IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 8216

De geportretteerde kan zich niet van een vetorecht bedienen

Gerechtshof Amsterdam, 22 september 2009, Eiser tegen TROS (met dank aan Remco Klöters, Van Kaam advocaten).

Portretrecht, althans gestelde onrechtmatige publicatie/uitzending met portretrechtcomponent. Geen onrechtmatige daad jegens eiser door uitzending Tros Opgelicht. Geen inbreuk op portretrecht. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. Met betrekking tot de portretrechtgrief oordeelt het hof als volgt:

3.9 Daar eiser (zoals in de bestreden uitspraak ook is gememoreerd) tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie zelf heeft verklaard dat hij bij het bezoek van de medewerkers van Tros "niet verrast of bang" was, is deze grief alleen begrijpelijk indien zij aldus wordt verstaan dat de openbaarmaking van de opnamen waarop eiser herkenbaar in beeld is gekomen onrechtmatig is omdat hij voor die uitzending niet nadrukkelijk toestemming heeft gegeven, althans de enkele omstandigheid dat eiser een beroep op het portretrechtheeft gedaan uitzending van die opnamen onrechtmatig maakt.

3.10 Aldus verstaan kan de grief geen doel treffen omdat in de rechtspraak niet is aanvaard dat een (anders dan in diens eigen opdracht) geportretteerde zich van een vetorecht kan bedienen. Voor een succesvol beroep op het in art. 21Auteurswet 1912 beschermde portretrecht zal steeds het in die bepaling opgenomen "redelijk belang" aannemelijk moeten worden gemaakt, waarbij opmerking verdient dat het belang van de geportretteerde kan komen te staan - zoals hier het geval is - tegenover het in art. 10 EVRM gewaarborgde recht om vrijelijk informatie te ontvangen en door te geven, in welk geval de belangenafweging naar vaste (ook Straatburgse) rechtspraak moet worden uitgevoerd op basis van art. 8 EVRM tegenover art.10 EVRM.

3.11 Onder de door de rechtbank - onbestreden -vastgestelde omstandigheden:
- tevoren had eiser al contact met de Tros gehad, hij wist waar het over ging en hij had zijn medewerking toegezegd,
- volgens zijn eigen verklaring was eiser door het onaangekondigde bezoek van de verslaggever en cameraman "niet verrast of bang", het gesprek is op rustige wijze begonnen (eiser presenteerde koffie en kreeg desgevraagd nog even de gelegenheid zijn haar te kammen), terwijl
- de opnamen laten zien dat eiser op rustige wijze heeft verteld hoe de feiten volgens hem liggen,kan ook naar 's hofs oordeel niet worden gezegd dat eiser door de uitzending van de opnamen (waarbij hij herkenbaar inbeeld komt) zodanig is geschaad in diens door art. 8 EVRM en art. 21 Auteurswet 1912 beschermde belangen dat Tros zich niet met succes kan beroepen op haar door art. 10 EVRM gewaarborgde recht.

Lees het arrest hier.

IEF 8215

Octrooibox met € 255 mln. verruimd

Kamerstuk  27406, nr. 153, 2e Kamer.  Nota «De kenniseconomie in zicht»; Brief ministers 'Naar een robuuste kenniseconomie'

“Het kabinet heeft bovendien nog ruimte voor extra lastenverlichting: om innovatie verder te stimuleren wordt de octrooibox met € 255 mln. verruimd waarbij in het Belastingplan 2010 wordt voorgesteld de octrooibox om te vormen tot een innovatiebox. Allereerst wordt het tarief verlaagd van 10% naar 5%. Tevens wordt het plafond voor zowel octrooi-activa als S&O-activa losgelaten. Tot slot worden verliezen op innovatieve activiteiten aftrekbaar tegen het normale tarief van 25,5% in plaats van het verlaagde tarief.”

Lees de volledige nota hier.

IEF 8214

Op schijnbaar nette afstand

Jesse HofhuisJesse Hofhuis (Jesse Hofhuis): Op schijnbaar nette afstand.

"Iedereen die wel eens in een supermarkt komt, kent het verschijnsel van de verpakking die meer of minder subtiel overeenstemt met het A-merk. Het wekken van verwarring lijkt daarbij niet het voornaamste doel – in de markt weet men ook wel dat dat niet mag. Welk belang hebben concurrenten er dan bij om in hun uiterlijk op kleine afstand van het populaire merk te gaan staan? Recent onderzoek van de Universiteit van Tilburg lijkt deze vraag te beantwoorden: juist subtieler kopiëren kan onder omstandigheden leiden tot hogere waardering van het concurrerende product. Maar is dat geen inbreuk “sub c”?

