Alle rechtspraak  

IEF 2109

Karakter niet van belang

Rechtbank Den Haag, 24 mei 2006, KA ZA 05-2090 Stenman Holland BV tegen Dulimex BV

Stenman, producent van raamuitzetters, beticht Dulimex van inbreuk op de aan haar toekomende model- en auteursrechten op de AXA raamuitzetter. Wel modelrecht, geen inbreuk.

Dulimex voert aan dat de betreffende modeldepots uit 1997 en 1993 nietig verklaard dienen te worden omdat ze niet voldoen aan de eisen van art 1 BTMW. Partijen leggen echter een verkeerde maatstaf aan door aan te sluiten bij de thans geldende tekst van de BTMW (nieuw en eigen karakter). Toepassing van Artikel II van het protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW leidt er toe dat op depots verricht voor de inwerkingtreding van het Protocol de oude BTMW tekst van toepassing is.

Het Gemeenschappelijk Commentaar bij het Protocol geeft aan dat " Deze modellen zouden dus ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, j° artikel 5 van de richtlijn en artikel 15, onder 1b, BTMW na inwerkingtreding van de gewijzigde BTMW nietig verklaard kunnen worden. Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen". De Modelrechten dienen aldus beoordeel te worden op nieuwheid, en niet op eigen karakter.

De rechter oordeelt dat de eerste door Dulimex aangevoerde productie niet de nieuwheid aan Stenman's model ontneemt: "Het kenmerkende aan de modellen van Stenman is immers gelegen in de driehoekige uitvoering van de steun waaraan de dunste buis van de raamuitzetter is bevestigd, en in de (afgeronde) uitvoering van de draaiknop. Juist die kenmerken vertoont de onder 5.7. weergegeven raamuitzetter niet" aan die aan het model haar nieuwheid zouden ontnemen.

Ook de tweede productie, die de betreffende kenmerken van de modellen vertoont, acht de rechter niet nieuwheidsschadelijk: "Nog daargelaten dat het hier gaat om een deurdranger en niet om een raamuitzetter is evenwel niet vast komen te staan dat deze tekening dan wel een daarop gebaseerde inrichting vóór de deponering van de modellen van Stenman in de Benelux voor het publiek beschikbaar was"

Met betrekking to de inbreuk vraag oordeelt de rechter dat bij dergelijke raamuitzetters het uiterlijk in hoge mate wordt bepaald door technische aspecten zoals twee voetstukken, twee in elkaar schuivende buizen en een draaiknop tussen die buizen. Daar het model van Dulimex afwijkt op de onderdelen waar zij af kan wijken, zoals de vormgeving van de voetstukken en de draaiknop, komt de rechter tot het oordeel dat geen sprake van inbreuk is. De betreffende verschillen hebben tot gevolg dat ook geen sprake kan zijn van inbreuk op eventuele auteursrechten van Stenman danwel van slaafse nabootsing.

Lees het vonnis hier.

IEF 2090

Steen nr. 4

Gerechtshof Amsterdam, 16 februari 2006, LJN AX0110, A tegen Vennootschap B.

Over de begroting van de winst na een vastgestelde auteursrechtinbreuk. Bij tussenarrest is B in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader uit te laten over de hoogte en berekening van de door hen met het inbreukmakend grafmonument genoten netto winst.

"Vennootschap B c.s. hebben verder aangevoerd dat de netto winst nog dient te worden verminderd met de kosten van de derde steen, ad NLG 450,--, omdat deze als onverkoopbaar dient te worden beschouwd aangezien hij niet meer gebruikt zou kunnen worden.

Het risico bestaat immers, aldus vennootschap B c.s., dat A – zo begrijpt het hof – toepassing van deze steen in enig grafmonument of ander product als inbreuk op het auteursrecht zal beschouwen op het door hem ontworpen grafmonument en daartegen actie zal nemen. Het hof deelt dit standpunt niet en oordeelt, zoals ook reeds in het tussenarrest is overwogen, dat heel goed mogelijk is een plak versteend hout (bijvoorbeeld in een grafmonument) te verwerken op een wijze die geen inbreuk maakt op het auteursrecht van A. Daarbij komt nog dat denkbaar is dat de steen ook op andere wijze nog te gelde wordt gemaakt."

Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof evenwel het vonnis vernietigen en de beslissingen opnieuw formuleren.

Lees het arrest hier.

IEF 2089

Een duidelijk verschil

Gerechtshof Amsterdam, 11 mei 2006, Riho International B.V. tegen Van Loon-Sealskin B.V. (Met dank aan Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap).

Badenruzie met als inzet het onduidelijke begrip ‘duidelijk verschil’.

Partijen zijn beide fabrikant van onder meer baden. Sealskin heeft Riho in maart 2005 gesommeerd de vervaardiging en verkoop van haar badenlijn te staken en gestaakt te houden. De baden zouden inbreuk maken op de rechten van Sealskin ten aanzien van haar eigen badenlijn. Riho betwist dit, maar stelt daarnaast een nieuwe badenlijn op de markt te zullen brengen.
 
In mei 2005 tekenen partijen een onthoudingsverklaring, waarin o.m. wordt gesteld dat met betrekking tot de nieuwe baden sprake zal zijn van een duidelijk verschil met de baden van Sealskin.

Omstreeks augustus 2005 heeft Riho nieuwe aangepaste baden op de markt gebracht, onder meer een rechthoekig- bad (de Lima), een onregelmatig zeshoekig bad (de Panama) en een regelmatig zeshoekig bad (de Bogota).

