Alle rechtspraak  

IEF 1986

Meeuw

HvJ EG, 27 april 2006, zaak C-145/05. Levi Strauss & Co tegen Casucci SpA.

Over het tijdstip dat relevant is voor beoordeling van gevaar van verwarring van merk met overeenstemmend teken en het verlies van onderscheidend vermogen door gedrag van merkhouder na aanvang van gebruik van teken.

1980 heeft Levi Strauss in de Benelux de inschrijving verkregen van het boven afgebeelde beeldmerk met de naam „meeuw”, dat bestaat uit een in het midden naar beneden gebogen dubbel sierstiksel in het midden van een vijfhoekige opgenaaide broekzak. Tot ongenoegen van Levi Strauss heeft Casucci in de Benelux jeansbroeken op de markt gebracht die zijn voorzien van een naar haar mening overeenstemmend teken (onder).

Het Hof van Beroep te Brussel was van oordeel was dat de mate van overeenstemming van het betrokken teken met het merk „meeuw” te gering was. 

In  cassatie heeft Levi Strauus gesteld dat het Hof van Beroep te Brussel zich had moeten conformeren aan het standpunt dat het Benelux-Gerechtshof in zijn „Quick”-arrest, volgens hetwelk de rechter bij de beoordeling of een merk een groot onderscheidend vermogen heeft, moet uitgaan van het tijdstip waarop het gebruik van het betrokken teken een aanvang heeft genomen, en dat dit slechts anders kan zijn, indien het betrokken merk zijn onderscheidend vermogen geheel of ten dele heeft verloren na dit tijdstip, doch uitsluitend in die gevallen waarin dit verlies geheel of ten dele toe te rekenen valt aan het doen of laten van de houder van dit merk.

In casu heeft het Hof van Beroep zich echter bij de beoordeling van het verwarringsgevaar evenwel op de datum van de uitspraak van zijn arrest gesteld, en niet op het tijdstip waarop het gebruik van het betrokken teken is begonnen.

In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof prejudiciële vragen voorgelegd, waarop het Hof in dit arrest tot de volgende antwoorden komt.

1- Artikel 5, lid 1 Merkenrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van de beschermingsomvang van een merk dat volgens de regels is verkregen op grond van het onderscheidend vermogen ervan, de rechter moet uitgaan van de opvatting van het in aanmerking komende publiek op het tijdstip waarop het op dat merk inbreuk makende gebruik van dat teken is begonnen.

2- Wanneer de bevoegde rechterlijke instantie vaststelt dat het betrokken teken, op het tijdstip dat het gebruik ervan is begonnen, inbreuk maakte op het merk, dient zij de maatregelen te nemen die ? gelet op de omstandigheden van de zaak ? het meest geschikt lijken om het door de merkhouder aan artikel 5, lid 1ontleende recht te waarborgen, en deze maatregelen kunnen inzonderheid het bevel tot stopzetting van het gebruik van dit teken omvatten.

3- De stopzetting van het gebruik van het betrokken teken dient niet te worden gelast wanneer is vastgesteld dat het merk door toedoen of nalaten van de merkhouder zijn onderscheidend vermogen heeft verloren, zodat het een gebruikelijke benaming in de zin van artikel 12, lid 2, van de merkenrichtlijn is geworden, en de rechten van de merkhouder dus vervallen zijn.

Lees het arrest hier.

IEF 1968

Kunnen wij dat namaken?

De Telegraaf van 18 april bericht dat het  OM bij de rechtbank in Haarlem een half jaar voorwaardelijke gevangenisstraf, 240 uur werkstraf en 10.000en  euro’s  boete heeft geeïst voor de handel in nagemaakte Bob de Bouwer-poppen, Nijntjes en Winnie the Pooh-beren.

“In 2002 verkocht het bedrijf een partij van ruim 38.000 vervalste Bob de Bouwer-poppen aan het Kruidvat. De drogisterijketen ging ervan uit dat het om de originele poppen ging. (…) Volgens verkoopleider Van der S. handelde hij te goeder trouw: „In mijn beleving waren ze uitdrukkelijk in orde.” Ook zei hij dat hij een monster uit China en de originele poppen had laten zien bij het Kruidvat en dat men daar ook geen argwaan had gekregen.