Bij het Tilburg Institute of Behavioral Economics Research (TIBER) is onderzoek verricht naar de effecten van look-a-like verpakkingen op de productwaardering door consumenten[i]. Bij dit onderzoek is onder meer gekeken naar de relatie tussen de mate van overeenstemming met het A-merk enerzijds en de waardering van de look-a-like anderzijds. Dat onderzoek is onder meer verricht met drie fictieve concurrenten van Bertolli olijfoliemargarine: één verpakking stemde nagenoeg niet overeen met Bertolli, één was een tamelijk schaamteloze kopie en één zat daar tussenin."

Lees hier verder (website Jesse Hofhuis). 

IEF 8213

Niet uniek genoeg

Orange Unique PhonesGvEA, 23 september 2009, zaak T-396/07, France Télécom tegen OHIM.

Merkenrecht. Weigering woordmerk UNIQUE voor telefoondiensten.

21 Ensuite, il convient de relever que c’est à juste titre que la chambre de recours a déduit l’absence de caractère distinctif de la marque demandée du caractère laudatif du terme « unique » et du fait que ce terme pouvait être utilisé par n’importe quelle entreprise pour promouvoir ses produits ou ses services, y compris les produits et services concernés relevant des classes 9, 35 et 38 au sens de l’arrangement de Nice. En effet, ce terme peut être utilisé comme information à caractère promotionnel ou publicitaire et c’est donc à juste titre que la chambre de recours l’a considéré comme étant un terme laudatif banal et répandu. À cet égard, ainsi que l’a à juste titre constaté la chambre de recours, il y a lieu de relever que, dans la langue française, le terme « unique » signifie « exclusif », « supérieur » ou « remarquable ». Il en va de même dans la langue anglaise, dans laquelle il signifie « sans équivalent » (having no one like or equal), « inégalé, en particulier dans l’excellence » (unrivalled, especially in excellence) ou « remarquable » (remarkable).

22 Enfin, s’il est vrai, comme la chambre de recours l’a relevé au point 18 de la décision attaquée, que, en raison de sa signification générique tendant à exalter de manière indéterminée la qualité ou l’une des qualités de n’importe quel produit, le signe UNIQUE ne permet pas au consommateur d’imaginer à quel type de produit il se rattache, il n’en reste pas moins, ainsi que la chambre de recours l’a également fait valoir à juste titre au point 20 de la décision attaquée, que c’est précisément en raison de son utilisation habituelle dans le langage courant, comme dans le commerce, en tant que terme laudatif générique, que ce signe verbal ne peut pas être considéré comme étant apte à identifier l’origine commerciale des produits qu’il désigne et, par conséquent, à remplir la fonction essentielle de la marque [arrêt du Tribunal du 13 juillet 2005, Sunrider/OHMI (TOP), T‑242/02, Rec. p. II‑2793, point 95].

23 Il résulte des considérations qui précèdent que la chambre de recours n’a pas commis d’erreur d’appréciation en concluant que la marque demandée était dépourvue de caractère distinctif.

Lees het arrest hier.

IEF 8212

Auf einen weiblichen Kundenkreis vermitteln

GvEA, 23 september 2009, T-391/06, Arcandor AG tegen OHIM /dm drogerie markt GmbH

Merkenrecht. Oppositieprocedure. Aanvraag woordmerk S-HE, oudere (inter)national beeldmerken SHE (kleding). Geen verwarringsgevaar.

61      Im vorliegenden Fall ist zu berücksichtigen, dass die älteren Marken, wie oben in den Randnrn. 49 und 52 ausgeführt, klar den Bedeutungsgehalt ihrer Ausrichtung auf einen weiblichen Kundenkreis vermitteln, der vom maßgebenden Publikum unmittelbar wahrgenommen wird und es auf die Bestimmung der in Rede stehenden Waren hinweist, d. h. auf ein wesentliches Merkmal dieser Waren.

(…) 68      Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer zutreffend die geringe Kennzeichnungskraft der älteren Marken berücksichtigt und festgestellt, dass die Identität der in Rede stehenden Waren nicht ausreiche, um die ganz geringe Ähnlichkeit der fraglichen Marken auszugleichen. Sie hat folglich eine Verwechslungsgefahr zwischen diesen Marken ausgeschlossen.