Sealskin heeft Riho in november 2005 meegedeeld dat Riho door het op de markt brengen van de nieuwe baden in strijd handelt met de onthoudingsverklaring, nu een duidelijk verschil tussen bedoelde baden en de Senso baden ontbreekt, terwijl Riho zich tevens schuldig maakt aan ongeoorloofde mededinging en heeft Riho gesommeerd om haar handelwijze te staken.
Het hof, dat zowel de oude en nieuwe baden van Riho als de Senso baden ter zitting heeft bekeken en vergeleken, is van oordeel dat bij de Lima wel sprake is van een duidelijk zichtbaar en voelbaar verschil met de Senso 180 van Sealskin, doch dat dit bij de Panama en de Bogota, vergeleken met de Senso 145, respectievelijk de Seriso 6-hoek, niet het geval is.

Het feit dat bij de Lima de strak gevormde platte vlakken die zijn aangebracht op de lengte randen van het bad niet tot het einde toe doorlopen maar iets na de kromming van de kuip stoppen, tezamen met het teit dat bij de Lima de overgang van de lange zijkanten naar de rugleuning hol is, in plaats van bol zoals bij de Senso 180, brengt mee dat kan worden gesproken van een duidelijk verschil in vormgeving tussen beide baden.

Dat het laatste verschil — de overgang naar de rugleuning - al eerder aanwezig was betekent niet dat het thans niet kan meewegen. Met betrekking tot vraag of hij de Panama en de Bogota sprake is van een duidelijk verschil met de Senso 145 en de Senso 6-hoek verenigt het hof zich met het oordeel van de voorzieningenrechter ter zake en neemt dat over.

Nu ten aanzien van de Lima moet worden geoordeeld dat Riho haar verplichtingen uit de onthoudingsverklaring is nagekomen komt het subsidiair gedaan beroep van Sealskin op slaafse nabootsing aan de orde. Dit beroep moet worden verworpen. Aangezien partijen met betrekking tot de vormgeving van de baden duidelijke afspraken hebben gemaakt is daarnaast geen plaats voor een - buiten die afspraken tredend - beroep op slaafse nabootsing, nog daargelaten dat het hof heeft vastgesteld dat tussen de Lima en de Senso 180 een duidelijk verschil bestaat.

De conclusie is dat de grieven slagen voor zover het de Lima betreft en falen voor zover het gaat om de Panama en de Bogota.

Lees het arrest hier.

IEF 2082

De Gebruikte Bolletjes

Rechtbank Amsterdam, 17 mei 2006, 326483 / H 05.2886. V.O.F. Taste & Taste Productions  tegen Talpa TV B.V. (Met dank aan Jacqueline Schaap,  Klos Morel Vos & Schaap).

Eindelijk eens een rechterlijk oordeel over het meest besproken logo van Nederland.

Reclamebureau Taste stelt dat Talpa met haar bolletjeslogo inbreuk maakt op het merk- en auteursrechtrecht van Taste. Taste heeft haar logo in maart 2005 gedeponeerd, Talpa in juni. De rechtbank wijst alle vorderingen van Taste af. Geen inbreuk op auteurs- of merkrechten, geen onrechtmatige daad.

Auteursrecht. Talpa heeft in dit verband terecht opgemerkt dat voorzover het de gebruikte bolletjes betreft, er geen sprake is van beschermingswaardige trekken van het Taste-logo. Het gebruik van bolletjes komt, zoals genoegzaam door Talpa is aangetoond, veelvuldig voor, en de groepering daarvan op de wijze zoals dat in het Taste-logo is gedaan, maakt dat gebruik op zichzelf nog niet oorspronkelijk in de door Taste beoogde zin.

Anders ligt dat in zekere zin met de in het Taste-logo voorkomende T, die is ontstaan door oranje inkleuring van in totaal een vijftal bolletjes, namelijk de bovenste drie en de twee middelste onder het woord “taste” (in het logo in onderkast).

Voorzover dit als een karakteristieke trek in de voornoemde zin moet worden gekenschetst, moet echter worden geoordeeld dat dit element niet voorkomt in het Talpa-logo. Dat het altijd de intentie van Talpa zou zijn geweest om een T te visualiseren, zoals Taste c.s. stellen, is door Talpa betwist en kan niet zonder meer onderbouwd worden door te verwijzen naar publicaties die niet van Talpa afkomstig zijn.

Belangrijker dan de intentie van Talpa is echter dat met enige goede wil wellicht wel een gestileerde T kan worden gezien in het Talpa-logo, maar dan op een wijze die totaal verschilt — in hoofdzaak: door niet van kleuren, maar van een extra bolletje in het middenin onderaan gebruik te maken - van de wijze waarop in het Taste-logo een T naar voren komt.

Aldus is de “Talpa-T” geen auteursrechtelijke inbreuk op de “Taste-T”, waarbij wellicht ten overvloede nog kan worden opgemerkt dat het gebruik van een op enigerlei wijze gestileerde T in een logo, op zichzelf nog niet beschermingswaardig is. Dit laatste geldt ook voor het gebruik van de letters “ta” (onderkast) in het woordelement “taste”, zoals dat in het Taste-logo is opgenomen.

Merkenrecht. Van belang is dat het meest kenmerkende en in het oog springende aspect van de beide logo’s, het gebruik van bolletjes in een zekere geordende vorm, naar het oordeel van de rechtbank een zwak onderscheidend vermogen bezit.

