IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 15125

Tekortkoming nakoming mogelijk bij inspanningsverbintenis voor promotie uitgegeven boek

Hof Den Haag 30 juni 2015, IEF 15115; ECLI:NL:GHDHA:2015:1857 (Publiciteitscampagne boek)
Contract. Overeenkomst tot het verzorgen van een publiciteits/promotiecampagne voor een in eigen beheer uitgegeven boek. Bij verstek is geïntimeerde veroordeeld wegens wanprestatie tot betaling van €450, de kantonrechter heeft de vordering afgewezen en veroordeelt appellant tot €6.729,14). De onbevoegdheid van de rechtbank, vanwege beding tot arbitrage, dient ex 1022 lid 1 Rv vóór alle weren te worden opgeworpen. Dat een partij alle voordelen heeft en de andere partij alle nadelen is volgens appellant niet toegestaan bij een inspanningsverbintenis, de grief faalt.

Ook bij een inspanningsverbintenis kan sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming, namelijk wanneer de schuldenaar is tekortgeschoten in de inspanning die onder de gegeven omstandigheden op grond van de overeenkomst van hem kon worden verlangd. Dat het resultaat (recensies, interviews, verkoop van 25.000 tot 30.000 exemplaren van het boek “[titel]”) niet is bereikt, kan dan ook niet voor risico van [geïntimeerde] worden gebracht.

7. Grief 5 betoogt dat de rechtbank de ambtshalve toetsing aan de voorschriften van openbare orde, verdrag en art. 3:40 en 44 BW achterwege heeft gelaten omdat zij een overeenkomst waarin de ene partij alle voordelen heeft en de andere partij alle nadelen, heeft goedgekeurd. Volgens [appellant] is zo’n inspanningsverbintenis niet toegestaan.
Het betoog faalt. [appellant] heeft niet toegelicht op grond waarvan de overeenkomst in strijd zou zijn met de openbare orde, verdrag, goede zeden en een dwingende wetsbepaling en evenmin dat die tot stand is gekomen door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden. Bij een inspanningsverbintenis verbindt men zich in te spannen om een zeker resultaat te bereiken. Het behalen van het resultaat wordt echter niet gegarandeerd. Ook bij een inspanningsverbintenis kan sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming, namelijk wanneer de schuldenaar is tekortgeschoten in de inspanning die onder de gegeven omstandigheden op grond van de overeenkomst van hem kon worden verlangd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de inspanningen die van haar gevergd mochten worden. Dat het resultaat (recensies, interviews, verkoop van 25.000 tot 30.000 exemplaren van het boek “[titel]”) niet is bereikt, kan dan ook niet voor risico van [geïntimeerde] worden gebracht.

7. De zesde grief is gericht tegen afwijzing van het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] op grond van de algemene voorwaarden tot arbitrage verplicht is.
Ook deze grief kan niet slagen. Een exceptie van onbevoegdheid dient ingevolge art. 1022 lid 1 Rv vóór alle weren te worden opgeworpen. Dat betekent dat [appellant] zich reeds in zijn conclusie van 27 november 2013 had moeten beroepen op de onbevoegdheid. Aangezien hij dit beroep niet tijdig heeft gedaan, heeft de rechtbank zich terecht bevoegd geacht. Door zelf de weg naar de overheidsrechter in te zetten, heeft [appellant] bovendien het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt te kiezen voor het voeren van een procedure bij de overheidsrechter, welke keuze overigens ook door art. 21 van de algemene voorwaarden wordt toegelaten.
IEF 15124

Schoenen zijn geen bescheiden ex 843a Rv

Rechtbank Oost-Brabant 15 april 2015, IEF 15124 (Dieseel tegen curator Schoenenreus)
Art. 843a Rv. Inzage. Bewijs. Faillissement. Dieseel vordert van de curator, na faillissement van Schoenenreus, dat gedogen van het beslag en inzage voor het verrichten van onderzoek aan iedere basketbalschoen. De schoenen waren verkocht en geleverd aan een derde nog voor er beslag op werd gelegd. Dieseel is in vrijwaring gedagvaard en de bewijslast van Schoenenreus rust ook op haar. Echter ex 27 lid 2 Fw had Dieseel ook ontslag van instantie kunnen aanvragen, het vrijwaringsgeding is niet door de curator overgenomen. De vordering tot het beschikking krijgen over de schoenen voor onderzoek vindt geen basis in 843a Rv, schoenen zijn geen bescheiden. De schoenlabels en codes maken onderdeel uit van die schoenen en kunnen niet op zichzelf worden bezien. De vorderingen worden afgewezen.

