 Handhavingsrichtlijn, ook al bevat het enkele open normen, naar het oordeel van het hof onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig. Dit vindt steun in het feit dat de wetgever (later) het bepaalde in artikel 14 letterlijk in artikel 1019h Rv heeft overgenomen, zij het met toevoeging van het woord "'desgevorderd".

Op zichzelf laten de bewoordingen van artikel 239 Rv een richtlijnconfome uitleg toe. In civiele zaken, en vóór de uiterste omzettingstermijn ook in procedures over intellectuele eigendom, was het gebruikelijk om de partij die in het ongelijk werd gesteld te veroordelen in de geliquideerde kosten en niet in de werkelijk gemaakte kosten. In zoverre hield (en houdt) artikel 14 een breuk in met de bestaande rechtspraktijk ten aanzien van de toepassing van artikel 239 Rv (vgl. J.L.R.A. Huydecoper, AM1 2004-4 blz. 121 en 123). Uit de jurisprudentie van de feitenrechters en de litteratuur is inmiddels gebleken (vgl. advocaatgeneraal D.W.F.Verkade in zijn conclusie (onder 6.7) voor bet arrest HR 30 mei 2008, LJN BC2153, Endstra tapes), dat inmiddels - anders dan Otter meent - in tal van gedingen waarin de dagvaarding na de uiterste implementatiedatum is uitgebracht, de artikelen 237 e.v. Rv richtlijnconform zijn uitgelegd en toegepast. Hierdoor is voor dergelijke gedingen (gedingen betreffende intellectuele eigendom, waarin de dagvaarding is uitgebracht na de uiterste omzettingstermijn) een nieuwe situatie ontstaan waarbij de toepassing van artikel 239 Rv is gewijzigd en kan in dergelijke zaken niet meer worden gesproken van een gebruikelijke of bestaande rechtspraktijk bestaande in veroordeling in de geliquideerde kosten. Dit betekent dat thans (althans wat de periode vanaf de uiterste omzettingsdatum tot de inwerkingtreding van de omzettingswet betreft) een richtlijnconforme uitleg en toepassing van artikel 14 Handhavingsrichtlijn niet meer in strijd met de rechtszekerheid kan worden geacht. In het geding in eerste aanleg, dat weliswaar aanhangig was op de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn maar waarin de dagvaarding vóór de uiterste omzettingsdatum is uitgebracht, was de rechtbank gelet op de rechtszekerheid niet verplicht om artikel 224 Rv (en artikel 239 Rv) richtlijnconform uit te leggen.

10. Wat de kosten van de octrooigemachtigde als onderdeel van de zekerheidstelling betreft wordt opgemerkt dat de rechtbank deze terecht niet in aanmerking heeft genomen, nu - los van de Handhavingsrichtlijn - daarvoor in het Wetboek van Rechtsvordering geen grondslag aanwezig is. Uit het arrest HR 28 april 1995 (NJ 1995,729) kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid, dat ingeval van verplichte procesvertegenwoordiging niet alleen de kosten van de advocaat maar ook de kosten van de octrooigemachtigde vallen aan te merken als kosten als bedoeld in de artikelen 237 e.v. Rv waarin de in bet ongelijk gestelde partij zal kunnen worden verwezen, nog daargelaten de waag of een octrooigemachtigde als "rechtshelper" kan worden beschouwd.

Lees het arrest hier.

IEF 8462

Die visuelle Präsentation

GvEA, 15 december 2009, zaak T-476/08, Media-Saturn-Holding GmbH tegen OHIM

Gemeenschapsmerk. Weigering inschrijving Gemeenschapsbeeldmerk BEST BUY (vrijwel alle klassen). Niet onderscheidend.

27. Darüber hinaus ist festzustellen, dass das Zeichen BEST BUY von einem Rechteck eingefasst ist, das eine einfache geometrische Form mit der Funktion ist, die Information hervorzuheben, und der angemeldeten Marke keine Unterscheidungskraft verleiht. Die visuelle Präsentation von Werbeslogans hat den Zweck, die Aufmerksamkeit des Verbrauchers zu erregen.