Uitgaande van het Taste-logo moet ook nog eens geconstateerd worden dat daarbij gebruik is gemaakt van de meest voor de hand liggende ordening bij het gebruik van negen bolletjes: namelijk in drie rijen van drie. Dergelijk gebruik komt slechts in bijzondere, hier niet gestelde omstandigheden in aanmerking voor de kwalificatie (voldoende) onderscheidend vermogen.

Dat ligt mogelijk enigszins anders met de bij het Taste-logo gebruikte inkleuring van een deel van de bolletjes, die aldus tezamen een “T” vormen, maar die wijze van gebruik is in het Talpa-logo echter niet gehanteerd. Dat geldt evenzeer voor de opname van een woord (taste) direct onder de horizontaal ingekleurde bolletjes in het Taste-logo, dat aldus de horizontale balk van de gevisualiseerde “T” op visueel tamelijk krachtige wijze ondersteund. Een dergelijke functie mist het woord “talpa” in het Talpa-logo ten ene male.

Het woord “talpa” is bovendien op een andere plaats opgenomen in het Talpa-logo dan het woord “taste” in het Taste-logo, waardoor de aandacht zich bij eerstgenoemd logo — mede door de (bij het Taste-logo ontbrekende) extra bol aan de onderkant — vooral richt op de onderkant, terwijl dat bij het Taste-logo eerder richting de bovenkant het geval is.

Nu voorts het gebruik van letters in onderkast alsmede het gebruikte lettertype zo algemeen is dat zonder nadere toelichting enig onderscheidend vermogen daar op zichzelf niet uit kan worden afgeleid, kunnen de hierop gerichte argumenten van Taste c.s. hen evenmin baten.

De conclusie met betrekking tot artikel 13 A lid 1 onder b. BMW moet zijn dat de overeenstemming zich slechts beweegt op het vlak van het  ook nog eens niet geheel identieke (de tiende bol bij het Talpa-logo!) - gebruik van geordende bolletjes, het veruit minst onderscheidende deel in het Taste-logo.

De meer onderscheidend vermogen bezittende elementen in dat logo komen in het Talpa-logo niet, althans niet in dezelfde vorm, voor, Aldus is er bij een beschouwing van het Taste-logo en het Talpa-logo in hun geheel geen sprake van overeenstemming in merkenrechteljk relevante zin, in zoverre dat er geen reëel verwarringsgevaar aanwezig moet worden geacht.

Een en ander wordt niet wezenlijk anders indien de beoordeling zich richt op het gebruik van het Talpa-logo zonder de toevoeging “talpa” (zoals dat in de teievisieuitzendingen van Talpa gebeurt). Weliswaar worden de verschillen dan minder benadrukt dan het geval is indien het woord “talpa” wel deel uitmaakt van het logo, maar dat doet niet af aan de overige constateringen zoals hiervoor gedaan, met name die met betrekking tot het zwakke onderseheidend vermogen van het gebruik van de bolletjes in het Taste-logo, en het daarmee samenhangende gebrek aan reëel verwarringsgevaar.

Onrechtmatige daad. Ter comparitie is duidelijk geworden dat Taste c.s. deze grondslag hoofdzakelijk plaatsen in het licht van hun huisstijl. Het gaat daarbij in het kort gezegd om het “inbedden” van het Taste-logo in een achtergrond, bestaande uit een balk met eveneens bolletjes, waaruit de bolletjes van het Taste-logo min of meer naar voren springen.

Volgens Taste c.s. bedient Talpa zich eveneens van dit “concept”, namelijk — “met name” - op haar website (waar Talpa dit verder nog toepast is door Taste niet gesteld). Taste c.s. vinden het onbetamelijk dat Talpa niet alleen een met het Taste-logo overeenstemmend teken voert, alsmede daarop in auteursrechtelijke zin inbreuk maakt, maar dat daarenboven ook nog doet op een wijze die geheel past in het kader van de door Taste c.s. rond hun logo gecreëerde huisstijl.

In de laatste zin van de vorige overweging ligt reeds de sleutel besloten die maakt dat ook deze grondslag van de vordering niet deugdelijk is.

Uit de wijze waarop Taste c.s. deze grondslag hebben geformuleerd valt immers af te leiden dat die in hun visie kennelijk niet los kan worden gezien van de veronderstelde auteursrechtelijke en merkenrechtelijke inbreuken. Nu die inbreuken in dit geding niet zijn komen vast te staan, zou de beweerdelijke overname van het concept van de huisstijl eerst dan mogelijk onrechtmatig zijn, indien daarvoor ook nog zelfstandige, valide argumenten zouden zijn aangevoerd. Dat is echter niet het geval.

Overigens merkt de rechtbank nog op dat uit de stukken niet blijkt wie van partijen als eerste dit “concept” heeft toegepast.

De vorderingen van Taste c.s. zijn niet toewijsbaar.

Lees het vonnis hier.

IEF 2076

Rechtbank geeft groen licht

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 17 mei 2006, Massive N.V. tegen Tevea B.V., Rolnr. 262908 / KG ZA 06-412. Inbreuk op model- en auteursrechten op lampen en merkinbreuk op de naam LED wordt niet aangenomen.

Massive is gespecialiseerd in het ontwerpen en produceren van verlichting voor zowel binnen als buiten het huis. De “Edinburgh-lampen”, onderdeel van het geschil, zijn als gemeenschapsmodel geregistreerd, alsook het woord-/beeldmerk LED voor de Benelux.