2.8.2 Verder geldt dat niet aannemelijk is geworden dat Dieseel een rechtmatig belang heeft bij de vordering, hetgeen eveneens aan toewijzing van de vordering in de weg staat. Dieseel is niet door Converse in rechte betrokken ten aanzien van deze partij schoenen en gelet op het tijdsverloop ligt het allerminst voor de hand dat dat alsnog zal gebeuren. Het moge zo zijn dat Dieseel in vrijwaring is opgeroepen, maar de curator voert terecht aan dat Dieseel op voet van artikel 27 lid 2 Fw ontslag van instantie had kunnen vragen, odmat de curator -hoewel daartoe door Dieseel bij exploiten van 1 juli 2013 en 24 december 2013 opgeroepen- het vrijwaringsgeding niet heeft overgenomen.

2.8.3. Tenslotte geldt dat de vordering van Dieseel er in feite op neerkomt dat zij de beschikking krijgt over de schoenen teneinde die aan een onderzoek te onderwerpen. Daarvoor biedt artikel 843a Rv alleen evenwel geen basis. Schoenen zijn geen bescheiden in de zin van dit artikel, gelijk ook blijkt uit de door de curator aangehaalde passage van de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp "Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (kamerstukken 33 079). De schoenlabels en codes maken onderdeel uit van die schoenen en kunnen niet op zichzelf worden bezien.
IEF 15123

Deskundige krijgt inzage vertrouwelijke echtheidskenmerken Converse

Rechtbank Den Haag 8 juli 2015, IEF 15123; ECLI:NL:RBDHA:2015:7832 (Converse tegen Alpi)
Merkenrecht. Bewijs. Eerder IEF 14863. Benoeming deskundige en onderzoek moet worden uitgevoerd door 1) willekeurig tien monsters te laten trekken uit elk van de 3 partijen in beslaggenomen schoenen, 2) verificatie dat dit de in beslaggenomen schoenen zijn, 3) Converse zal de deskundige vertrouwelijk inzage in echtheidskenmerken verschaffen en vervolgens 4) deze kenmerken (ook de negatieve) toetsen. De in Spanje woonachtige getuigen worden met toepassing van de bewijsverordening gehoord via videoconferentiefaciliteiten; mits Alpi c.s. daar nog - gelet op de kosten daarvan - gebruik van wil maken.

2.1. Bij het tussenvonnis van 15 oktober 2014 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat een deskundige moet worden benoemd om van drie in beslag genomen partijen schoenen aan de hand van echtheidskenmerken vast te stellen of de opdrachtgevers van Alpi c.s. met deze schoenen inbreuk hebben gemaakt op de merken van Converse. (...)

2.2. (...) In haar akte van 12 november 2014 heeft Alpi c.s. aangekondigd dat zij dat bewijs wilde leveren door het horen van [E13a], [E7a], [E8a], [E3a] en [E4a] als getuigen. Nadat de rechtbank het verhoor van deze getuigen had gepland op 30 maart 2015, heeft Alpi c.s. bij haar faxbericht van 25 maart 2015 gemeld dat het getuigenverhoor ‘op die dag geen doorgang hoeft te vinden’ omdat het volgens Alpi c.s. onwaarschijnlijk was dat [E13a], [E7a] en [E8a] zouden verschijnen. (...)

