IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 22173
1 augustus 2024
Uitspraak

Uitzending Noordkaap onrechtmatig

 
IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 15316

Bacardi heeft belang bij inzage beslagen bescheiden

Rechtbank Den Haag 7 oktober 2015, IEF 15316; ECLI:NL:RBDHA:2015:11485 (Bacardi Limited tegen Seva Trading).
Procesrecht. Bewijs 843a Rv. Zie eerder tussenvonnis IEF14846. In het kader van onderbouwing van inbreuk d door Seva (het aanbieden door middel van de prijslijst) die nog niet vaststaat, heeft Bacardi er belang bij inzage te krijgen in de beslagen bescheiden. Seva heeft immers aangekondigd tegenbewijs te gaan leveren en getuigen te horen. Onder de aangekondige getuigen bevindt zich de persoon die de prijslijst zou hebben verstuurd. Ter opheldering van de gang van zaken bij Seva destijds is het dienstig dat partijen deze getuige kunnen confronteren met eventueel via de inzage verkregen materiaal.

4.15. Met betrekking tot handeling d. (het aanbieden door middel van de prijslijst) overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft – behoudens door Seva te leveren tegenbewijs – voorshands bewezen geacht dat de prijslijst van Seva afkomstig is. Seva heeft haar stelling dat de prijslijst niet van haar afkomstig is onder meer onderbouwd met de stelling dat zij nooit prijslijsten heeft gehanteerd en dat de gewraakte prijslijst door een (ongeautoriseerde) derde is vervaardigd en aan potentiële afnemers (in casu […] ) is gestuurd. In het kader van de onderbouwing van de ‘inbreuk d.’, die nog niet vaststaat, heeft Bacardi c.s. er dus belang bij inzage te krijgen in de beslagen bescheiden voor zover betrekking hebbend op prijslijsten. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om (delen van) prijslijsten waarin de Bacardi-merken (als gedefinieerd in het tussenvonnis, te weten BACARDI, BOMBAY SAPPHIRE, DEWAR’s en GREY GOOSE) zijn vermeld, alsmede correspondentie waarin een prijslijst van Seva wordt genoemd. Bacardi c.s. heeft er (mede) belang bij deze bescheiden op dit ogenblik in te zien nu Seva heeft aangekondigd tegenbewijs te gaan leveren door het horen van getuigen. Onder de aangekondigde getuigen bevindt zich de persoon die de prijslijst (ongeautoriseerd) zou hebben verstuurd. Ter opheldering van de gang van zaken bij Seva destijds is het dienstig dat partijen deze getuige (en de overige getuigen) kunnen confronteren met eventueel via de inzage verkregen materiaal. Seva heeft het belang van Bacardi bij de inzage in deze bescheiden overigens niet bestreden, slechts de spoedeisendheid daarvan. 

IEF 15315

Geen sprake van auteursrechtinbreuk op de broncode van PLC-software

Rechtbank Oost-Brabant 30 september 2015, IEF 15315; ECLI:NL:RBOBR:2015:5626 (Premier Tech Chronos tegen Votech)
Auteursrecht. Onrechtmatige concurrentie. Zie eerder IEF11036. Chronos houdt zich bezig met ontwikkeling en productie van industriële verpakkingssystemen. Gedaagden zijn ex-medewerkers van Chronos en oprichters van Votech. Er bestond noch een concurrentie -noch een relatie- noch een geheimhoudingsbeding tussen Chronos en zijn ex-medewerkers. De rechtbank overweegt dat er geen sprake is van onrechtmatig gebruik ten aanzien van het klantenbestand met offerte - en projectgegevens van Chronos vanwege tekort aan concrete aanwijzingen. Daarnaast is er geen sprake van auteursrechtinbreuk op de broncode van de PLC-software en technische tekeningen van Chronos. Ook heeft Votech met betrekking tot de knowhow niet onrechtmatig gehandeld. Er is geen sprake van onrechtmatige concurrentie omdat Votech geen klanten afhandig heeft gemaakt, geen bestellingen of offertes heeft uitgebracht gedurende het dienstverband, geen personeel afhandig heeft gemaakt, geen verwarring heeft geschept tussen de twee bedrijven of misbruik heeft gemaakt van bedrijfsvertrouwelijke gegevens.

4.2.3 (...) Er zijn voorts geen concrete aanwijzingen dat Votech c.s. gebruik maken/hebben gemaakt van het in Become-IT opgeslagen klantenbestand met daaraan gekoppeld de offerte- en projectgegevens van Chronos.
De stelling van Chronos dat er geen andere reden voor bestaat om het Become-IT bestand naar een extern medium te kopiëren, dan het gebruiken daarvan bij de opzet van de nieuwe onderneming, vindt dan ook geen steun in de feiten. Gelet op het verweer van Votech c.s. is de enkele bevinding van de partijdeskundige Evidentium onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat [gedaagde sub 2] en/of Votech c.s. op enige wijze onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van het Become-IT bestand.