De verdachte gaf wel toe dat hij e-mails aan de Stichting Namaakbestrijding had vervalst om de schade in de zaak van de Nijntjes te beperken. „Dat waren misstappen.” (…) Officier van justitie A. Drogt vond bewezen dat de verantwoordelijken bij de groothandel bewust inbreuk hebben gemaakt op het merkenrecht. „Hier is winst gemaakt over de rug van de rechthebbenden.” Volgens advocaat A. van Voorthuizen was er geen sprake van opzet.”

Lees hier meer.

IEF 1967

Te verleiden

Zibb.nl bericht dat “Automakers strijd voeren om letters. S, Z en X zijn populaire achtervoegsels in namen van autotypes. O, P, U en Y daarentegen worden zelden gebruikt om de kopende automobilist te verleiden.

(…) Met het toenemende gebruik van letters wordt het echter steeds moeilijker voor de automakers om zich te onderscheiden. Er zijn immers maar 26 letters, die bovendien ook niet allemaal even gewenst zijn.  De M heeft een uitgesproken positief imago. BMW en Nissan waren eerder dit jaar in Canada verwikkeld in een juridisch gevecht. De Duitse autofabrikant sprak van inbreuk op zijn merkrecht van M3, M5 en M Roadster, maar uiteindelijk trok het Japanse Nissan met zijn Infiniti M35 en M45 aan het langste eind.”

Lees hier meer.

IEF 1960

00035

Hoewel het zaaknummer 00035 is, zou de uit Nederland afkomstige zaak Vestering – Eurid volgens Trademark Blog (bericht hier) de allereerste .EU domeinnaamarbitragezaak zijn. Waar een klein land groot in kan zijn.

As per information provided by the Complainant, the opposition at the Benelux Merkenbureau registered under number 40761530, against the subsection `word’ trademark “PST” as requested by PST Business Solutions B.V., on considering the Complainant that such an application is based on the violation of the logo and word trademark “PST” of Peripheral Systems Technology B.V.
 
 The Complainant challenges the assignment of the eu.domain name PST to PST Business Solutions B.V. for understanding that he enjoys preferential right to be assigned that domain name, base don the arguments below.

The Complainant maintains that (i) he has older rights to the name PST in dispute, for being owner of the registered trademark since 01-08-2000 (publication date) deposited at the Benelux Merkenbureau; (ii) the trademark presented by Solutions has been acquired in a speed procedure base on a subsection `word’ trademark and is not legitimate as it is still subject to an appeal, while PST filed an opposition against the requested trademark.
Respondent

The Respondant maintains that (i) it is sufficient to submit as documentary evidence a copy of an official document issued by the competent trademark office proving that the applicant is the reported owner of the registered trademark; (ii) PST Business Solutions has filed an application for the registration of the domain name on the ground of a registered trademark; (iii) the Registry has accepted the application of PST Business Solutions and decided to register the domain name on the first come, first served basis.

According to the documentation filed with the Case File it is inferred that PST Business Solutions VV is owner of the trademark registered b the Benelux Trademarks Office “PST” nº 0779280, with publication date 01-01-2006;

Bearing in mind that although the Complainant has filed an opposition against the aforementioned trademark, according to the documentation filed by EURid such an opposition has finalized, without any statement that the trademark has been rejected;

Bearing in mind that PST Business Solutions has applied for the domain name on December 7, 2006 at 11:01:21.274 h. and Peripheral Systems Technology B.V. has applied for it on December 7, 2006 at 1:07:59.072 hr.;

Bearing in mind that the Registry shall register the domain name on the first come, first served basis, as per article 14 of the Commission Regulation (EC) No. 874/2004;

Bearing in mind that it is not realized that the Decision made by the Registry conflicts with the European Union Regulations. I decide to reject the claim and confirm the decision made by the Registry.
 
For all the foregoing reasons, in accordance with Paragraphs B12 (b) and (c) of the Rules, the Panel orders that  the Complaint is Denied

Lees de uitspraak hier.

IEF 1955

De litigieuze schoenen

Gerechtshof Den Haag, 13 april 2006, Rolnummer 05/1100. Nike International Limited tegen Marimina B.V.

Vonnis over de Piraterij-verordening. Verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie EG inzake Class International tegen ColgatePalmolive.

De Rotterdamse douane houdt Nike-schoenen tegen in de Rotterdamse haven. Nike vordert vernietiging. De Voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen (eerder bericht hier). In de procedure in hoger beroep staat de vraag centraal of de goederen in de EER ingevoerd zijn en of handhaven op grond van de verordening is toegestaan.

