P.B. Hugenholtz, Gezamenlijke noot onder drie thuiskopiearresten, verschenen in NJ 2016-16/17, nrs. 184-186, p. 2384-2388.
De vrijheid om voor privédoeleinden te kopiëren is bijna zo oud als het auteursrecht zelf. Zo kent de Auteurswet sinds haar aanvaarding in 1912 een wettelijke beperking die het toestaat (gedeelten van) werken voor ‘eigen oefening, studie of gebruik’ binnen zekere grenzen te reproduceren (art. 17, thans art. 16b Aw). Dit privé-kopiëren mocht aanvankelijk zonder vergoeding; de schade die auteursrechthebbenden leden door het handmatig ‘overschrijven’ was immers minimaal. Hierin kwam in de tweede helft van de vorige eeuw verandering door het op de consumentenmarkt verschijnen van betaalbare reproductie-apparatuur, zoals band- en videorecorders en fotokopieerapparaten, waarmee consumenten massaal en tegen minimale kosten privé-kopieën konden maken van (met name) muziekopnames, films en teksten.
Nadat pogingen van rechthebbenden het gebruik van dergelijke apparatuur te verbieden of aan een licentie te onderwerpen op niets waren uitgelopen, werd in Duitsland het idee van een wettelijk vergoedingsrecht geboren [zie Hugenholtz, Story of the Tape Recorder and the History of Copyright Levies]. Het maken van privé-kopieën bleef toegestaan, maar voortaan dienden de fabrikanten en importeurs van deze apparatuur een ‘thuiskopievergoeding’ af te dragen aan de – in een incasso-organisatie verenigde – rechthebbenden.