4.3.17. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3.11. heeft overwogen, komt aan Chronos geen auteursrecht op het programma TW1284.r10 toe, aangezien dit programma is geschreven door [naam 3] . Voor zover Votech c.s. al inbreuk hebben gemaakt op het auteursrecht op de broncode van dit programma, betreft dit dan ook geen aan Chronos toekomend auteursrecht.

4.3.20. (...) Naar het oordeel van de rechtbank moet het er in rechte voor worden gehouden dat de klanten van Chronos, dan wel Votech c.s. als door hen gemachtigd, gerechtigd waren om ten behoeve van de interoperabiliteit van de machines van Chronos met de machines van Votech c.s. een kopie te maken van de PLC-software en deze aan Votech c.s. te sturen. Dat een aantal van deze kopieën vervolgens intern is doorgestuurd bij Votech levert naar het oordeel van de rechtbank geen ongeoorloofde verveelvoudiging op. Het in verband met de interoperabiliteit doorsturen van de PLC-programma’s door klanten en het intern doorsturen daarvan binnen Votech levert dan ook geen inbreuk op Chronos’ auteursrecht op de broncode van deze programma’s op.

4.3.23. De rechtbank overweegt als volgt. Uit niets blijkt dat Votech bij de ontwikkeling van haar PLC-software voor door haar geleverde machines gebruik heeft gemaakt van de broncode van Chronos. Voor zover het al zo zou zijn dat Votech c.s. zich hebben laten inspireren door de software van Chronos voor wat betreft de functionaliteiten, hetgeen Votech c.s. betwisten, levert dat geen inbreuk op het auteursrecht van Chronos op de broncode op. De stelling van Chronos dat uit de rapporten blijkt dat de software voor de opdracht bij [Petfood] is gebaseerd op Chronos-software is een blote stelling. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank uit geen van de rapporten opmaken dat dit het geval is, laat staan dat daarmee inbreuk zou zijn gemaakt op het auteursrecht op de broncode. Een elektrisch schema als zodanig is geen auteursrechtelijk beschermd werk.

4.4.2. (...) De conclusie is dan ook dat de technische tekeningen van Chronos auteursrechtelijke bescherming ontberen en dat het verveelvoudigen dan wel bewerken van deze tekeningen door Votech c.s. niet kan worden beschouwd als auteursrechtinbreuk.

4.5.4. De conclusie is dat Votech c.s. met betrekking tot de Knowhow niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens Chronos.

4.6.28. De conclusie is dat het verwijt dat Votech c.s. Chronos onrechtmatige concurrentie aandoen, onterecht is.

4.8. De conclusie is, dat geen van de door Chronos aan Votech c.s. gedane verwijten terecht is. Dat betekent dan ook dat alle vorderingen moeten worden afgewezen.

Op andere blogs:
Dohmen

IEF 15314

Afwijzing Notice-Takedown buiten het .nl domein en verstrekking NAW-gegevens

Hof 's-Hertogenbosch 6 oktober 2015, IEF 15313; ECLI:NL:GHSHE:2015:3904 (Google tegen X)
Uitspraak mede ingezonden door Dorien Verhulst, Brinkhof. In navolging van IEF 14145. Notice and takedown. Tussen partijen is in geschil of Google dwangsommen heeft verbeurd ten aanzien van de veroordelingen in het Vonnis en of Google de (voorshands) kennelijk onrechtmatig geachte inhoud van deze blogs ook ontoegankelijk moet maken dan wel moet verwijderen voor zover deze inhoud bereikbaar is onder andere TLD’s dan de “.nl” extensie. Daarnaast vraagt appelant gegevens te verstrekken die betrekking hebben op de identiteit van de schrijvers dan wel eigenaars van de blogs.

Het hof acht voorshands niet voldoende aannemelijk geworden dat Google dwangsommen heeft verbeurd. Voorts oordeelt het hof dat voldoende aannemelijk is dat Google door het ontoegankelijk maken van de kennelijk onrechtmatige inhoud van de blogs onder de ‘.nl” extensie een zeer belangrijke maatregel heeft genomen om [appellant] in Nederland te beschermen tegen de onrechtmatige aantasting van zijn privésfeer. Inzake de vertrekking van NAW-gegevens is het hof van oordeel dat mede gelet op het ingrijpende en uit de aard der gegevensverstrekking definitieve karakter van een dergelijke veroordeling en voorts gelet het evidente belang van Google om terughoudend te zijn met het verstrekken van haar klantengegevens, het belang van [appellant] onvoldoende zwaarwegend is om een dergelijke verstrekkende voorlopige voorziening toe te wijzen.

3.6.1 Tussen partijen is in geschil of Google dwangsommen heeft verbeurd ten aanzien van de veroordelingen in het Vonnis.
Google stelt zich op het standpunt dat zij heeft voldaan aan beide, in 5.1 en 5.3 van het Vonnis genoemde, veroordelingen vóórdat het Vonnis aan haar is betekend en dat zij derhalve geen dwangsommen heeft verbeurd. [appellant] is kort gezegd van mening dat Google niet geheel aan de veroordeling in 5.1 van het Vonnis heeft voldaan en te laat aan de veroordeling in 5.3 van het Vonnis heeft voldaan, zodat Google dwangsommen heeft verbeurd.