Het Gerechtshof oordeelt allereerst dat niet aannemelijk is geworden dat het om namaakartikelen gaat. Nu Nike geen nader onderzoek heeft laten uitvoeren en haar stellingen ook overigens niet heeft onderbouwd, is niet dan wel onvoldoende aannemelijk geworden dat zich onder de inbeslaggenomen schoenen tevens namaakartikelen bevinden.

Dit brengt mee dat Verordening 1383/2003 EG van 22 juli 2003, inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten op de onderhavige schoenen niet van toepassing is.”

Het Gerechtshof neemt in haar uitspraak een uitgebreid citaat op uit het Class International arrest van het HvJ EG. Vervolgens wijst het Gerechtshof de vorderingen van Nike af, omdat de invoer en verkoop onvoldoende aannemelijk is gemaakt:

“In dit geval zijn de litigieuze schoenen afkomstig uit de Verenigde Arabische Emiraten en, zoals ook blijkt uit de stukken betreffende de inbeslagneming, door de douane aangehouden met toepassing van Verordening (EG) nr. 1383/2003. Niet aannemelijk is geworden dat de goederen, die zich in een loods van ECT Home Terminal B.V. te Rotterdam bevinden, zijn ingeklaard en in het vrije verkeer zijn gebracht.

Nike heeft bij pleidooi verklaard dat de schoenen niet bestemd zijn voor de EER (dit blijkt uit de op de schoenen aangebrachte fabriekscodes) maar dat volgens de informatie van de douane de eindbestemming van de schoenen Nederland is.

Marimina voert aan dat zij de schoenen heeft verkocht aan een in Egypte gevestigde afnemer waartoe zij een factuur van 20 januari 2005 met opschrift ‘Invoice’ heeft overgelegd. Nike heeft hiertegenover aangevoerd dat ongeloofwaardig is dat de goederen eerst vanuit de Verenigde Arabische Emiraten via Egypte naar Rotterdam worden verscheept om deze vervolgens terug te verschepen naar Egypte. Marimina heeft dit gemotiveerd weersproken; dit is volgens haar geschied om te voorkomen dat de Egyptische afnemer rechtstreeks met haar toeleverancier in de Verenigde Arabische Emiraten zou gaan handelen. Het hof overweegt in dit verband dat niet aannemelijk is geworden dat de factuur is vervalst, zoals door Nike wordt gesteld en door Marimina wordt betwist.

Nike heeft nog betoogd dat Marimina reeds eerder - in oktober 2004 - een partij Nikeartikelen vanuit het Midden-Oosten in Nederland heeft geïmporteerd en verkocht. Uit de niet duidelijke (in het Nederlands afgelegde) verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van G. Rizkalla, directeur en enig aandeelhouder van Marimina en geboren in Egypte, valt evenwel niet af te leiden dat het daarbij gaat om goederen die in de EER in het vrije verkeer zijn gebracht.

Zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - kan het door Nike gestelde omtrent de invoer en verkoop van een partij schoenen in oktober 2004 niet leiden tot het aannemen van een vermoeden dat Marimina toen inbreuk op haar merkrechten heeft gemaakt. Het leidt er evenmin toe dat op grond van die stelling voorshands aannemelijk is geworden dat Marimina met de onderhavige partij schoenen inbreuk op de merkrechten van Nike heeft gemaakt. Gelet hierop heeft Nike, op wie de bewijslast rust, naar het voorlopige oordeel van het hof haar stelling betreffende de invoer en verkoop (in of omstreeks februari 2005) van de litigieuze 5094 paar schoenen in Nederland, de Gemeenschap of de EER onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat de gestelde inbreuk door Marimina niet aannemelijk is geworden.”

Lees het arrest  hier.

IEF 1953

Talloze merken op haar naam

Rechtbank Den Haag, 19 april 2006, HA ZA 05-658. Dell Inc. tegen  S.G.M. Tychon.

Vonnis inzake het verval door non-usus van Benelux beeldmerk.

Het wereldwijde computerbedrijf Dell is houdster van diverse merken, ingeschreven voor computergerelateerde waren en diensten, onder meer van een Beneluxmerk en een identiek Gemeenschapsmerk (boven). Tychon heeft op 11 februari 2000 bij het Benelux-merkenbureau een beeldmerk gedeponeerd, onder meer voor het ontwikkelen van computerprogrammatuur en de implementatie daarvan, dat er als volgt uitziet (midden). Dell heeft begin 2000 een aanvraag gedaan voor een Gemeenschapsmerk in de klassen 9, 35, 39, 40 en 42 (onder).