2.4. Converse stelt dat aan de hand van door haar gehanteerde echtheidskenmerken kan worden vastgesteld dat de in beslag genomen schoenen ‘namaak’ zijn, dat wil zeggen dat de schoenen niet door Converse en evenmin met haar toestemming zijn geproduceerd. Het gaat daarbij, naar Converse stelt, om de volgende echtheidskenmerken:
- 13-cijferige serienummers die op “nieuwe” labels op de tong van de schoen staan, komen terug in een databank van Avery Dennison;
- 9-cijferige productiecodes die op “oude” labels op de tong van de schoen staan, komen terug in een databank van Converse;
- kenmerken die voortvloeien uit productiecriteria die zijn vastgelegd in de Chuck Taylor All Star Production Operation Manual.

vertrouwelijkheid
2.15. De deskundige moet de echtheidskenmerken geheimhouden voor Alpi c.s. en derden en moet de echtheidskenmerken daarom niet weergeven in zijn concept-rapport en/of definitieve rapport. Om dat te waarborgen moet de deskundige zijn concept-rapport eerst ter beschikking te stellen aan Converse, alvorens het concept-rapport te verstrekken aan Alpi c.s.

2.18. Het verzoek van Alpi c.s. om [E13a], [E8a] en [E7aa] in Spanje als getuigen te horen moet worden toegestaan. Alpi c.s. heeft op grond van artikel 166 Rv immers recht op het horen van getuigen. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de genoemde getuigen niet bereid zijn vrijwillig voor de Nederlandse rechter te verschijnen om een getuigenverklaring af te leggen. Omdat het Nederlandse recht geen dwangmiddelen kent om buitenlandse getuigen, zoals de in Spanje woonachtige [E13a], [E8a] en [E7aa], in Nederland voor de rechter te brengen, moet gebruik worden gemaakt van de procedure van artikel 10 van de Europese bewijsvordering (Verordening (EG) 1206/2001), zoals Alpi c.s. suggereert.

2.19 (...) Om praktische redenen en om kosten te besparen zal de rechtbank met toepassing van artikel 10 lid 4 van de Bewijsverordening de Spaanse rechter verzoeken gebruik te maken van videoconferentie-faciliteiten, zodat partijen, hun advocaten en de rechter-commissaris niet hoeven af te reizen naar Spanje.

IEF 15122

Verkoopbevorderende connotatie BEST niet beschrijvend voor lasersorteerapparaten

Hof van beroep Brussel 24 juni 2015, IEF 15122 (Tomra tegen BOIE)
Merkenrecht. Het beroep strekt tot vernietiging van BOIE-beslissing waarbij inschrijving van merk BEST voor lasersorteerapparaten werd geweigerd, omdat het te beschrijvend is en onderscheidend vermogen mist. Het teken zou enkel een verkoopbevorderende connotatie hebben, maar er is geen absolute weigeringsgrond (onderscheidend vermogen of beschrijvend voor de waren) om het merk te weigeren. In het Nederlands, Duits en Engels appelleert BEST aan een comparatieve plaats in een schaal van deugdelijkheid of voorkeur. Dat hoeft niet per se te appelleren aan een cognitieve inhoud. Wegens de aard van de waren, zal het doelpubliek niet frequent met verschillende van dezelfde waren tegelijk worden geconfronteerd. Het Hof vernietigt de beslissing en laat het woordmerk in het Benelux merkenregister inschrijven.

23. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat het teken geen onderscheidend vermogen zou hebben om de waren waarvoor het merk is gedeponeerd te identificeren als afkomstig van de onderneming van eiseres.

Zodoende moet worden besloten dat de absolute weigeringsgrond ult artikel 2.11. 1. b. BVIE niet voorhanden is en kan er geen reden zijn om het merk niet in te schrijven wegens ontstentenis van onderscheidend vermogen, tenzij alsnog zou moeten worden aangenomen dat het teken een beschrijvend karakter heeft.

25. Over de notie ‘kenmerk’ moet worden aangenomen dat ze refereert aan een objectief gegeven en niet aan subjectieve perceptie omtrent een bij hypothese kenmerkend gegeven in hoofde van het doelpubllek. De aan een teken toegeschreven hoedanigheid dat het een kenmerk kan aanduiden, kan alleen maar een karakteristiek gegeven betreffen dat bepaalbaar en precies is en aldus door elk individu van het doelpubliek kan worden vastgesteld. Verondersteld wordt dat het doelpubliek dat met het teken wordt geconfronteerd, meteen en zonder reflectie een band kan leggen tussen het teken en een kenmerk.