3.6.2 Op grond van art. 611 a lid 3 Rv. kan een dwangsom niet worden verbeurd vóór betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld. Naar het oordeel van het hof is het Vonnis in voormelde zin op zijn vroegst op 21 augustus 2014 aan Google betekend, en wel door middel van de betekening van het Vonnis aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie te [woonplaats] , de woonplaats van [appellant] (prod. 5 mvg). De eerdere betekening van het Vonnis aan het parket te ’s-Hertogenbosch op 23 mei 2014 is immers niet overeenkomstig het bepaalde in art. 55 jo. 54 lid 4 Rv. geschied. Het hof passeert het standpunt van [appellant] , dat Google door de betekeningsfout niet in haar belangen is geschaad. Mede gelet op het definitieve karakter van een dwangsomveroordeling is het voor degene, die veroordeeld is tot het verrichten van een bepaalde handeling op straffe van een dwangsom, bij uitstek relevant om te weten binnen welke tijd hij aan de veroordeling moet voldoen zonder een dwangsom te verbeuren. Daarom is het tijdstip van de – formeel volledig juiste - betekening van het Vonnis voor Google van belang. Gelet op de hiervoor genoemde wettekst en de strekking daarvan is in casu niet van doorslaggevend belang of Google op andere wijze al kennis zou hebben genomen van de inhoud van het Vonnis. Artikel 66 Rv speelt in deze geen rol. Het hof kan onder verwijzing naar 3.6.3 van dit arrest in het midden laten of de betekening van het Vonnis op 21 augustus 2014 is voltooid.

3.7 Uit het voorgaande volgt dat het hof voorshands niet voldoende aannemelijk acht geworden dat Google dwangsommen heeft verbeurd. De grieven 1 tot en met 4 in principaal appel falen derhalve.

3.10.4 Gelet op het voorgaande is met betrekking tot de blogs met de nummers 1 tot en met 24 en 27 thans nog in geschil of Google de (voorshands) kennelijk onrechtmatig geachte inhoud van deze blogs ook ontoegankelijk moet maken dan wel moet verwijderen voor zover deze inhoud bereikbaar is onder andere TLD’s dan de “.nl” extensie. Het hof acht zich in beginsel bevoegd om hierover een oordeel te geven (zie 3.3.3 van dit arrest). Niet valt in te zien waarom een Nederlandse rechter slechts een bevel tot verwijdering op grond van art.6:196c lid 5 BW mag geven voor zover het een TLD “.nl” betreft. Het gaat in die gevallen waarin sprake is van een andere extensie en bij geoordeelde onrechtmatigheid van de inhoud immers in beginsel om een naar Nederlands recht beoordeelde kennelijk onrechtmatige inhoud van een blog. Een verwijdering van de inhoud van een blog onder alle TLD’s is technisch kennelijk ook mogelijk; Google heeft dit immers niet betwist maar er slechts op gewezen dat [appellant] daartoe elders (in de USA) een vordering jegens Google moet instellen. Ten slotte geldt dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud van de blogs met een “.nl”extensie, zelfs nadat de inhoud door Google onder de ‘.nl” extensie ontoegankelijk is gemaakt, op andere wijze in Nederland nog toegankelijk kan zijn.

3.10.5 Het hof zal op de volgende gronden dit onderdeel van de vordering van [appellant] (zie hierboven 3.10.4 eerste volzin) afwijzen. Bij de afweging tussen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [appellant] en de vrijheid van meningsuiting van de anonieme schrijver van de blogs moet de voorzieningenrechter een voorgenomen ingrijpen in de uitingsvrijheid toetsen aan de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM. Het hof dient de vordering van [appellant] ook te toetsen op proportionaliteit en doelmatigheid. Met name bij de proportionaliteit speelt de belangafweging tussen partijen – het belang van [appellant] bij het ontoegankelijk maken van de inhoud van de blogs onder alle TLD’s en het belang van Google om het recht op vrije meningsuiting van zijn cliënten niet nodeloos te beperken en haar publieke reputatie als een onafhankelijk platform voor vrije meningsuiting – een belangrijke rol. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat Google door het ontoegankelijk maken van de kennelijk onrechtmatige inhoud van de blogs onder de ‘.nl” extensie een zeer belangrijke maatregel heeft genomen om [appellant] in Nederland te beschermen tegen de onrechtmatige aantasting van zijn privésfeer (eer en goede naam). Voorts staat als niet betwist vast dat Google ook bepaalde blogspot.nl-pagina’s (waarvan de inhoud kennelijk als onrechtmatig jegens [appellant] is beoordeeld) heeft verwijderd in die gevallen waarin het mogelijk is om via een link op de Nederlandse pagina, althans op een in de Nederlandse taal gestelde pagina van de buitenlandse blogspotversie te komen. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof in deze procedure onvoldoende duidelijk gemaakt dat en op welke wijze en in welke mate hij thans nog hinder zou hebben van de onrechtmatige inhoud van de blogs, voor zover deze op andere wijze dan voornoemd toegankelijk zijn, bijvoorbeeld via een buitenlandse TLD. [appellant] heeft vrijwel niets daaromtrent aangevoerd. Deze informatie is weliswaar niet noodzakelijk om te bepalen of de inhoud van een blog onrechtmatig is, een dergelijke informatieverstrekking is wel noodzakelijk om te beoordelen in welke mate [appellant] belang heeft bij een voorlopige voorziening. Dat de theoretische mogelijkheid bestaat de inhoud van deze blogs in Nederland indirect zichtbaar te maken, en dat dit mogelijk een enkele keer daadwerkelijk is geschied, is naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om uitsluitend op die grond bij wijze van voorlopige voorziening Google te veroordelen om de inhoud via alle TLD’s ontoegankelijk te maken. Eventuele andere belangen van [appellant] bij verwijdering van de inhoud van de blogs onder buitenlandse TLD’s heeft het hof niet bij bovenstaande afweging kunnen betrekken, nu deze door [appellant] niet zijn aangevoerd.