69      Diese Schlussfolgerung wird durch das Vorbringen der Klägerin zur unvollkommenen Erinnerung der betreffenden Verbraucher nicht in Frage gestellt. Unter den vorliegenden Umständen sind nämlich die festgestellten schriftbildlichen, klanglichen und begrifflichen Unterschiede zwischen den Zeichen, zumal es sich um kurze Zeichen handelt, deren Unterschiede die Verbraucher leichter bemerken, groß genug, um den Verbrauchern im Gedächtnis zu bleiben und es ihnen zu ermöglichen, die mit den Marken gekennzeichneten Waren selbst dann voneinander zu unterscheiden, wenn sie sie an unterschiedlichen Orten und zu unterschiedlichen Zeiten sehen.

Lees het arrest hier.

IEF 8211

Auteursrecht en Open leermiddelen

Lucie Guibault (IViR): Auteursrecht en Open leermiddelen. Onderzoek in opdracht van de stuurgroep ‘Stimuleren Gebruik Digitaal Leermateriaal’.

“Deze position paper gaat over de auteursrechtelijke vragen omtrent het produceren en aanbieden van open leermiddelen in Nederland. (…) De conclusie is dat het verspreiden van leermiddelen onder een open content licentie systeem zoals dat van Creative Commons verder juridisch onderzoek vereist. Een belangrijke voorvraag bij de toepassing van open content-licenties op leermiddelen is de eigendomsvraag. De rechtspositie van de auteurs op een gezamenlijk werk vergt uitgebreid onderzoek. Daarnaast is, met betrekking tot het (elektronisch) hergebruik van bestaand materiaal met name de vraag van belang bij wie de ‘elektronische’ rechten erop berusten; hierbij spelen ook contractuele vragen een rol.

Een belangrijk praktisch probleem is het gebrek aan auteursrechtelijke basiskennis onder docenten die leermiddelen ontwikkelen. Hier valt te denken aan een informatiecampagne gericht aan de docenten, leraren, administraties en leerlingen. De vraag welke type open content-licentie, uitgaande van de publieke taak van de openbare onderwijsinstellingen en met inachtneming van de auteursrechtelijke analyse, het meest geschikt is voor het gebruik van open leermiddelen moet ook worden onderzocht. Ten slotte zou een praktische oplossing voor de handhaving van Creative Commons licenties moeten worden gevonden.”

Lees het volledige onderzoek hier.

IEF 8210

Bevoegdheidsperikelen in complexe internationale licentieverhoudingen

Gino van Roeyen (Banning): Bevoegdheidsperikelen in complexe internationale licentieverhoudingen. Noot bij Gerechtshof Amsterdam, 1 april 2008, LJN BD1246. Gepubliceerd in JBPr, 3 mei 2009, afl. 2. 

Bij inbreuken op intellectuele eigendomrechten in verschillende landen vaak ook meer dan twee (proces)partijen betrokken. Dit kan procederen aanzienlijk compliceren omdat niet gemakkelijk is één rechter in één land te vinden die bevoegd is dergelijke zaken te beslissen. Dit is een punt van internationaal bevoegdheidsrecht.

Vaak wordt getracht een procedure aanhangig te maken bij de rechter van de woonplaats van één van de gedaagden. Bij het Gerechtshof Amsterdam speelde vorig jaar een zaak waarbij een in Israël woonachtige octrooihouder zijn pijlen had gericht op een in de V.S. gevestigde vennootschap en een in Nederland gevestigde dochtervennootschap onder andere aansprak tot betaling van royalties uit gesloten licentieovereenkomsten. De rechtbank Utrecht verklaarde zich in eerste aanleg onbevoegd kennis te nemen van de zaak, maar in hoger beroep oordeelde het Hof Amsterdam dat de rechtbank Utrecht zich bevoegd diende te verklaren, waarna de zaak voor verdere behandeling werd terugverwezen naar de rechtbank Utrecht. Het hof oordeelde dat er voldoende samenhang tussen de ingestelde vorderingen bestond om de zaak tegelijkertijd bij één rechter aanhangig te maken.

Lees de volledige noot hier.

IEF 8209

De contrasterende trapezoïde vlakken

Rechtbank van Koophandel Brussel 30 april 2009, A.R. 6631/07, Red Bull GMBH tegen BVBA Waasland horeca Solutions BVBA Powerdrinks (met dank aan Paul Maeyaert, Altius).

Merkenrecht. Blikje Red Bull tegen blikje Bells. Merkinbreuk. Misleidende reclame. Daden strijdig met de eerlijke gebruiken in handelszaken. Totaaldesign.