28. Auch wenn hinsichtlich des Vorbringens der Klägerin, dass der hervorgehobene Buchstabe „B“, der jeweils den ersten Buchstaben der Wörter „Best“ und „Buy“ bilde, eine originelle, eigentümliche und nicht werbeübliche grafische Gestaltung aufweise, eingeräumt werden kann, dass die Anordnung des Zeichens BEST BUY in der Werbung nicht sehr gängig ist, bleibt doch festzustellen, dass in großflächigen Einzelhandelsgeschäften verwendete Werbeslogans im Allgemeinen bildlich gestaltet sind. Auch die Tatsache, dass der Buchstabe „B“ am Anfang des Zeichens seinen beiden Wortbestandteilen gemeinsam ist, kann allein dem Zeichen keine Unterscheidungskraft verleihen. Ebenso wenig kann das Zeichen Unterscheidungskraft aus der verwendeten Schriftart gewinnen, da diese allgemein gebräuchlich ist.

29. Im Übrigen wird, wie die Beschwerdekammer zu Recht festgestellt hat, der Buchstabe „B“ von den maßgebenden Verkehrskreisen ohne weiteres als Teil jedes der beiden Worte „Best“ und „Buy“ aufgefasst werden. Somit ist ausgeschlossen, dass das angemeldete Zeichen als „est Buy“ oder „Best uy“ gelesen werden könnte.

Lees het arrest hier.

IEF 8461

To give rise to positive associations in the public’s mind

GvEA, 15 december 2009, T-412/08, Trubion Pharmaceuticals, Inc. tegen OHIM / Merck KGaA,

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschaspwoordmerk  TRUBION o.g.v. ouder Gemeenschapsbeeldmerk TriBion Harmonis (geneesmiddelen). Oppositie toegewezen. Verwarringsgevaar.

41. Moreover, it must be held that the term ‘tribion’ is likely to play the main role in the relevant public’s process of memorising the sign, since, as OHIM rightly states, that term is likely to be perceived by consumers as the sign indicating the commercial origin of the goods, whereas the term ‘harmonis’ is likely to be perceived as a laudatory term indicating a specific product line within the ‘tribion’ range.

42. In this respect, it should be noted that, in the health products sector and to an even greater extent in the sector of products complementing health products, such as that of dietetic preparations, manufacturers very frequently market product lines within ranges bearing a specific word sign indicating the commercial origin of the goods followed by various word elements with an essentially descriptive and/or laudatory function of the characteristics specific to the different products in the range.

43. Even if it is true, as the applicant claims, that physical and mental harmony probably cannot be regarded as an intrinsic characteristic of dietetic preparations for medical use, that finding in no way detracts from the fact that, as OHIM and the intervener rightly contend, the term ‘harmonis’ is sufficiently close to the term ‘harmony’ to give rise to positive associations in the public’s mind, so that it may well be perceived as a laudatory term suggesting that the goods in question restore the body’s balance. It is therefore likely that consumers will perceive the term ‘harmonis’ as a laudatory term indicating a specific product line within the ‘tribion’ range.

44. As regards the figurative element, although it is larger than the word element of the earlier mark, it is not arranged in a specific, original or elaborate manner, in such a way that it might significantly influence the overall impression produced by the earlier sign. Moreover, as OHIM rightly states, that figurative element has no clear semantic content on its own.

Lees het arrest hier.

IEF 8460

Aesthetically complementary

GvEA, 16 december 2009, T-483/08, Giordano Enterprises Ltd tegen OHIM / José Dias Magalhães & Filhos lda

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk GIORDANO (kleding) tegen ouder national woordmerk GIORDANO (schoeisel). Oppositie gedeeltelijk toegewezen. Verwarringsgevaar.

29. In the present case, the Board of Appeal relied not only on the fact that the goods at issue were aesthetically complementary but also on the consideration, which the Court has also found to be valid in the present judgment, that both the goods in Class 18 listed in the last sentence of paragraph 9 above [‘goods made of leather and imitations of leather,  particularly bags, beach bags, handbags, waist bags etc. – IEF]. and ‘footwear’ are, at least sometimes, sold in the same specialised retail outlets as well as in major retail establishments. It is thus appropriate to hold, on the basis of those two mutually reinforcing considerations, that the Board of Appeal did not err in holding that those two categories of goods are similar within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, at least to a certain degree.