3.10.7 De slotsom van het voorgaande is dat Google uitsluitend veroordeeld zal worden om de inhoud van blog nummer 27 - voor zover (nog) toegankelijk - ontoegankelijk te maken onder de ‘.nl” extensie en dat de beslissing van de voorzieningenrechter ten aanzien van vordering I voor het overige bekrachtigd wordt. De grieven falen derhalve grotendeels.

3.11 Grief 8 in principaal appel richt zich tegen de afwijzing van vordering II tot het verstrekken van gegevens die betrekking hebben op de identiteit van de schrijvers dan wel eigenaars van de blogs, genoemd in het Overzicht. Indien voldoende aannemelijk is dat op een website gepubliceerde informatie jegens een derde onrechtmatig is en dat deze derde daardoor schade kan lijden, kan het maatschappelijk ongewenst zijn indien de derde geen enkele reële mogelijkheid heeft de websitehouder daarop – zo nodig in rechte – aan te spreken (vergelijk HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4019). Onder omstandigheden kan een weigering van de serviceprovider om de NAW-gegevens van de websitehouder aan de derde bekend te maken in strijd komen met de zorgvuldigheid die de serviceprovider jegens zodanige derde in acht moet nemen. Dit kan met name het geval zijn indien zich de volgende omstandigheden voordoen:
a. de mogelijkheid dat de informatie, op zichzelf beschouwd, jegens de derde onrechtmatig en schadelijk is, is voldoende aannemelijk;
b. de derde heeft een reëel belang bij de verkrijging van de NAW-gegevens;
c. aannemelijk is dat er in het concrete geval geen minder ingrijpende mogelijkheid bestaat om de NAW-gegevens te achterhalen;
d. afweging van de betrokken belangen van de derde, de serviceprovider en de websitehouder (voor zover kenbaar) brengt met zich mee dat het belang van de derde behoort te prevaleren.

Google heeft als verweer tegen deze vordering aangevoerd dat zij reeds alle tot haar beschikking zijnde gegevens ten aanzien van de blogs onder nummers 2 tot en met 6, 14 tot en met 18, 22 tot en met 24 heeft verstrekt aan [appellant] , een en ander overeenkomstig de veroordeling in het Vonnis. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] gelet op voornoemde verstrekking van de gegevens door Google omtrent de schrijvers en/of websitehouders van voornoemde blogs en gegeven het hierboven aangegeven beslissingskader niet voldoende duidelijk aangegeven welke maatregelen hij met die wetenschap heeft genomen. Ook heeft hij onvoldoende kenbaar gemaakt welk reëel belang hij thans heeft om ook de gegevens van de overige schrijvers dan wel eigenaars van de blogs, genoemd in het Overzicht, te verkrijgen. Evenmin heeft hij - gelet op de door Google eerder aan hem verstrekte gegevens - voldoende duidelijk gemaakt of er in het concrete geval een minder ingrijpende mogelijkheid bestond om de NAW-gegevens van de schrijvers/websitehouders van de overige blogs te achterhalen. Mede gelet op het ingrijpende en uit de aard der gegevensverstrekking definitieve karakter van een dergelijke veroordeling en voorts gelet het evidente belang van Google om terughoudend te zijn met het verstrekken van haar klantengegevens, is het hof van oordeel dat het belang van [appellant] onvoldoende zwaarwegend is om een dergelijke verstrekkende voorlopige voorziening toe te wijzen. Deze grief kan derhalve geen doel treffen.

3.14 De slotsom van het voorgaande is dat de grieven in het principaal appel nagenoeg geheel falen. [appellant] zal derhalve veroordeeld worden in de kosten van de procedure in het principaal appel. De grief in het incidenteel appel slaagt. [appellant] zal veroordeeld worden in de kosten van het incidenteel appel. De beslissing in 3.8 van dit arrest leidt weliswaar tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie, maar leidt per saldo niet tot een andere proceskostenveroordeling voor de procedure in eerste aanleg in conventie. De vernietiging van het vonnis in reconventie leidt evenmin tot een andere proceskostenveroordeling voor de procedure in eerste aanleg in reconventie.