26. Zoals boven reeds aangegeven, kan het professionele doelpubliek op het grondgebied van de Benelux het woord ‘best’ ook percipiëren in een taalkundige zin van een comparatieve duiding van deugdelijkheid of voorkeur. Nochtans heeft het woord ‘best’ als zodanig in geen van de drie boven vermelde op het grondgebied van de Benelux betrokken talen een betekenis als bljvoegli]k naamwoord, zonder dat er verbulging aan te pas komt. Het woord zelf krijgt in het Nederlands en het Engels de comparatief kwalitatieve duiding maar eerst wanneer het in een verband met een ander woord samen wordt gebruikt (‘het best’, ‘the best’) en in het Duits vergt het woord steeds een verbulgingsvorm, hetzij als bijvoeglijk naamwoord, hetzij als zelfstandig naamwoord ( ‘besten’, ‘Best’).

Aldus beschouwd, heeft het woord ‘best’ een merkbaar afwijkende verschijningsvorm van hetgeen in het gangbare taalgebruik als woord kan worden gebruikt indien daarmee een hoedanigheid behoort te worden geduid, als diegene die er door het BBIE wordt aan toegeschreven.

27. Afgezien dus van de vorming van het teken (als acroniem) moet worden besloten dat zo het woordteken, zoals het werd gedeponeerd, bu het doelpubliek misschien ook secundair een suggestieve indruk kan wekken, het woordteken niet beschrijvend is in de zin van artikel 2.11.1 c. BVIE voor de waren waarvoor het is gedeponeerd. Het bezit geen neutrale, zakelijke informatieve strekking en kan niet dienen in zijn enige relevante betekenis om een hoedanigheid te duiden als diegene die in de voormelde verdragsbepallng is aangegeven.

Evenmin zijn er aanwijzingen dat het woord binnen een redelijk te verwachten toekomst in het gewone taalgebruik zal kunnen dienen om enig kenrnerk van de in het depot aangegeven waren aan te duiden.

28. Uit het bovenstaande volgt dat geen enkele absolute weigeringsgrond aan de registratie van het teken in de weg staan

IEF 15121

Staking familienaam De Vries in handelsnaam schoenwinkel

Vzr. Rechtbank Den Haag 16 juli 2015, IEF 150121; ECLI:NL:RBDHA:2015:8191 (De Vries Schoenen tegen Schoenmakerij De Vries hodn Schoenmode X De Vries)
Handelsnaamrecht. Gebruik familienaam in handelsnaam. Eiseressen voeren sinds 1990 de oudere handelsnaam ‘De Vries Schoenen’ voor de schoenwinkel in Lekkerkerk. Gedaagde voert sinds 2006 hun schoenwinkel en sinds 25 november 2014 onder de naam ‘Schoenmode X de Vries’ in Krimpen aan de Lek. Er is verwarringsgevaar, de rechter houdt rekening met de vakantieperiode om de lichtbak aan de gevel te vervangen en beveelt staking per 1 september.

4.5. De afstand tussen Lekkerkerk en Krimpen aan de Lek is circa vijf kilometer. Eiseressen hebben onweersproken gesteld dat de gemeente Krimpenerwaard, waar beide dorpen deel van uitmaken, een tussen twee rivieren gelegen, hechte gemeente is en dat het relevante publiek voor haar aankopen doorgaans binnen de gemeente blijft. Ondanks het feit dat de ondernemingen in twee verschillende dorpen binnen die gemeente zijn gevestigd, acht de voorzieningenrechter het daarom aannemelijk dat beide ondernemingen zich richten op hetzelfde publiek, te weten het algemene publiek in de Krimpenerwaard.