(…)

33. In making an overall assessment of the likelihood of confusion in the present case, the Court considers that, although the goods covered by the two trade marks are similar only to a certain degree, that relatively limited level of similarity is offset by the fact that the two signs at issue are themselves identical. Thus, the Board of Appeal was right to decide that a likelihood of confusion exists between the earlier Portuguese mark, registered for ‘footwear’ in Class 25, and the Community trade mark which the applicant seeks to register both in respect of ‘clothing’ and ‘headgear’ in Class 25 and also in respect of the goods in Class 18 listed in the last sentence of paragraph 9 above.

Lees het arrest hier.

IEF 8459

Vonnis toch niet in normaal Nederlands

Email aan redactie n.a.v. vzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 december 2009, IEF 8401:

“goedenavond ik zou graag willen weten in het normaal nederlands of het verkoop van waveboards wel of niet verboden is volgens street surfing wel maar dat kan ook alleen zijn omdat zij bijna niks verkopen want die zijn 3 keer zo duur kunnen jullie het duidelijk maken met vriendelijke groet G.”

IEF 8458

Verwijzen naar de afwijkende derde dimensie

Hoge Raad, 4 december 2009, conclusie A-G Verkade in nr. 08/03362, Kraft Jacobs Suchard SA tegen Mars Inc. (met dank aan Jurriaan Jansen, Freshfields Bruckhaus Deringer).

Merkenrecht. Vormmerk. Conclusie in zaak over het Driehoeksmerk van Kraft en de Toblerone merken van Kraft. Het Hof Den Haag oordeelde eerder dat het Driehoeksmerk van Kraft nietig moet worden verklaard en dat het WAVE product van Mars geen inbreuk maakt op diverse Toblerone merken van Kraft (Gerechtshof ’s-Gravenhage, 3 januari 2008, IEF 5332). De AG concludeert tot verwerping van het cassatieberoep van Kraft. De middelonderdelen falen allen, o.a.:

5.16. Middelonderdeel III. l klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat gegrondbevinding van het betoog van Kraft ertoe zou strekken 'dat de gelijkzijdige driehoek door Kraft wordt gemonopoliseerd voor chocoladeverpakkingen, hetgeen strijdt met het algemeen belang', nu bij het bepalen van de beschermingsomvang 'het algemeen belang' (bij vrijhouding of anderszins) niet mag worden meegewogen.

5.17. Hoewel aan de steller van het onderdeel kan worden toegegeven dat het Hof van Justitie van de EG (inmiddels) heeft geoordeeld dat, gegeven de geldigheid van een merk, het algemeen belang om epaalde tekens voor allen beschikbaar te houden, als zodanig geen beperking vormt op het uitsluitend merkrecht of, anders gezegd, beoordeling van merkinbreuk moet plaatsvinden zonder dat daarbij gewicht toekomt aan de vrijhoudingsbehoefte behalve voor zover art. 6 van de Merkenrichtlijn daartoe aanleiding geeft, baat dit het onderdeel niet.

M.i. is de door het middelonderdeel aangevallen deeloverweging ten overvloede gegeven en niet dragend voor 's hofs oordeel dat de WAVE-verpakking niet identiek is aan de merken van Kraft (waartoe het hof verwijst naar eerdere rechtsoverwegingen) en dat evenmin sprake is van overeenstemming (waartoe het hof wat betreft het reep- en staafmerk verwijst naar de afwijkende derde dimensie en wat betreft de 'Abschnitt' naar de afwijkende piramidevorm en verdikte rand), zodat het beroep van Kraft op de artikelen 13A lid 1 sub b BMW (oud) / artikel 9 lid 1 sub b GMV en 13A lid 1 sub c BMW (oud)/artikel9 lid 1 sub c GMV strandt. Nu het onderdeel zich niet richt tegen deze (dragende) overwegingen stuit het hierop af.

Lees de conclusie hier.

IEF 8457

Dit procesregime aanmerkelijk verstoren

Rechtbank ’s-Gravenhage, rolbeslissing van 9 december 2009, HA ZA 09-3931, High Point Sarl tegen KPN B.V.  (met dank aan Roald Minneboo, NautaDutilh).