4 De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1 vernietigt het vonnis d.d.15 juli 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zowel in conventie als in reconventie, en opnieuw rechtdoende:

4.2 verbiedt [appellant] met onmiddellijke ingang om executiemaatregelen te treffen met betrekking tot de gestelde niet naleving door Google van de bij Vonnis van 2 mei 2014 uitgesproken veroordelingen, totdat hierover in een bodemprocedure anders is beslist;

4.3 veroordeelt [appellant] , indien hij niet aan het bepaalde in 4.2 voldoet, tot betaling van een dwangsom aan Google van € 200,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in strijd handelt met het onder 4.2 genoemde verbod;

4.4 wijst de vorderingen van Google voor het overige af;

4.5 veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg, aan de zijde van Google begroot op € 1.517,80;

4.6 veroordeelt Google om binnen een maand na betekening van dit arrest de inhoud van de blog met nummer 27 op het Overzicht, voor zover (nog) toegankelijk, ontoegankelijk te maken va de TLD “.nl”, een en ander op straffe van een dwangsom van € 200,--per dag of dagdeel dat niet aan die veroordeling is voldaan;

4.7 wijst de overige vorderingen van [appellant] af;

4.8 veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie, welke kosten het hof aan de zijde van Google tot op heden begroot op nihil;

4.9 veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep, welke kosten het of tot op heden aan de zijde van Google begroot voor het principaal appel op € 704,-- voor verschotten en op € 2.682,-- voor salaris advocaat en voor het incidenteel appel op € 1.341,-- voor salaris advocaat;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

IEF 15313

Vragen aan Hoge Raad over rechtsbetrekking wegens inbreuk op IE-recht

Hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, IEF 15313; ECLI:NL:GHARL:2015:7521(Synthon tegen Astellas)
Uitspraak ingezonden door Frank Eijsvogels, Hoyng ROKH Monegier. Procesrecht. Bewijs 843a Rv en 1019a Rv. Maatstaf voor nietigheidsverweer bij vordering ex 843a Rv. De definitieve vragen aan de Hoge Raad, na IEF 14792:

1. Indien een partij op grond van artikel 843a Rv jo. 1019a Rv inzage, afschrift of uittreksel vordert van bepaalde bescheiden, aan welke maatstaf dient dan ten minste worden voldaan voor het aannemen van een 'rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn', zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv, indien die rechtsbetrekking bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom?

 

2. Geldt in gevallen waarin het bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift of uittreksel wordt gevorderd dient ter staving van de vraag of in technische zin inbreuk wordt gemaakt op een recht van intellectuele eigendom enerzijds, en in gevallen waarin het bewijsmateriaal waarin inzage of waarvan afschrift of uittreksel wordt gevorderd dient ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht anderzijds dezelfde maatstaf?

3. Indien het antwoord op de tweede vraag negatief luidt, aan welke maatstaf dient dan in genoemde respectieve gevallen ten minste te worden voldaan voor het aannemen van een 'rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn' zoals vereist voor toewijzing van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv?

4. Indien een partij op grond van artikel 843a Rv jo. 1019a Rv inzage, afschrift of uittreksel vordert van bepaalde bescheiden en de door 843a Rv vereiste 'rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn' bestaat uit een verbintenis uit onrechtmatige daad wegens inbreuk op een recht van intellectuele eigendom, en de gedaagde partij stelt zich op het standpunt dat het ingeroepen recht van intellectuele eigendom nietig is, aan de hand van welke maatstaf dient dat nietigheidsverweer dan te worden beoordeeld?

5. Indien het antwoord op de tweede vraag negatief luidt - en de maatstaf voor de beoordeling van de gestelde rechtsbetrekking afhankelijk is van de vraag of het verlangde bewijsmateriaal dient ter staving van de gestelde inbreuk dan wel ter staving van bijvoorbeeld de vraag door wie, in welk land en in welke omvang de gesteld inbreukmakende handelingen worden verricht - is dat dan van invloed op de nietigheidsverweer en zo ja, in welke zin?
IEF 15312

HvJ EU: Datum kennisbrenging vergunningsbesluit aan adressaat is eerste vergunning

HvJ EU 6 oktober 2015; IEF 15311; C-471/14; ECLI:EU:C:2015:659 (Seattle Genetics )
ABC voor medische producten. Het hof verklaart voor recht:
1)      Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de [Europese Unie]” wordt bepaald door het Unierecht.
2)      Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009 moet aldus worden uitgelegd dat de „datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de [Unie]” in de zin van die bepaling de datum is waarop van het besluit tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen, ter kennis is gebracht aan de adressaat ervan.

Gestelde vragen:
1)      Wordt de datum van de eerste [VHB] in de [Unie] als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 469/2009 door het [Unie]recht bepaald of verwijst deze bepaling naar de datum waarop de vergunning volgens het recht van de betrokken lidstaat van kracht wordt?