4.6. Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat zij juist moeite hebben gedaan een handelsnaam te kiezen die afwijkt van de handelsnaam van eiseressen. Door het gebruik van de eigen naam “[voornaam]”, alsmede het gebruik van het woord “schoenmode” zijn gedaagden naar hun mening voldoende afgeweken van de door eiseressen gevoerde handelsnaam, zodat geen sprake kan zijn van verwarring. Dit argument treft geen doel. Zowel in de handelsnaam ‘De Vries schoenen’ als in de handelsnaam ‘Schoenmode [voornaam ged 2] de Vries’ is het element ‘De Vries’ het meest kenmerkende bestanddeel. De overige elementen (schoenen c.q. schoenmode en [voornaam]) zijn daaraan ondergeschikt. De elementen ‘schoenen’ en ‘schoenmode’ lijken bovendien ook sterk op elkaar. Om deze redenen zullen beide handelsnamen bij het publiek, dat die namen niet direct naast elkaar ziet, eenzelfde indruk wekken. Hetzelfde geldt voor de handelsnaam ‘Schoenmode [voornaam ged 2] de Vries’ met het onderschrift ‘Schoenmakerij De Vries’. De gestelde goede intenties van de gebruiker van de jongere handelsnaam zijn daarbij niet relevant.

4.8. Partijen richten zich tot hetzelfde algemene publiek in de gemeente Krimpenerwaard. Het feit dat iedere partij een eigen klantenkring heeft laat naar voorlopig oordeel onverlet dat er (potentiële) klanten zullen zijn die onbekend zijn met de exacte identiteit van de eigenaren en afgaan op hun onvolmaakte herinnering van de naam van de schoenwinkel in het naastgelegen dorp. Het feit dat de ondernemingen worden gedreven door twee broers en men daar mogelijk kennis van heeft, vergroot naar voorlopig oordeel juist het risico op indirect verwarringsgevaar. Het publiek zal eerder aannemen dat de ondernemingen aan elkaar gelieerd zijn door de familieband.

4.10. Eiseressen hebben gevorderd dat het verbod onmiddellijk na betekening van het vonnis zal ingaan. Gedaagden hebben aangegeven dat zij gelet op de vakantieperiode een termijn van één à twee maanden nodig hebben om onder meer de lichtbak aan de gevel te vervangen. De termijn zal derhalve worden gesteld op voldoening vóór 1 september a.s.

De voorzieningenrechter
5.1. gebiedt gedaagden om vóór 1 september 2015 de inbreuk op de handelsnaamrechten van eiseressen bestaande uit het gebruik in het economisch verkeer van de handelsnaam ‘Schoenmode [voornaam ged 2] de Vries’, al dan niet met het onderschrift ‘Schoenmakerij De Vries’, te staken en gestaakt te houden;

Op andere blogs:
Mode-recht

IEF 15120

Zinkzout valt niet onder beschermingsomvang en dus partieel nietige ABC

Rechtbank Den Haag 15 juli 2015, IEF 15120; ECLI:NL:RBDHA:2015:8197 (Resolution tegen Shionogi c.s.)
Octrooirecht. ABC. Afstandsleer. Shionogi is farmaceutische onderneming en houdster van ABC 300125 voor 'Rosuvastatinum, desgewenst in de vorm van een niet-toxisch farmaceutisch aanvaardbaar zout, in het bijzonder het calciumzout', voorheen houdster van EP471 'Pyrimidinederivaten als HMG-CoA-reductase-inhibitoren’. Resolution vordert met succes de partiële nietigheid van het octrooi en ABC vanwege toegevoegde materie; voor zover de bescherming ervan zich uitstrekt over andere producten dan in EP 471 genoemde niet-toxische farmaceutisch aanvaardbare zouten van rosuvastatine.

3.2. Aan haar vorderingen legt Resolution ten grondslag - kort gezegd - dat de conclusies 1 en 2 van het Nederlandse deel van EP 471, alsmede de daarvan afhankelijke conclusies, op grond van artikel 75 lid 1 sub c Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW) niet verleend hadden mogen worden voor zover deze meer omvatten dan rosuvastatine calcium en/of rosuvastatine natrium vanwege toegevoegde materie, zodat het ABC op grond van artikel 15 lid 1 sub c Verordening EG nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (hierna: beschermingscertificaatVo) partieel nietig is nu na verval van het basisoctrooi nietigheidsgronden bestaan die een beperking gerechtvaardigd zouden hebben. Voorts legt Resolution aan haar vorderingen ten grondslag dat zij met de voorgenomen verhandeling van rosuvastatine zink in Nederland - ook indien het ABC (geheel) geldig wordt geacht - geen inbreuk zal maken op het ABC.