Octrooirecht. Rolbeslissing m.b.t. verzoek KPN tot schorsing en afgifte van bescheiden (discovery eerdere rechthebbende octrooi)  in VRO procedure. Niet toewijsbaar. “Schorsing of aanhouding van de procedure zou dit procesregime aanmerkelijk verstoren.” Zie ook Rechtbank Den Haag, 26 mei 2009, IEF 7954 (High Point / KPN)

3.1. De verlangde schorsing van de procedure dan wel de subsidiair verzochte aanhouding zouden KPN in de gelegenheid moeten stellen bewijsmateriaal te verzamelen dat haar in de hoofdzaak te voeren verweer zou kunnen ondersteunen. Het gaat hier met name om de door Avaya [een eerdere rechthebbende tot het octrooi – IEF] in de discovery procedure te produceren documenten.

3.2. In de hoofdzaak heeft KPN nog niet geantwoord. Hoewel zij haar venveren nog niet heeft geformuleerd is aannemelijk - gelet op het de posities welke KPN innam in het kort geding en ook gelet op de door haar geëntameerde bodemzaak gericht op de vernietiging van het octrooi - dat KPN in elke geval een materieel niet-inbreuk verweer zal gaan voeren en daarnaast, bij wijze van verweer, de geldigheid van de het octrooi zal betwisten. De verzoeken zien op andere nader te formuleren verweren. Voor alle verweren geldt dat zij deze naar voren kan brengen zodra KPN daartoe over enig aanknopingspunt beschikt. Het volledige bewijs kan ook in een latere fase van de procedure worden gepresenteerd.

3.3. Het incident ex artikel 843a Rv heeft de strekking High Point te doen overleggen, In afschrift, dezelfde stukken die Avaya in de discovery dient te produceren, voorrover deze ook in handen van High Point zijn. Het zou dus moeten gaan om alle stukken die haar verweer zouden kunnen ondersteunen. Voorshands is dit verweer nog niet gevoerd, in elk geval is vooralsnog onvoldoende gesubstantieerd dat er sprake is van een onrechtmatige daad.

3.4. De VR0 procedure is in het leven geroepen om de octrooihouder dan wel de partij die octrooi-inbreuk wordt verweten een procedure te bieden waarin met behoud van processuele waarborgen op aanvaardbare en voorzienbare termijn een bodembeslissing kan worden verkregen. Schorsing of aanhouding van de procedure zou dit procesregime aanmerkelijk verstoren. Dit geldt ook voor het verlangde pleidooi indien dat in dit stadium zou worden bepaald.

3.5. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid, als overwogen onder 3.2 en 3.3, dat zowel het verzoek tot schorsing als het verzoek tot afgifte afschrift bescheiden in de huidige stand van de procedure in de hoofdzaak nog niet toewijsbaar voorkomen, ziet de rechtbank aanleiding - omdat in dit geval de zaak niet meebrengt dat eerst en vooraf in de incidenten wordt beslist - het pleidooi in de incidenten te bepalen gelijktijdig met het reeds bepaalde pleidooi in de hoofdzaak, dat wil zeggen op 4 juni 2010.

Lees de rolbeslissing hier.

IEF 8456

Bibliotheken, musea en archieven – achtergestelde kinderen van de digitale auteursrechtagenda?

Martin SenftlebenProf. dr. M.R.F. Senftleben, Vrije Universiteit, Bird & Bird: Pacman forever – preservering van computergames. Recent verschenen in AMI 2009/6, p. 221-228 (zie ook: www.ami-online.nl).

Tijdens het opstellen van de digitale auteursrechtagenda stonden digitale exploitatierechten, de reikwijdte van beperkingen en de bescherming van technische voorzieningen centraal. Over de conservering van digitaal cultureel materiaal voor toekomstige generaties werd daartegenover nauwelijks nagedacht. De gevolgen van dat verzuim voor de culturele erfgoedsector zijn echter zwaarwegend. Bibliotheken, musea en archieven vervullen hun taken nu in een juridisch schemergebied en dat brengt veel rechtsonzekerheid met zich mee. Het ingewikkelde samenspel van verschillende Europese richtlijnen en de daaruit voortvloeiende nationale bepalingen met betrekking tot beperkingen, technische voorzieningen en de mogelijke voorrang van contractuele regelingen dreigt de preservering van digitaal materiaal te frustreren. Daar komt bij dat ook het sluiten van individuele overeenkomsten met de rechthebbenden in het geval van verweesde werken geen uitkomst biedt. De rechthebbende zal eenvoudigweg niet getraceerd kunnen worden, wat een oplossing  langs contractuele weg onmogelijk maakt.
 