Tevea is een import- en exportbedrijf dat lampen in Nederland op de markt brengt. De lampen die zij onder de naam Sibari op de markt brengt vertonen gelijkenis met de lampen van eiser. Verder maakt gedaagde gebruik van een met het woord-/beeldmerk van eiser overeenstemmend teken.

Model- en auteursrechtinbreuk respectievelijk slaafse nabootsing.De rechtbank oordeelt dat er een gerede kans bestaat dat de modeldepots van eiser de reeds door Tevea ingestelde nietigheidsprocedure bij het OHIM, respectievelijk een bodemprocedure, niet zullen overleven. Tevea heeft voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de lampen die zij verkoopt rechtstreeks zijn afgeleid van een tweetal lampen dat reeds in 2003 is ontworpen en tentoongesteld. Verder beroept Tevea zich op een in het Stedelijk Museum te Amsterdam tentoongestelde, overeenstemmende lamp van de firma RAAK, daterend uit 1970.

Aangezien verder volgens de eigen stellingen van Massive de Sibari-lampen inbreuk maken op haar modelrechten, en aldus zij de stelling inneemt dat zij dezelfde algemene indruk wekken, moet er voorshands van worden uitgegaan dat de gemeenschapsmodeldepots een eigen karakter ontberen en aldus dat er een gerede kans bestaat dat deze nietig zullen worden verklaard. Voorts is in dat licht niet aannemelijk dat aan de Edinburgh wel auteursrechtelijke bescherming toekomt.

Merkinbreuk. Ook hier oordeelt de rechtbank dat er gerede twijfel bestaat over de geldigheid van het merk. De letters LED immers zijn louter beschrijvend: het beeldelement van het merk vormt slechts een weergave van die letters in de lichtpuntjes van voornoemde LED’s, zoals deze bijvoorbeeld ook in lichtkranten voorkomt. Tevea voert terecht aan dat uitgesloten is te achten dat het in aanmerking te nemen publiek het teken LED op haar verpakking van de lampen zal opvatten als een herkomstaanduiding.

De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen dienen te worden afgewezen. Massive zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Lees hier het vonnis.

IEF 2071

Etiket ontworpen

Vzr. Rb. Leeuwarden, 15 mei 2006, LJN: AX1872, Weda Beheer B.V. tegen Groningse Stadsbrouwerij B.V.

Groningse Stadsbrouwerij heeft omstreeks december 2004 het reclamebureau Retail & More opdracht verstrekt voor het ontwikkelen van etiketten en promotiemateriaal voor een nieuw themabier, geheten 'Kloosterbier'. Weda exploiteert een ontwerpbureau. Zowel Weda als Retail & More zijn door de Groningse Stadsbrouwerij uitgenodigd om deel te nemen aan een pitch, om middels het indienen van ontwerpen mee te dingen naar de definitieve opdracht. Partijen hadden afgesproken dat de werkzaamheden met betrekking tot deze pitch op 'no cure no pay' basis zouden worden verricht.

Weda heeft de door haar vervaardigde ontwerpen op 2 februari 2005 gepresenteerd. Retail & More heeft haar ontwerpen omstreeks 9 februari 2005 gepresenteerd. De door de beide ontwerpbureau's voorgestelde ontwerpen leken niet of nauwelijks op elkaar. Groningse Stadsbrouwerij heeft er uiteindelijk voor gekozen om de opdracht aan Retail & More te verstrekken. Retail & More heeft omstreeks juni 2005 haar definitieve ontwerpen gepresenteerd. Deze ontwerpen waren behoorlijk aangepast en leken erg op de door Weda voorgestelde ontwerpen. Weda spreekt Groningse Stadsbrouwerij hierop aan.

Weda heeft in december 2005 een brief annex factuur aan Groningse Stadsbrouwerij gestuurd waarin zij stelt dat Groningse Stadsbrouwerij inbreuk maakt op de auteursrechten van Weda en dient te betalen voor het gebruik van het ontwerp van Weda. Gronings Stadsbrouwerij heeft de factuur echter nimmer betaald.

Groningse Stadsbrouwerij erkent dat er tussen de door Weda ontworpen etiketten en de etiketten die thans op de bierflesjes gebruikt worden enige gelijkenis bestaat, maar vindt dat deze gelijkenis wordt veroorzaakt door de vele eisen waar de reclamebureaus zich bij het maken van hun ontwerpen aan moesten houden. Voor de reclamebureaus bestond er dan ook weinig ruimte om een uitdrukkelijk stempel van de maker op het werk te drukken. Daarnaast vindt de Groningse Stadsbrouwerij dat de etiketten wezenlijk van elkaar afwijken.

De voorzieningenrechter vindt dat de ontwerpen van Weda zonder meer een 'eigen, oorspronkelijk karakter' bezitten. "Weliswaar is het maken van deze ontwerpen gebonden aan zekere voorwaarden die Groningse Stadsbrouwerij had gesteld, maar binnen deze voorwaarden heeft zij een werk tot stand gebracht dat als oorspronkelijk kan worden beschouwd en het persoonlijk stempel van Weda draagt".