4.19 (...) De vakman mag aannemen dat de keuze voor de in paragraaf [0007] geopenbaarde zouten een bewuste keuze is geweest van de octrooihouder, bijvoorbeeld vanwege de uitkomsten van een zoutenonderzoek, en dat de octrooihouder in zoverre dus afstand heeft gedaan van andere zouten die mogelijk zouden kunnen worden toegepast. Andere zouten zal hij om deze reden dan ook niet aanmerken als (geschikte) equivalenten die onder de beschermingsomvang van de geclaimde uitvinding vallen, ook al ziet hij in dat het rosuvastatine-anion uiteindelijk verantwoordelijk is voor het blokkeren van de HMG-CoA reductase.

slotsom
4.34. Uit het vorenstaande volgt dat rosuvastatine-zinkzout niet onder conclusie 1 van EP 471 en de daarvan afhankelijke conclusies kan worden geacht te hebben gevallen. Ingevolge artikel 4 BeschermingscertificaatVo geldt dit derhalve ook voor het op grond van het basisoctrooi verleende ABC. Van (dreigende) inbreuk op het ABC is dan ook geen sprake.

De rechtbank
5.1. verklaart nietig het beschermingscertificaat met nummer 300125 voor zover de bescherming ervan zich uitstrekt over andere producten dan de in paragraaf [0007] van EP 471 genoemde niet-toxische farmaceutisch aanvaardbare zouten van rosuvastatine, te weten die waarin het kation bestaat uit een alkalimetaalion, een aardalkalimetaalion of een ammoniumion;

5.2. verklaart voor recht dat Resolution (en/of haar klanten) geen inbreuk maakt/maken op de rechten van Shionogi onder beschermingscertificaat met nummer 300125 door rosuvastatine zink in Nederland te vervaardigen, te gebruiken, in het verkeer te brengen of (verder) te verkopen, te verhuren, af te leveren of anderszins te verhandelen, dan wel voor een of ander aan te bieden, in te voeren of in voorraad te hebben;

Op andere blogs:
Kluwer Patent Blog

IEF 15119

Railpro spooronderhoud zeer gering soortgelijk aan Railpromo treinreizen

Vzr. Rechtbank Den Haag 16 juli 2015, IEF 15119; ECLI:NL:RBDHA:2015:8204 (Voestalpine Railpro tegen Railpromo)
Merkenrecht. Railpro (onder die merknaam) ondersteunt als infralogistiek bedrijf spoorwegbeheerders en -aannemers bij de aanleg en het onderhoud van het spoor. Railpromo organiseert op maat gemaakte reizen voor besloten gezelschappen. De twee extra letters ‘m’ en ‘o’ die samen een extra lettergreep vormen, zijn in auditief opzicht niet gelijk (de klemtoom ligt anders; railpro vs. railpromo). De afzet van de Railpro's railinfra-producten plaatsvindt via een kleine kring van specialisten in de spooraannemerij, wel geteld vier. Er is slechts een zeer geringe soortgelijkheid tussen de waren en diensten waarvoor de merken zijn ingeschreven. De vorderingen ex 2.20 sub a, b en c BVIE worden afgewezen.