De complexiteit van het probleem blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek naar het juridische kader voor de conservering van computergames dat in AMI 2009/6, p. 221-228, is gepubliceerd. Games hebben zich snel ontwikkeld. Tussen de games voor klassieke homecomputers, zoals de legendarische Atari, en moderne online multiplayer games, zoals World of Warcraft, liggen nauwelijks twee decennia. Voor de duurzame conservering van dit culturele materiaal brengt deze snelle ontwikkeling een aantal niet te onderschatten problemen met zich mee. Het is met name noodzakelijk om de games los te koppelen van verouderde, inmiddels in onbruik geraakte hardware en dragers, en over te brengen naar een modern platform waarop zij onafhankelijk van de oorspronkelijke computersystemen gedraaid kunnen worden. Binnen het bestaande auteursrechtelijke kader kunnen de daarmee gepaard gaande gebruikshandelingen slechts op basis van een aantal niet onomstreden premissen zonder de toestemming van de rechthebbenden worden uitgevoerd:

1) De decompilatie van computerprogramma’s op de voet van art. 45m Aw dient ruim te worden opgevat, in die zin dat decompilatie ook is toegestaan om een emulatiesysteem te creëren dat de werking van geanalyseerde besturingsprogramma’s nabootst en deze programma’s in wezen substitueert. Op deze wijze wordt het mogelijk het beoogde moderne platform, waarop games onafhankelijk van verouderde computersystemen gedraaid kunnen worden, te creëren.

2) Voorts dient de beperking betreffende preserveringskopieën (art. 16n Aw) ten opzichte van de regeling inzake de verveelvoudiging van software voor het beoogde gebruik (art. 45j Aw) als een bijzondere regeling te worden opgevat. Op deze wijze biedt art. 16n Aw bibliotheken, musea en archieven een solide basis voor de verveelvoudiging van computergames in het kader van het overzetten naar het beoogde moderne platform (‘porteren’) – ondanks de op dit punt omstreden reikwijdte van art. 45j Aw.

3) Met betrekking tot de bescherming van technische voorzieningen dient ervan te worden uitgegaan dat in plaats van het kraakverbod ex art. 29a lid 2 Aw uitsluitend de regeling in art. 7 lid 1 sub c van de Softwarerichtlijn van toepassing is. Ondanks de betekenis van audiovisuele gamecomponenten dient dit niet alleen te gelden ten opzichte van de programmatuur maar ook met betrekking tot in de game verwerkte beeld-, muziek- en filmelementen.

4) Licentieovereenkomsten dienen voorts in die zin restrictief te worden uitgelegd dat een algemeen contractueel verbod tot verveelvoudiging en beschikbaarstelling niet voldoende is om de in artt. 16n (preserveringskopie) en 15h Aw (beschikbaar stellen middels daarvoor bestemde, interne terminals) neergelegde beperkingen uit te sluiten. Contractuele afspraken zouden dus alleen voorrang kunnen hebben indien de bijzondere, in deze bepalingen beschreven vormen van gebruik specifiek zijn uitgesloten.

Tegen deze achtergrond wordt duidelijk dat het juridische kader voor de conservering van computergames in een deerniswekkende staat verkeerd. De moeilijkheden op het terrein van games dienen als uitgangspunt te worden genomen voor een breed initiatief dat de juridische hinderpalen op weg naar de preservering van digitaal cultureel materiaal in het algemeen beoogt weg te nemen. In dit verband valt niet alleen te denken aan regelingen inzake verweesde werken. Een AMvB op de voet van art. 29a lid 4 Aw ten gunste van bibliotheken, musea en archieven zou een verdere stap in de juiste richting zijn.

Lees het volledige AMI-artikel hier of hier (ami-online.nl).