Op 2 januari 2001 heeft Tychon tegen voormelde aanvraag van Dell oppositie ingesteld bij het OHIM, zulks op de grond dat er gevaar voor verwarring bestond tussen het door Dell aangevraagde Gemeenschapsmerk en het anterieure Beneluxmerk van Tychon. Bij beslissing van 21 juni 2004 heeft de oppositie-afdeling van het OHIM de oppositie gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanvraag van Dell afgewezen voor een aantal waren en diensten waarop die aanvraag betrekking had, meer in het bijzonder voor waren en diensten op het gebied van computers. Dell heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend bij de Kamer van Beroep van het OHIM, waarop nog niet is beslist.

In de onderhavige procedure vordert Dell primair dat de rechtbank het Beneluxmerk van Tychon nietig zal verklaren op basis van artikel 4 lid 6 BMW (depot te kwader trouw) en subsidiair dat de rechtbank de vervallenverklaring van dat merk zal uitspreken omdat het merk gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaren zonder geldige reden niet normaal gebruik is gebruikt binnen het Benelux-gebied.

De rechtbank laat in het midden of het merk van Tychon te kwader trouw is gedeponeerd, omdat het volgens de rechtbank in elk geval vervallen behoort te worden verklaard wegens non-usus. Onder verwijzing naar de Ajax/Ansul-uitspraak van het HvJ EG  stelt de rechtbank vast dat hier niet bewezen is dat hier sprake is geweest van normaal gebruik. Uit de ingediende producties kan een dergelijk gebruik in elk geval niet worden afgeleid: “Nog daargelaten dat uit geen van die producties valt af te leiden dat die ondubbelzinnig betrekking hebben op de relevante periode tot 11 februari 2005, leveren die producties noch afzonderlijk, noch in onderling verband bezien enige aanwijzing, laat staan bewijs op voor normaal gebruik in de zin van het zojuist weergegeven criterium.” 

Het verweer van Tychon dat hij altijd van plan is geweest zijn merk te gaan gebruiken, maar daarin werd gehinderd doordat hij actie moest ondernemen tegen Dell wordt gepasseerd, evenal het verweer dat Dell niet kan gelden als belanghebbende in de zin van de betreffende wetsbepaling. 

Ook het laatste verweer van Tychon, dat Dell als grote onderneming die talloze merken op haar naam heeft geregistreerd geen belang heeft bij de vervallenverklaring, althans minder belang dan Tychon bij instandhouding van zijn merk, strandt:  “Dat verweer behoeft niet te worden onderzocht, nu voor een belangenafweging als door Tychon kennelijk voorgestaan in het kader van een procedure als de onderhavige geen plaats is (zie rb ’s-Gravenhage 9 juli 2003, BIE 2004 nr. 80 inzake Montana, met name r.o. 11).

Het merk van Tychon wordt dus vervallen verklaard en de doorhaling ervan wordt bevolen.

Lees het vonnis hier.

IEF 1950

Explosief

Rechtbank Arnhem, 8 maart 2006, LJN: AW2487. Primagaz Nederland B.V. & Compagnie Des Gaz De Pétrole "Primagaz" tegen Kavegas B.V.

Art. 13 bis lid 1 BMW: beslag op productiemiddelen. Primagaz SA is houdster van het woordmerk PRIMAGAZ en het beeldmerk  . Primagaz B.V. is licentiehoudster van deze merken. Primagaz verkoopt vloeibare gassen welke zij distribueert in gasflessen. De gasflessen worden (tegen betaling van statiegeld) in bruikleen gegeven aan afnemers. De gasflessen zijn voorzien van het PRIMAGAZ merk en na elke vulling wordt de kraan voorzien van een plastic krimpfolie seal waarop eveneens het merk is aangebracht.

Aanleiding voor het geschil is dat Kavegas, tot 1997 hoofddepothouder van Primagaz, ondanks het einde van de relatie Primagaz gasflessen vult en distribueert. Daarbij worden ook de seals van Pimagaz nagemaakt en op de gasfleskranen aangebracht. Primagaz heeft conservatoir beslag laten leggen, niet alleen  op de Primagaz gasflessen maar ook op de vulinstallaties (roerende zaken ten behoeve van productie in de zin van art. 13bis lid 1 BMW) van Kavegas.