2)      Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht verklaart dat de in de eerste vraag bedoelde datum door het [Unie]recht wordt bepaald, welke datum moet dan in aanmerking worden genomen: die waarop de vergunning is afgegeven of die waarop de kennisgeving heeft plaatsgevonden?
IEF 15311

Zwitserse Bacardi moet zekerheid stellen conform IE-Indicatietarieven

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15311; ECLI:NL:RBDHA:2015:11440 (Bacardi tegen B&S)
Procesrecht. Zekerheidsstelling. Niet is in te zien waarom B&S c.s. de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident [IEF 15308] heeft kunnen instellen, zodat de kosten van dit incident nodeloos gemaakt worden. In het bijzonder de stelling dat Bacardi haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft, is niet toereikend om de woonplaatsuitzondering (224 lid 2 sub b Rv) toe te passen. Bacardi NL gelieerd is aan Bacardi Ltd, het risico bestaat dat pas onder de door Bacardi NL gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi NL is verkregen. Bacardi Ltd dient zekerheid te stellen voor de kosten van een op IE-Indicatietarieven gebaseerde niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek ad €20.000.

4.1.
Niet is in te zien waarom [A] de incidentele eis tot zekerheidsstelling niet tegelijk met de incidentele vordering in het bevoegdheidsincident heeft kunnen instellen. Volgens artikel 224 lid 4 Rv erkent hij daarmee niet de bevoegdheid van deze rechtbank. Evenmin is in te zien dat de noodzaak van zekerheidsstelling pas na het bevoegdheidsincident is gebleken. [A] heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 208 lid 3 Rv, zodat de kosten van dit incident als door hem nodeloos gemaakt moeten worden aangemerkt1. Die kosten dienen voor zijn rekening te komen. Er is echter geen reden [A] om die reden in zijn incidentele vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren zoals Bacardi c.s. bepleit.

Tenuitvoerlegging in Zwitserland
4.3. Volgens Bacardi Limited kan een tegen haar te verkrijgen vonnis op grond van het EVEX-Verdrag2 in Zwitserland ten uitvoer worden gelegd. Zij wijst er in dit verband op dat haar Europese hoofdkantoor zich in Zwitserland bevindt, dat zij een correspondentieadres in Zwitserland heeft, dat zij in Zwitserland is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat zij rekeningen heeft bij een Zwitserse bank en in Zwitserland personeel in dienst heeft. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub b Rv is evenwel uitsluitend van toepassing op partijen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats hebben op de plaats waar de veroordeling tot betaling van de proceskosten ten uitvoer kan worden gelegd. Bacardi Limited is statutair gevestigd in Liechtenstein. Niet is in te zien waarom zou moeten worden geoordeeld dat zij (mede) woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Zwitserland. De omstandigheden die Barcardi c.s. aanvoert en in het bijzonder de stelling dat zij haar Europese hoofdkantoor in Zwitserland heeft zijn in ieder geval niet toereikend om dat aan te nemen.

Verhaal in Nederland
4.4. De uitzondering van artikel 224 lid 2 sub c Rv doet zich voor indien aannemelijk is dat verhaal ten laste van de betrokken partij in Nederland mogelijk is. Omdat de mogelijkheid bestaat dat alleen Bacardi Limited jegens [A] in de proceskosten wordt veroordeeld, is de (gestelde) liquiditeitspositie van Bacardi Nederland in dit verband niet doorslaggevend. De verklaring van Bacardi Nederland dat zij bereid en in staat is de (eventuele) proceskosten van Bacardi Limited te voldoen, is eveneens ontoereikend. Temeer nu Bacardi Nederland gelieerd is aan Bacardi Limited, bestaat immers het risico dat pas onder de door Bacardi Nederland gestelde garantie wordt betaald nadat een executoriale titel jegens Bacardi Nederland is verkregen. Alleen al om die reden is deze garantie niet zodanig dat de proceskosten daarop zonder moeite kunnen worden verhaald, zoals artikel 6:51 BW3 vereist.

Omvang van de zekerheidsstelling
4.5. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank Bacardi Limited bevelen zekerheid te stellen op de door [A] verlangde wijze. Partijen zijn het kennelijk met elkaar eens dat op de vorderingen tegen [A] ten aanzien waarvan de rechtbank zich bevoegd heeft geacht artikel 1019h Rv niet van toepassing is. De rechtbank dient echter ook nog te beslissen over de proceskosten die verband houden met de vorderingen waarvoor zij zich in het vonnis van 18 maart 2015 onbevoegd heeft verklaard en ten aanzien waarvan Bacardi c.s. toepassing van artikel 1019h Rv heeft gevorderd. Welke kosten [A] in verband daarmee heeft moeten maken blijkt vooralsnog niet, maar de rechtbank acht aannemelijk dat die de kosten van een niet-eenvoudige bodemprocedure zonder repliek en dupliek niet zullen overstijgen. Die kosten zijn volgens de IE-indicatietarieven te begroten op € 20.000,-. Nu rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de proceskosten (deels) zullen worden vastgesteld conform artikel 1019h Rv zal voor dat bedrag zekerheidsstelling worden gelast. Gelet op het bepaalde in artikel 616 Rv bestaat geen grond voor de door [A] gewenste aanhouding alsmede voor de bepaling dat Bacardi Limited niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien zij nalaat tijdig zekerheid te stellen.