4.5. Railpromo c.s. ontkent niet dat er sprake is van enige mate van visuele en auditieve overeenstemming tussen de Railpro-merken en de tekens zoals gebruikt, hoewel zij er terecht op wijst dat er ook verschillen zijn zoals de twee extra letters ‘m’ en ‘o’ die samen een extra lettergreep vormen en in ieder geval in auditief opzicht (de klemtoom ligt anders; railpro vs. railpromo) niet gelijk zijn. Van visuele gelijkenis is te minder sprake voor zover het gaat om een vergelijking tussen de ingeroepen beeldmerken en de tekens waar die worden gebruikt op de in 2.6. en 2.8. bedoelde wijze. Het naar voorlopig oordeel belangrijkste argument dat Railpromo c.s. in het kader van de overeenstemmingsvraag aanvoert is dat de merken en tekens in begripsmatige zin niet overeenstemmen. Het dominante - maar beschrijvende bestanddeel ‘rail’ in merken en tekens betekent spoor. Het bestanddeel ‘pro’ in de merken zal bij het in aanmerking komende publiek, daarover verschillen partijen onderling niet werkelijk van mening, worden begrepen als ‘voor’ (in de zin van : voor het spoor) of ‘professional’. Het bestanddeel ‘promo’ in de door Railpromo c.s. gebruikte tekens zal echter worden begrepen als ‘promotie’, zodat van begripsmatige overeenstemming tussen merken en tekens voorshands niet is uit te gaan. Wat de onderscheidendheid van de Railpro-merken betreft, geldt dat niet is weersproken dat deze door inburgering in elk geval enige mate van onderscheidende kracht hebben gekregen. Daarbij dient dan wel in beschouwing te worden genomen dat, zoals ter zitting duidelijk is geworden, de afzet van de railinfra-producten plaatsvindt via een kleine kring van specialisten in de spooraannemerij, wel geteld vier (of vijf – als Prorail als klant wordt meegeteld). De inburgering zal vooral daar doel hebben getroffen. Het onderscheidend vermogen wordt echter voorshands als gering aangemerkt. De mate van overeenstemming tussen merken en tekens wordt gezien het voorgaande eveneens gering geacht.

4.7. De hiervoor besproken omstandigheden afwegend, kan naar voorlopig oordeel niet worden gezegd dat er bij het in aanmerking komende publiek van de waren en diensten waarvoor de Railpro-merken zijn ingeschreven, i.e. de spooraannemerij, van wie meer oplettendheid mag worden verwacht, sprake is van reëel verwarringsgevaar.

c-grond
4.8. Voor een geslaagd beroep op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE / artikel 9 lid 1 sub c GMVo is onder meer vereist dat het om een bekend merk gaat. Dat de Railpro-merken bekende merken zouden zijn is door Railpromo c.s. (ook voor railinfra-producten) bestreden, terwijl Railpro dit, bijvoorbeeld door het overleggen van gegevens waaruit dit zou kunnen blijken, zoals een marktonderzoek, onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op een en ander is in dit geding van de bekendheid niet uit te gaan. Reeds daarop strandt het beroep.

handelsnaamrecht
4.9. Zoals hiervoor in het kader van het beroep op de Railpro-merken besproken zijn de diensten die Railpromo c.s. aanbiedt (georganiseerd personenvervoer) een geheel andere tak van sport dan de afzetmarkt van de railinfra-producten en goederenvervoer waarvoor de merken zijn ingeschreven. Vertaald naar het handelsnaamrecht betekent dit dat de aard van de beide ondernemingen dusdanig verschillend is dat er bij het relevante publiek geen verwarring als bedoeld in de Handelsnaamwet is te duchten, zodat het beroep op het handelsnaamrecht reeds hierop strandt.

Lees de uitspraak (pdf/html)
Op andere blogs:
www.domjur.nl

IEF 15118

Met uniemerkenrecht strijdige beslissing is geen strijd met openbare orde

HvJ EU 16 juli 2015; IEF 15118; C-681/13; ECLI:EU:C:2015:471 (Diageo Brands BV tegen Simiramida-04 EOOD)
Uitspraak mede ingezonden door Arnout Gieske, Marco Gerritsen, Van Diepen Van der Kroef en Charles Gielen, NautaDutilh. Merkenrecht.  Gerechtskosten. Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die strijdig is met het Uniemerkenrecht, rechtvaardigt niet de niet-erkenning wegens strijd met openbare orde, wanneer het niet een fundamentele rechtsregel betreft - daar valt het merkenrecht niet onder. De gerechtskosten voor erkenning vallen onder proceskosten handhaving ie-rechten. Het HvJ EU verklaart voor recht:

1)      Artikel 34, punt 1, van [EEX-Vo] moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een in een lidstaat gegeven beslissing in strijd met het Unierecht is, niet rechtvaardigt dat deze beslissing niet wordt erkend in een andere lidstaat wegens strijdigheid met de openbare orde van laatstbedoelde staat wanneer de aangevoerde onjuiste rechtstoepassing geen kennelijke schending vormt van een rechtsregel die van essentieel belang wordt geacht in de rechtsorde van de Unie en dus van de aangezochte lidstaat, of
van een in die rechtsordes als fundamenteel erkend recht. Dat is niet het geval bij een onjuiste toepassing van een bepaling als artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.
Wanneer de rechter van de aangezochte staat nagaat of eventueel sprake is van een kennelijke schending van de openbare orde van deze staat, moet hij ermee rekening houden dat, behoudens bijzondere omstandigheden die het te moeilijk of onmogelijk maken de rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst aan te wenden, de justitiabelen de plicht hebben in deze lidstaat alle beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden om een dergelijke schending in een eerder stadium te voorkomen.