Overweging van de voorzieningenrechter:

"Zowel Retail & More als Weda hebben in februari 2005 door hen ontworpen etiketten gepresenteerd. Geconstateerd moet worden dat de ontwerpen van de beide reclamebureaus toen niet of nauwelijks op elkaar leken. Echter, omstreeks juni 2005 heeft Retail & More haar definitieve etikettenontwerpen gepresenteerd. Het ontwerp van Weda zag er toen niet of nauwelijks anders uit dan hetgeen zij in februari 2005 had gepresenteerd. Het ontwerp van Weda zag er toenniet of nauwelijks anders uit dan hetgeen zij in februari 2005 had gepresenteerd. Het door Retail & More in juni gepresenteerde ontwerp week echter sterk af van haar ontwerp in februari en leek bovendien sterk op het ontwerp van Weda. De totaalindrukken, die de definitieve ontwerpen van Retail & More en Weda maken, verschillen naar het oordeel van de voorzieningenrechter zo weinig van elkaar, dat de ontwerpen van Retail & More niet als een zelfstandig werk kunnen worden aangemerkt."

De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de definitieve ontwerpen van Retail & More moeten worden aangemerkt als een verveelvoudiging van de ontwerpen van Weda, hetgeen inbreuk oplevert op het auteursrecht van Weda nu zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Het gebruik van de inbreukmakende ontwerpen van Retail & More door Groningse Stadsbrouwerij moet worden gezien als een openbaarmaking van de ontwerpen van Weda. Dat levert eveneens inbreuk op het auteursrecht van Weda op.

Zie het vonnis hier.

IEF 2051

Waarvan akte

Ingezonden 28 februari 2012: Rechtbank 's-Gravenhage 29 september 2004 en Hof 's-Gravenhage 3 maart 2006, parketnr. 09/027069-04 (Abe VdS - valsheid in geschrifte horend bij onderstaand vonnis)

Naar oordeel van het hof vloeit uit het voorgaande voort dat de verdachte notulen heeft aangeleverd als productie in een rechterlijke procedure die, naar hij wist, inhoudelijk vals warn en die waren voorzien van tenminste twee valse handtekeningen. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift.

Rechtbank ’s Gravenhage, 3 mei 2006, HA ZA 04-289. VdS tegen IFT c.s.

Tussenvonnis. Ruzie over geldigheid van auteursrechtoverdracht, veel onzinargumenten. Exhibit A, genoemd in een software overeenkomst zou geen diskette kunnen zijn omdat met het woord exhibit een document bedoeld wordt en de handtekening onder de overdrachtsakte zou niet geldig zijn. VdS zal de geldigheid van de handtekening moeten bewijzen. Dit zou moeilijk kunnen zijn omdat de tekenaar inmiddels is overleden, maar de bewijsopdracht wordt toch gegeven.
 
Het in Florida, Verenigde Staten, gevestigde bedrijf Educational Training Corporation (ETC) heeft in opdracht van Fokker een softwarepakket ‘Active’ ontwikkeld. Aerotraining B.V. was alleenvertegenwoordiger voor ETC in Europa. Eiser VdS was op zijn beurt weer aandeelhouder van Aerotraining B.V. Bij een als Assignment of Software betitelde en in 1992 opgemaakte akte heeft ETC (samengevat) alle rechten met betrekking tot de Active software overgedragen aan Aerotraining B.V.  In de procedure is een kopie van een soortgelijke Assignment of Software uit 1993 overgelegd en strekking heeft de rechten op de Active software (vervolgens) over te dragen aan eiser VdS. Ook zijn notulen van een vergadering van aandeelhouders overgelegd, waarbij onder meer is besloten dat VdS tegen betaling het Active softwarepakket zal kopen van Aerotraining B.V.

VdS stelt dat IFT door het in het verkeer brengen van (computer)systemen met daarop de Active software inbreuk maakt op zijn auteursrecht.

Voor alles betwist IFT dat VdS de auteursrechthebbende is. IFT erkent dat zij de Active software heeft verhuurd en dat zij, indien VdS daadwerkelijk over het auteursrecht met betrekking tot de Active software beschikt, inbreuk heeft gemaakt. IFT stelt dat meerdere zaken niet klopten en dat de auteursrechtenoverdracht achteraf is gereconstrueerd en dat de overdracht van het auteursrecht van Aerotraining aan VdS in werkelijkheid niet – althans niet in 1993 – heeft plaatsgevonden.
 
IFT betwist tevens dat de in het geding gebrachte productie A , een diskette met de litigiueze software, overeenstemt met de in de overeenkomst genoemde exhibit A, omdat exhibit alleen een document kan zijn en geen diskette. IFT heeft VdS daarom uitgenodigd een origineel document over te leggen. Dit argument wordt door de rechtbank afgeschoten:
 
“De redenering van IFT, voor zover serieus bedoeld, slaagt niet. Van Dale Groot woordenboek Engels-Nederlands geeft als vertaling van het zelfstandignaamwoord exhibit onder meer op 'officieel bewijsstuk'. Geen van de aldaar genoemde alternatieven suggereert dat het zou moet gaan om een document of bewijs op papier. (…) Nu IFT niet meer stelt dan dat zij betwijfelt of exhibit “A” naar de Active software verwijst en voor haar twijfel geen ander grond aandraagt dan haar misinterpretatie van een vreemdtalig woord, zal de rechtbank er vanuit gaan dat met de akte van 13 januari 1992 het auteursrecht met betrekking tot de Active software geldig is overgedragen op Aerotraining.”
 