IEF 15310

Link op social media met automatische foto is nieuwe openbaarmaking

Ktr. Rechtbank Amsterdam 2 oktober 2015, IEF 15310 (Fotograaf tegen Myjour)
Uitspraak ingezonden door Quirijn Meijnen, LMO advocaten. Hyperlinken. Toepassing Svensson en Sanoma. Myjour is een 'online kiosk' waar de mogelijkheid is om losse artikelen uit kranten en tijdschriften voor een lage prijs te kopen. In Panorama is een artikel gepubliceerd met de foto van Holleeder, eiser is maker van die foto. Myjour heeft een hyperlink gedeeld via twitter en facebook waarbij de Holleeder-foto zichbaar is; door te klikken werd de internetgebruiker geleid naar een betaalmuur. Dat Panorama een licentievergoeding heeft betaald, volgt niet dat een derde deze foto mag (her)gebruiken, ook het beroep op citaatrecht vanwege het ontbreken van naam van de maker faalt. De foto is gewoon een zelfstandig bestand dat opnieuw openbaar gemaakt werd. Omdat fotograaf nooit eerder eerder een websitelicentie heeft afgeven, is er geen gebruikelijke te eisen vergoeding en wordt er onweersproken aangesloten bij de tarievenlijst van stichting FotoAnoniem.

3. De kantonrechter overweegt (...) Uit het Svensson-arrest volgt dat het aanbieden van hyperlinks beschouwd moet worden als een mededeling. Wanneer deze mededeling dezelfde werken betreft als de oorspronkelijke mededeling en dit op dezelfde technische wijze wordt verricht, is slechts sprake van een 'mededeling aan het publiek' als het een nieuw publiek betreft. (...)

4. De kantonrechter leidt hieruit af dat een hyperlink naar werken op een vrij toegankelijke websites in beginsel geen mededeling vormt aan een nieuw publiek. Het linken vormt daarmee geen openbaarmaking en is dus geen auteursrechtelijk voorbehouden handeling.

9. De kantonrechter overweegt dat vaststaat dat de hyperlink boven de foto door Myjour is geplaatst. Myjour heeft aangegeven op de hoogte te zijn van de door haar gestelde automatische plaatsing van beeldmateriaal en de mogelijkheid om deze automatische handeling uit te zetten. Daaruit volgt dat de gestelde automatische plaatsing een door Myjour bewust gebruikte dienst betreft. Hieruit volgt dat de openbaarmaking van de foto aan Myjour moet worden toegerekend.

Op andere blogs:
Intellectuele Eigendom Nijmegen

IEF 15308

Bevoegdheid ook tegen feitelijke buitenlandse beleidsbepalers van merkinbreukmaker

Rechtbank Den Haag 30 september 2015, IEF 15308; ECLI:NL:RBDHA:2015:11227 (Bacardi tegen B&S)
Bevoegdheidsincident; art. 6 EEX-Vo; gerecht van de woonplaats. B&S wordt verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd. Bacardi meent daarnaast B&S als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S-groep hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen. In zoverre geldt voor B&S evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud).


4.2.
De bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden zou bestaan op grond van artikel 6 lid 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechtelijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, verder: EEX-Vo (oud)2 juncto de artikelen 96 en 97 lid 1 GMVo dan wel op grond van de artikelen 96 juncto 97 lid 5 GMVo. Bacardi c.s. beroept zich voorts op toepasselijkheid van (uitsluitend) de artikelen 6 lid 1 en 5 lid 3 EEX-Vo (oud) voor het geval moet worden geoordeeld dat de tegen de buitenlandse gedaagden ingestelde vorderingen niet zijn aan te merken als vorderingen betreffende inbreuk.


5.3.
De tegen [D] c.s. ingestelde vorderingen zien niet op inbreuk op Gemeenschapsmerken door [D] c.s. zelf maar op het onrechtmatige faciliteren van de inbreuk door de vennootschappen. Bacardi c.s. vordert tegen hen dan ook geen inbreukverbod, maar een gebod om zorg te dragen dat de vennootschappen hun inbreuk staken. Dit is geen vordering als bedoeld in artikel 96 GMVo. Artikel 97 lid 5 GMVo (alsmede artikel 4.6 van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken, tekeningen en modellen) voor wat betreft vordering (ii)) mist daarom toepassing. De internationale bevoegdheid dient dan ook te worden vastgesteld aan de hand van de EEX-Vo (oud).

5.7.
[D] c.s. wordt in het bijzonder verweten dat zij door middel van hun betrokkenheid bij de Ierse vennootschappen de inbreuken op de BACARDI-merken hebben gefaciliteerd.3 Bacardi c.s. meent daarnaast kennelijk echter dat [D] c.s. als bestuurders en feitelijk beleidsbepalers van de B&S groep naast [A] , [B] en [C] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor onder meer de inbreuk op de BACARDI-Gemeenschapsmerken door de Nederlandse mede-gedaagden door deze inbreuk te bewerkstelligen, althans niet te voorkomen.4 In zoverre geldt voor [D] c.s. evenzeer dat bevoegdheid om van de vorderingen kennis te nemen gebaseerd kan worden op artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud). Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op andere stellingen geldt echter dat deze rechtbank niet is aan te merken als het gerecht van de woonplaats van een van de mede-gedaagden, zodat artikel 6 lid 1 EEX-Vo (oud) niet van toepassing is.