Kavegas verweert zich met de stelling dat zij de betreffende gasflessen heeft ingekocht bij reguliere depothouders van Primagaz en zelf die flessen niet heeft gevuld of voorzien van een seal. De rechtbank wil wel aannemen dat er Primagaz flessen met vervalste seals in omloop zijn maar Primagaz slaagt er niet in om te bewijzen dat Kavegas de flessen zelf heeft gevuld of voorzien van een valse seal. Zij krijgt daarvoor alsnog een bewijsopdracht.

De rechtbank overweegt op voorhand dat, indien Primagaz in haar bewijslevering slaagt, de vordering van Primagaz tot afgifte van de inbeslaggenomen vulinstallatie in ieder geval niet toewijsbaar is. Vereist is volgens de rechtbank dat er:

“een rechtstreeks verband bestaat tussen de inbreuk en het middel waarmee inbreuk wordt gemaakt. Machines die, zonder dat er inbreuk wordt gemaakt, ook voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt, kunnen niet daartoe worden gerekend. Ook als komt vast te staan dat Kavegas met gebruikmaking van bedoelde installatie Primagaz-gasflessen vult, dan laat dat onverlet dat zij onbetwist heeft gesteld dat zij de installatie ook gebruikt om eigen Kavegas-flessen te vullen. Dat betekent er geen rechtsgrond is voor afgifte van de installatie aan Primagaz op grond van artikel 13bis BMW.”

De rechtbank geeft niet aan waarop zij deze uitleg van 13bis lid 1 baseert. Tekst & Commentaar, Kort Begrip, Merkenrecht zwijgen erover (de laatste omdat 13bis, of een soortgelijke bepaling voor het merkenrecht toen nog niet bestond). Ook een summiere zoektocht in de BIE en de IER leverde vooralsnog niets op. Dus: wie het weet, mag het zeggen.

Lees het vonnis hier.

IEF 1949

Vlinderen (2)

Orange tipVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 20 april 2006, KG ZA 06-288, Orange Personal Communications Services Limited tegen Otip Media Group B.V. c.s.

Orange is houdster van meerdere woord- en beeldmerken inhoudende het woord ORANGE. Deze worden met name gebruikt voor diensten op het gebied van de telecommunicatie. Otip Media gebruikt de aanduiding ORANGETIP, al dan niet in een gestileerde vorm, in het kader van het exploiteren van een zoekmachine op internet.

De rechter stelt gedaagde in het gelijk: “Die onderscheidingskracht (van het merk ORANGE) is voor andere waren dan telecomdiensten niet groot. Dat blijkt reeds uit de door Meppelink c.s. overgelegde producties, waaruit valt af te leiden dat de aanduiding ORANGE in talloze handelsnamen en merken voorkomt hetzij als onderdeel van één woord, hetzij in een samenstel van twee woorden. Kortom: het merk ORANGE moet voor de waren en diensten in klasse 35 worden aangemerkt als een merk met een beperkt onderscheidend vermogen.”

“Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leidt het (…) tot de slotsom dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het gebruik door Meppelink c.s. van de aanduiding ORANGETIP gevaar voor verwarring met het merk ORANGE -zoals gedeponeerd voor diensten in klasse 35 doch daarvoor nimmer gebruikt- oplevert bij het in aanmerking komende publiek. De -ook- aanwezige verschillen in totaalindruk tussen enerzijds ORANGE en anderzijds ORANGETIP alsmede de geringe onderscheidingskracht van het merk ORANGE voor de diensten waarvoor Meppelink c.s. de aanduiding ORANGETIP gebruiken geven daarbij de doorslag.”

Lees het vonnis hier.

IEF 1946

Mercedes Novatie

Rechtbank Almelo, 19 april 2006, rolnr. 77614/ KG ZA 06-80. X B.V. tegen B. Executiegeschil.

Tussen partijen bestaat sinds het vroege najaar van 2004 een geschil over de intellectuele eigendom van de typeaanduiding ‘X5’, alsmede over een aantal door X geregistreerde domeinnamen. Het hof heeft X onder meer veroordeeld tot wijziging van de handelsnaam en doorhaling van de domeinnamen. Nu dit laatste niet gebeurd is, heeft B executoriaal beslag laten leggen op een automobiel van het merk Mercedes-Benz, type SLR McLaren. Dit beslag is de reden dat X thans B heeft gedagvaard in kort geding. X vordert de opheffing van het beslag.