Ook de tweede overdracht van Aerotrading aan Van der Schaaf wordt door IFT bestreden. IFT houdt de Assignment of Software van 9 december 1993 voor ongeldig omdat deze volgens IFT (veel) later dan op genoemde datum is opgesteld en omdat de handtekening van de persoon die namens de overdragende vennootschap Aerotraining zou hebben ondertekend is vervalst. Met dit argument scoort IFT een (bewijs)punt, maar opmerkelijk is dat de Rechtbank VdS nog een tip meegeeft voor het geval niet kan worden voldaan aan de bewijsopdracht aangaande de geldigheid van de handtekening:
 
“Gelet op de betwisting van de handtekening en in het licht van artikel 159 lid 2 Rv,  dient de rechtbank tot door VdS bewijs van de geldigheid van de ondertekening is geleverd, uit te gaan van de door IFT gestelde gebreken in de Assignment of Software."
 
De rechtbank merkt op dat indien VdS niet slaagt in dat bewijs – de rechtbank realiseert zich dat het bewijs moeilijk is te leveren nu de betrokken persoon is overleden – of indien VdS het bewijs niet wil leveren, dit niet uitsluit dat alsnog, om uitvoering te geven aan de hiervoor besproken obligatoire overeenkomst, een akte wordt opgesteld waarbij Aerotraining het auteursrecht overdraagt aan VdS. Weliswaar werkt deze overdracht dan niet met terugwerkende kracht, maar daaraan kan worden tegemoet gekomen door tegelijk met die overdracht over te dragen de vorderingen die Aerotraining heeft op IFT op grond van de inbreuk op het auteursrecht."

Lees het vonnis hier.

IEF 2050

Jetzt geht's lossss

Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch, 2 mei 2006, LJN: AX0691. Inter Shop tegen Free Time Products B.V.

U kent ze wel, die ludieke oranje Stahlhelmpjes. Het ontwerp is door Inter-Shop als merk en als model gedeponeerd (welk model ten tijde van dit vonnis nog niet was ingeschreven). Inter-Shop heeft het helmpje via de website van Free Time verkocht. Partijen hebben ruzie gekregen over de verdeling van de winst. Naar aanleiding van deze ruzie heeft Free Time besloten om de helmpjes zelf te gaan produceren hetgeen aanleiding is voor Inter-Shop om de stap naar de rechter te nemen.

De rechter laat het modeldepot en merkdepot voor wat het is en doet de zaak af op de leer van de slaafse nabootsing.

5.7.  Ten aanzien van nabootsing van een stoffelijk product dat niet (langer) wordt beschermd door een absoluut recht van intellectuele eigendom, geldt de regel dat nabootsing van dit product weliswaar in beginsel vrijstaat, doch dat dit beginsel uitzondering lijdt wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat (HR 31 mei 1991, NJ 1992, 391). Verwarring bij het publiek zal in het algemeen reeds te duchten zijn op het tijdstip waarop het product dat met veronachtzaming van hiervoor bedoelde verplichting door een concurrent is nagebootst, bij potentiële afnemers bekend is geworden, bijvoorbeeld door van de producent afkomstige documentatie, reclame of offertes; vanaf dit tijdstip moet het in Nederland verhandelen van het product van de nabootsende concurrent dan ook als onrechtmatig worden beschouwd. De behoefte aan standaardisatie kan onder omstandigheden een rechtvaardiging zijn voor het slaafs nabootsen van een product. (HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 84). Voor de bescherming tegen slaafse nabootsing is niet vereist dat het nagebootste product oorspronkelijk is (HR 7 juni 1991, BIE 1992, 16, Rummicub). Het door Free Time gevoerde verweer dat niet is voldaan aan het vereiste dat het uiterlijk zich moet onderscheiden van soortgelijke voortbrengselen, dient derhalve daarmee te worden gepasseerd, nu oorspronkelijkheid geen vereiste is.

De rechter gaat als maatstaf bij de beoordeling van het verwarringgevaar uit van de totale indruk, die bepalend is voor het helmpje en van de beschouwing door een weinig oplettend kopend publiek, dat de beide producten meestal niet naast elkaar ziet. Door Free Time is ter terechtzitting erkend, dat het door haar geproduceerde helmpje vrijwel identiek is aan het helmpje van Inter Shop. Naar het oordeel van de rechter wordt derhalve impliciet erkend dat sprake is van verwarringgevaar bij het kopend publiek. Het door Free Time naar voren gebrachte verweer dat zij zelfstandig het idee van het huidige helmpje heeft ontwikkeld, slaagt niet, nu het daarbij ging om een helmpje van een totaal andere materiaalsoort (vilt), waardoor naar het voorlopig oordeel van de rechter voor het publiek de totaalindruk van het helmpje volledig anders is. De verwarring bij het publiek wordt daarnaast nog verder vergroot doordat Free Time de door haar geproduceerde helmpjes vanuit die website te koop aanbiedt, welke voorheen gebruikt werd voor de verkoop van de helmpjes van Inter Shop en welke ook onder meer door een krantenartikel in "De Telegraaf" kennelijk bij een groot publiek bekend is.

Ook heeft de rechter in zijn oordeel betrokken dat het voor Free Time tamelijk eenvoudig zou zijn geweest dusdanige veranderingen aan te brengen aan het product dat de kans op verwarring bij het publiek aanmerkelijk lager zou zijn. Dit betreft dan weliswaar wellicht niet de kleurstelling (voor de Nederlandse markt de kleur oranje) van de helmpjes, maar bijvoorbeeld wel de keuze van het gebruikte materiaal. Dit geldt te meer nu Free Time erkend heeft pas na de beëindiging van de samenwerking met Inter Shop er bewust voor te hebben gekozen een identieke mal te laten maken voor het maken van de litigieuze plastic helmpjes. Dat mogelijk ook derden identieke helmpjes aanbieden doet aan het bovenstaande niet af.