5.12.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [D] c.s., behoudens voor zover zij aansprakelijk worden gehouden voor inbreuk door de Nederlandse mede-gedaagden op de BACARDI-Gemeenschapsmerken, en dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens [B] en [C] .

IEF 15306

Merklicentieovereenkomst Blankhout is niet bij akte overgedragen

HR 2 oktober 2015, IEF 15306; ECLI:NL:HR:2015:2908 (Blankhout reinigers)
Contractsovername merklicentie, akte-vereiste van art. 6:159 BW. Eiser is houder van het beeldmerk Blankhout Houtreinigers. In 1999 is A met betrekking tot dat merk een licentieovereenkomst aangegaan met de vennootschap onder firma B, die een koopovereenkomst met verweerder aangaat voor al haar activiteiten en genoemde activa. De licentieovereenkomst is niet op de voet van artikel 6: 159 BW overgedragen aan de appellanten, zodat deze ook niet een daarin bedongen boete hebben verbeurd. HR doet de zaak af conform artikel 81 RO.

Uit de conclusie PG: 2.5

2.5. Dat kan ook zo nog worden verduidelijkt. Het hof heeft zijn oordeel hierop gegrond, dat de licentieovereenkomst niet in de akte wordt genoemd, deze ook niet als bijlage bij die akte zat gevoegd en er geen lijst van activa is opgemaakt volgens art. 2 lid 2 van de koopovereenkomst, zodat [verweerder 1] niet behoefde te begrijpen dat de licentieovereenkomst aan hem werd overgedragen. Dat lijkt mij zeer begrijpelijk. Volgens het onderdeel is dit onbegrijpelijk omdat [B] en [verweerder 1] juist de bedoeling hadden dat de licentieovereenkomst werd overgedragen, welke gemeenschappelijke partijbedoeling zou moeten prevaleren boven de door het hof genoemde omstandigheden. Op zich is juist dat indien de bedoelingen van partijen met elkaar in overeenstemming zijn, een overeenkomst als door hen bedoeld niet wordt verhinderd doordat partijen bij het aan elkaar kenbaar maken van hun wil dezelfde onjuiste formulering gebruiken3. Maar het onderdeel ziet over het hoofd dat het hof niet heeft vastgesteld dat van een dergelijke gemeenschappelijke partijbedoeling sprake is (de betreffende stellingname van [eiser] is daarmee door het hof verworpen4). Dat gegeven kan in cassatie dus niet als uitgangspunt gelden. De motiveringsklacht van het onderdeel stuit daarop af. Hetzelfde lot treft de voortbouwende klacht over het oordeel van het hof ten aanzien van art. 6:159 BW. Onderdeel 2 is tevergeefs voorgesteld.

2.9
Ook inhoudelijk treft het onderdeel geen doel.
IEF 15305

Beschuldiging advocaat in witwaszaak niet onrechtmatig

Hof Amsterdam 23 juni 2015, IEF 15305; ECLI:NL:GHAMS:2015:2536 (Witwas-advocaat)
Mediarecht. Niet onrechtmatige publicatie. Beschuldigingen in het Parool jegens advocaat ter zake van onder meer betrokkenheid bij witwassen. De Raad voor de Journalistiek oordeelde dat de vormgeving van de publicatie – de wijze van presenteren van feiten en meningen – de lezer weinig ruimte laat voor een andere conclusie dan dat de handelwijze van klager niet deugt. Appellant komt met zijn grieven op tegen het oordeel van de rechtbank [ECLI:NL:RBAMS:2012:BW0941] dat Het Parool c.s., gelet op het hun ter beschikking staande feitenmateriaal, zodanig sterke aanwijzingen hadden dat appellant bij witwassen betrokken was, dat zij die beschuldiging openbaar mochten maken. Het hof ziet steun in het toen beschikbare feitenmateriaal waarover Het Parool c.s. ten tijde van de gewraakte publicatie beschikten en konden beschikken.

3.16. Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat, alle relevante omstandigheden tegen elkaar afgewogen, het belang van Het Parool c.s. om zich vrij te uiten in dit geval zwaarder behoort te wegen dan de belangen waarvoor [appellant] opkomt en dat derhalve het grootste gewicht moet toekomen aan het belang dat een (vermeende) misstand die de samenleving raakt, door bekendmaking aan het grote publiek bestreden moet kunnen worden. Van een ontoelaatbare inbreuk op het in artikel 8, tweede lid, EVRM gewaarborgde recht is derhalve geen sprake en de door [appellant] gewraakte uitlatingen van Het Parool c.s. zijn jegens hem niet onrechtmatig te noemen. Een en ander brengt mee dat grief VI evenmin kan slagen.