2)      Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de gerechtskosten die de partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot vergoeding van de schade wegens een beslag dat in een andere lidstaat is gelegd ter voorkoming van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, wanneer in het kader van deze schadevordering de vraag rijst naar erkenning van een in die andere lidstaat gegeven beslissing waarbij is vastgesteld dat dit beslag onrechtmatig is.

Gestelde vragen [IEF 13375]:

Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/20011 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
a.     Moet artikel 34, aanhef en onder 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?

b.     Indien het antwoord op vraag 2) a. bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?

Moet artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG2 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?

Out-law.com

IEF 15117

HvJ EU: Merkenrichtlijn verzet zich tegen accijnsschorsingsregeling na invoer EER

HvJ EU 16 juli 2015; IEF 15117; zaak C-379/14; ECLI (TOP Logistics , Mevi en Van Caem tegen Bacardi)
Merkenrecht. Parallelimport. Van goederen met een AGP-status die niet langer een T1-status hebben, moet worden aangenomen dat zij douanerechtelijk zijn ingevoerd onder de douaneregeling vrij verkeer. De douanestatus staat er dan niet langer aan in de weg dat sprake kan zijn van invoer in merkenrechtelijke zin. Het hof verklaart voor recht:

Artikel 5 [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een in een of meerdere lidstaten ingeschreven merk zich ertegen kan verzetten dat een derde van dat merk voorziene goederen onder de accijnsschorsingsregeling laat plaatsen na ze, zonder toestemming van die houder, de EER te hebben doen binnenbrengen en in het vrije verkeer te hebben doen brengen.

Gestelde vragen [IEF 14058]:

Deze vragen betreffen goederen die afkomstig zijn van buiten de EER en die, nadat zij (niet door of met toestemming van de merkhouder) zijn binnengebracht op het grondgebied van de EER, in een lidstaat van de Europese Unie zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of onder de regeling douane-entrepot (een en ander als bedoeld in het communautair douanewetboek, verordening (EEG) nr. 2913/921 (oud) en verordening (EG) nr. 450/20082 ).

Wanneer, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan worden aangemerkt als ingevoerd in de zin van artikel 5, lid 3, sub c, van richtlijn 89/104/EEG3 (thans richtlijn 2008/95/EG4 ), aldus dat sprake is van "gebruik (van het teken) in het economisch verkeer" dat door de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn?

Wanneer vraag 1) bevestigend wordt beantwoord, heeft dan te gelden dat, onder de omstandigheden als in deze zaak aan de orde, de enkele aanwezigheid in een lidstaat van dergelijke goederen (die zijn geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling in die lidstaat) geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, zodat de merkhouder die zich beroept op nationale merkrechten in die lidstaat zich niet kan verzetten tegen die aanwezigheid?
IEF 15116

HvJ EU: Handhavingsrichtlijn prevaleert boven onbeperkt en onvoorwaardelijk nationaal bankgeheim

HvJ EU 16 juli 2015; IEF 15116; zaak C-580/13; ECLI:EU:C:2015:243 (Coty Germany tegen Stadtsparkasse Magdeburg)
Zie eerder Conclusie AG IEF 14874. Verkoop van namaakgoederen Davidoff Hot Water. Het hof verklaart voor recht: Artikel 8, lid 3, onder e), van [Handhavingsrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een bankinstelling zich onbeperkt en onvoorwaardelijk mag beroepen op het bankgeheim om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.

Gestelde vragen [IEF 13423]:

Moet artikel 8, lid 3, sub e, van richtlijn 2004/48/EG1 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren om informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?