Lees het vonnis hier.

IEF 2031

(Weerlegbaar) rechtsvermoeden

Rechtbank Utrecht, 3 mei 2006, Pauwels tegen Q Two Entertainment VOF, Vriezenberg & Universal Music B.V. (Met dank aan mr. drs. H.J. van der Tak, Van der Tak Advocaat).  

Pauwels heeft sinds 1957 een aantal jaren als gitarist voor de cabaretier Toon Hermans gewerkt. In die periode heeft hij ook vele foto’s gemaakt van de activiteiten van Toon Hermans in en rondom zijn theatershows en publieke leven.  Q Two c.s. heeft in 2003 een verzamelbox uitgebracht met de naam 'Toon. Het Verzameld Werk'. Iedere in de box opgenomen cd/dvd heeft een zogenaamde inlay, hierna cd-boekje. Daarin is onder meer fotografisch materiaal opgenomen afkomstig van verschillende fotografen.

Pauwels claimt het auteursrecht op de foto’s. Bij het verstekvonnis zijn de meeste vorderingen van Pauwels toegewezen . Q Two c.s. vordert nu het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd  en slaagt daar, o.a. op grond van Artikel 8 Aw, gedeeltelijk in.

Ten aanzien van de foto’s 5 tot en met 9: Op grond van artikel 8 Aw moet worden geoordeeld dat Pauwels niet het over het auteursrecht op deze foto’s beschikt. Artikel 8 Aw bepaalt dat indien een vennootschap een werk als van haar afkomstig openbaar maakt zonder daarbij een natuurlijk persoon als maker te vermelden, zij als de maker van het werk wordt aangemerkt, tenzij wordt bewezen dat de openbaarmaking onrechtmatig was.

Vast staat dat Pauwels de foto’s op verzoek van Toon Hermans ter publicatie ervan in de betreffende programmaboekjes heeft afgegeven. Pauwels had dus kennis van de voorgenomen publicatie en had daartegen geen bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat hij daarbij naamsvermelding heeft verlangd of bedongen. Onder die omstandigheden kan, zonder nadere stellingen, van een onrechtmatige openbaarmaking niet worden gesproken. Dit geldt ook voor de foto’s 8 en 9, die voor het eerst op een lp-hoes openbaar zijn gemaakt.

Onjuist is de stelling, namens Pauwels ter zitting ingenomen, dat het hier een (weerlegbaar) rechtsvermoeden betreft. Evenmin komt betekenis toe aan het gegeven dat ten tijde van de eerste openbaarmaking rechtspersonen nog niet verplicht waren om tot naamsvermelding van de maker over te gaan. Dit kan niet afdoen aan de, ook destijds al geldende, betekenis en reikwijdte van artikel 8 Aw.

Het voorgaande zou slechts anders zijn indien zou hebben te gelden dat Pauwels destijds met de openbaarmakende rechtspersoon van Toon Hermans ten aanzien van het auteursrecht op de foto’s iets anders zou zijn overeengekomen dan hetgeen artikel 8 Aw in beginsel meebrengt. Artikel 8 Aw is immers van aanvullend recht. Dit is echter door Pauwels niet gesteld.

Ten aanzien van de foto ‘s 1 tot  en met 4: Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de foto’s 5 tot en met 9 geldt niet voor de hier aan de orde zijnde foto’s. Bij de eerste publicatie van deze foto’s in een, door partijen zo aangeduid, vouwblaadje uit 1957 behorende bij de publicaties aangaande de One Man Show van Toon Hermans uit dat jaar, is immers wel sprake van de naamsvermelding van een natuurlijke persoon als maker. Artikel 8 Aw mist om die reden toepassing. 

Op het vouwblaadje zijn de vier portretfoto’s afgedrukt. Bij de foto's staat vermeld: Foto’s  Gerrit Schilp en Robby Pauwels.
Voorop staat dat, anders dan Pauwels heeft betoogd, het enkele bezit van de negatieven van de foto’s niet als sluitend bewijs van het makerschap heeft te gelden. Dit gegeven volstaat dus niet ter onderbouwing van het makerschap van Pauwels. De rechtbank is van oordeel dat niet zonder meer voorbij kan worden gegaan aan het feit dat bij de foto’s ook de naam van Schilp als één van de makers wordt genoemd.

Daarmee moet hij, zulks stelt Q Two c.s. terecht, behoudens tegenbewijs, immers voor de maker gehouden worden van in elk geval één van de vier portretten. De rechtbank neemt aan dat dit het portret van Pauvels zelf betreft. Dat dit een zelfportret zou zijn in onvoldoende aannemelijk gemaakt.

Het enkele gegeven dat de naamsvermelding van Schilp in theorie de mogelijkheid openlaat van zijn makerschap van maximaal drie van de vier foto’s acht de rechtbank echter onvoldoende om niet van de makerschap van Pauwels ten aanzien van de overige drie foto’s te kunnen uitgaan. Daartoe zijn door Q Two c.s. verder geen concrete argumenten aangereikt, zodat haar betwisting van het makerschap van Pauwels in zoverre als onvoldoende onderbouwd wordt gepasseerd. Kortom, Pauwels moet als de maker worden beschouwd van de foto’s 2, 3 en 4.

De rechtbank passeert de stelling van Q Two c.s. dat Pauwels de foto’s destijds onder een doorlopende mondelinge licentie, dan wel als rechtenvrij publiciteitsmateriaal. aan Toon Hermans ter beschikking heeft gesteld. Q Two c.s. heeft deze stelling op geen enkele wijze van een concrete onderbouwing voorzien.