Het gebruik van het teken bestaande uit het totaal design van het aangevochten Bell’s blikje maakt een inbreuk uit op het semi-figuratief merk van eiseres bestaande uit het totaal design van het Red Bull blikje, en zulks zowel op grond van het artikel 2.20.1.c als het artikel 2.20.1.b. BVIE.

Het gebruik van het teken bestaande uit het totaaldesign van het aangevochten Bell's blikje daarbij, maakt ook een inbreuk uit op het figuratief merk van eiseres bestaande uit de contrasterende trapezoïde vlakken in de kleuren blauw en zilver, op het woordmerk "Red Bull", evenals op de woordmerken met slogans "Geeft je Vleúeúgels" en "Gives You Wings", en dit op grond van het artikel 2.20.1. b. BVIE.

Deze merkinbreuken maken tevens daden uit die strijdig zijn met de eerlijke handelsgebruiken in de zin van artikel 94/3 WHPC.

Het gebruik door eerste verweerster van het woordmerk "Red Bull" en/of het dubbele stierenteken op de menukaarten en/of kastickets of bij het opnemen van mondelinge bestellingen in verband met producten waarop één of meerdere van voormelde tekens zijn aangebracht, en die geen Red Bull product zijn, maakt een inbreuk uit op artikel 2.20.1.a BVIE, en maakt tevens misleidende reclame uit in de zin van artikel 94/2 WHPC, evenals daden strijdig met de eerlijke gebruiken in handelszaken in de zin van artikel 94/3 WHPC.

Lees de uitspraak hier.

IEF 8208

Voor een leek is er geen touw meer aan vast te knopen

Vrijdag 2 oktober a.s: Promotie Tobias Cohen Jehoram, proefschrift: ‘Het Benelux merkenrecht in Europees perspectief’, Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. 

“Maar liefst twaalf jaar heeft het Europese Hof van Justitie gesleuteld aan een eigen merkenrechtelijksysteem, zonder daarbij voldoende acht te slaan op de bestaande, goed doordachte merkenwetgeving. Ook werkt het met juridische ficties die ver af staan van de realiteit. Dit creëert onduidelijkheid, rechtsonzekerheid en weeffouten binnen dat juridische systeem. Bovendien: voor een leek is er geen touw meer aan vast te knopen. Tot deze conclusie komt Tobias Cohen Jehoram in zijn proefschrift.

Cohen Jehoram pleit dan ook voor eenduidiger en rechtlijniger rechtspraak van het Hof van Justitie. Het moet ervoor waken zonder noodzaak buiten het wettelijke kader om rechtsregels te scheppen, dan wel gaten te dichten zonder aan te sluiten bij het wettelijke systeem.

Ook zou men meer oog moeten hebben voor de praktijk van alle dag, bijvoorbeeld als het gaat om de vraag of consumenten bepaalde tekens zoals kleuren of kleurcombinaties als merk ziet. Maar dat geldt bijvoorbeeld ook voor de wens uit de praktijk om minder traditionele merkvormen (zoals vormen en klanken) als volwaardig te erkennen."

Lees hier meer.

IEF 8428

Draadjes

GvEA, 23 September 2009, zaak T-99/06, Phildar SA tegen OHIM / Comercial Jacinto Parera, SA.

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure tegen aanvraag Gemeenschapswoordmerk FILDOR o.g.v. ouder national “semi-figurative” merk PHILDAR en ouder national woordmerk FILDOR (textiel).  GvEA vernietigt beslissing BoA OHIM.

82. (…)  It is possible that the consumer might let himself be guided in his choice by the imperfect aural impression that he has retained of the earlier mark which may, inter alia, remind him of something in common with a ‘thread’. The importance of the aural aspect was mentioned only in respect of some of the goods concerned such as the ‘strings’ in Class 22, the various goods in Class 23 and those in Class 26, with regard to which the Board of Appeal accepted that they are generally sold over the counter, that is to say, orally (paragraphs 26 to 28 of the contested decision).

(…)

85. It follows from all the foregoing that, in the circumstances of the present case, mere visual dissimilarity is not sufficient to remove the risk of the public believing that the goods are being offered by the same undertaking or, as the case may be, by economically-linked undertakings.

86. In the light of that finding, there is no need to examine the applicant’s argument that the Board of Appeal failed to take into consideration the degree of distinctiveness of the earlier mark (paragraph 25 above).

87. It follows from all of the foregoing that the first plea must be upheld and, accordingly, the contested decision must be annulled.

Lees het arrest hier.