Van een rechtsgeldig beeldcitaat overeenkomstig artikel 15a Aw, zoals door Q Two c.s. bepleit, kan evenmin sprake zijn, reeds omdat niet is voldaan aan het vereiste van bronvermelding. Dat zulks redelijkerwijs niet had gekund is niet gesteld en is ook niet aannemelijk gelet op het gegeven dat bij de eerste openbaarmaking in liet zogenoemde vouwblaadje de naam van de maker(s) is vermeld.

Een en ander leidt tot de slotsom dat Q Two c.s. door de foto’s 2, 3. en 4 zonder toestemming van Pauwels als auteursrechthebbende en zonder diens naamsvermelding op te nemen in de cd-boekjes inbreuk heeft gemaakt op dit auteursrecht. De rechtbank passeert de stelling van Q Two c.s. dat haar van deze inbreuk geen verwijt kan worden gemaakt. Q Two c.s. heeft alleen onder een algemene verwijzing naar eerder ingenomen, en hierboven gepasseerde, stellingen afwezigheid van verwijtbaarheid bepleit. Ook dit verweer van Q Two c.s. dient te falen. Het had op haar weg gelegen voor opname van de betreffende foto’s zich van de toestemming van de auteursrechthebbende te vergewissen alsmede om de naam van de maker te vermelden.

Dat zij dat heeft nagelaten valt haar dus wel degelijk te verwijten, in die zin dat heeft te gelden dat de inbreuk op het auteursrecht van Pauwels haar kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:162 BW. Het beroep van Q Two c.s. op artikel 45 van het TRIPs-verdrag en artikel 13 van de Handhavingsrichtlijn strandt op grond van het voorgaande.

Q Two c.s. is gehouden de schade te vergoeden die Pauwels lijdt door de inbreuk op zijn auteursrecht. De vordering bestaat uit een schadevergoeding enerzijds vanwege het zonder toestemming opnemen van de foto’s in het betreffende cd-boekje en anderzijds vanwege het ontbreken van naamsvermelding.

De rechtbank is van oordeel dat bij de begroting van de schade van Pauwels wegens het zonder zijn toestemming opnemen van de foto’s 2, 3 en 4 in de verzamelbox wel degelijk kan worden aangeknoopt bij de richtprijzen van de Fotografenfederatie. Anders dan Q Two c.s. kennelijk meent ligt daaraan niet de aanname ten grondslag dat Q Two c.s. deze Algemene Voorwaarden zou hebben geaccepteerd, dan wel dat daaraan de door haar bedoelde derdenwerking wordt toegekend. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om bij de begroting van de schade van Pauwels als hier aan de orde bij de richtprijzen aan te knopen, omdat die een redelijke indicatie geven van het bedrag dat Pauwels had kunnen bedingen voor het gebruik van zijn foto’s indien hem wel om de vereiste toestemming was gevraagd.

Dat de NMA kritiek heeft op de door de Fotografenfederatie gehanteerde richtprijzen, acht de rechtbank in dit verband evenmin van belang, omdat uit dat enkele gegeven niet volgt dat het door Pauwels gevorderde schadebedrag niettemin geen realistische begroting van die schade is.

Onderdeel van de vordering van Pauwels is voorts schadevergoeding wegens het ontbreken van naamsvermelding. Pauwels heeft echter niet gesteld dat hij door het ontbreken van zijn naam bij de foto’s schade heeft geleden. Toekenning van een dergelijke schadevergoeding is geen automatisme, ook al staat vast dat een persoonlijkheidsrecht van Pauwels als bedoeld in artikel 25 Aw is geschonden.

Voor toekenning van de door Pauwels gevorderde opslag van 200% ten opzichte van de gebruikelijke vergoeding wegens de niet verleende toestemming overeenkomstig de Algemene Voorwaarden van de Fotografenfederatie, bestaat geen ruimte. Toepasselijkheid van deze voorwaarden is tussen partijen immers niet overeengekomen.

Conclusie van al het voorgaande is dat de vordering van Pauwels toewijsbaar is tot een bedrag van 609 euro.

Lees het vonnis hier.

IEF 2016

Uitgeput

HvJ EG, 4 mei 2006, opinie AG Sharpston, in zaak C-479/04. Laserdisken ApS tegen Kulturministeriet. (Geen Nederlandse tekst beschikbaar.)

De AG beantwoordt de door het Deense Østre Landsret gestelde prejudiciële vragen met betrekking tot de reikwijdte van de uitputtingsregel zoals neergelegd in art. 4 van de Auteursrechtrichtlijn als volgt:

Demzufolge bin ich der Ansicht, dass die vom Østre Landsret vorgelegten Fragen wie folgt beantwortet werden sollten:

1- Die Prüfung von Artikel 4 Absatz 2 der Richtlinie 2001/29/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 22. Mai 2001 zur Harmonisierung bestimmter Aspekte des Urheberrechts und der verwandten Schutzrechte in der Informationsgesellschaft hat nichts ergeben, was seine Gültigkeit beeinträchtigt.

2- Artikel 4 Absatz 2 der Richtlinie 2001/29/EG des Europäischen Parlaments und des Rates hindert einen Mitgliedstaat daran, den Grundsatz der internationalen Erschöpfung in seinem Recht beizubehalten."

Lees de opinie in het duits, frans of spaans