X stelt dat de door partijen naar aanleiding van het arrest van het hof getekende overeenkomst dient te worden aangemerkt als een zogenaamde novatie in die zin dat de overeenkomst in de plaats van het arrest van het hof treedt. X stelt verder dat zij niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting uit hoofde van die overeenkomst. De beslaglegging is daarom ongegrond en onrechtmatig.

De rechtbank oordeelt: "Uit de tekst van de overeenkomst leidt de voorzieningenrechter af dat partijen slechts in onderhandeling zijn getreden over de wijze waarop (een gedeelte van) de executie van het arrest van het hof zou plaatsvinden en dat de overeenkomst derhalve een aanvullende werking heeft, waarbij het dictum van het arrest onverkort in stand blijft. [...] Ook de stelling van X dat in het bijzonder de dwangsombepaling haar executoriale kracht heeft verloren gaat niet op."

"Dat X vervolgens heeft gedraald met de doorhaling dan wel opheffing van de op haar naam geregistreerde domeinnamen, is een omstandigheid waarvan de gevolgen thans voor rekening en risico van X dienen te komen. De stelling van X dat zij gewacht heeft met de doorhaling c.q. opheffing van de registraties omdat B volgens X een rechtspersoon zou moeten aandragen aan wie de domeinnamen overgedragen zouden kunnen worden, doet aan het voorgaande niet af. Uit het arrest van het hof valt dit in ieder geval niet af te leiden en de brief waarop X zich beroept is gedateerd vóór de procedure bij het hof en dat maakt dat aan deze brief in het kader van de onderhavige procedure geen waarde gehecht kan worden. Ook de stelling van X dat een definitieve doorhaling van de domeinnamen voor X zeer riskant zou zijn, gaat niet op als argument voor het niet tijdig doorhalen van de domeinnamen. Dat een derde er mee aan de haal zou kunnen gaan, is een omstandigheid waar X part noch deel aan heeft. In dat geval had B die derde kunnen aanspreken op eventueel onrechtmatig gedrag, zonder dat dit van invloed was op de rechtsverhouding tussen partijen."

De conclusie luidt dan ook dat X niet (volledig) heeft voldaan aan ten eerste het arrest van het hof en ten tweede de aanvullende overeenkomst. Hierdoor kan en mag B overgaan tot het vorderen van dwangsommen.
Lees hier het vonnis.

IEF 1939

Hoog van de toren

Rechtbank Arnhem, 16 februari 2006 (gepubliceerd op 18 april 2006), LJN: AW2074. Dr. van der Hoog Cosmetics B.V. / Dr. van der Hoog Licentie-Maatschappij B.V. tegen Louis Widmer N.V.

Interpretatie van de rechtbank die, achteraf, niet helemaal strookt met die van de AG van het Hof van Justitie.

Eiser is rechthebbende op het Benelux woord- en beeldmerk CLEARSKIN en brengt sinds 1992 diverse anti-acnéproducten op de markt. Widmer brengt sinds 1997 een anti-acnéstick op de Beneluxmarkt. In 2004 heeft zij de verpakking van die producten gewijzigd: op de verpakking van de anti-acnéstick staat nu de tekst CLEAR SKIN STICK respectievelijk CLEAR SKIN GEL met daaronder de naam Widmer. Gedaagde is, natuurlijk, van oordeel dat zij de tekst CLEARSKIN slechts productbeschrijvend gebruikt.

De voorzieningenrechter oordeelt: “In beginsel kan Dr. van der Hoog haar merk CLEARSKIN niet aan Widmer tegenwerpen, tenzij het merk na de inschrijving bij het BMB door inburgering bij het relevante publiek onderscheidend vermogen heeft gekregen en daardoor als herkomstaanduiding van de waren van Dr. van der Hoog kan gelden.”

Over de inburgering van het teken CLEARSKIN stelt de rechter, vooruitlopend op de EUROPOLIS-uitspraak, het volgende: “Niet in geschil is dat de ClearSkin producten in België en Luxemburg niet of nauwelijks worden vermarkt en dat van inburgering in die landen geen sprake is. Over de vraag in hoeverre een merk dat slechts in een deel van het Benelux-gebied is ingeburgerd onderscheidend vermogen kan hebben, loopt thans een procedure bij het Europese Hof. Hoewel die vraag daarom nog onbeantwoord is, vindt de voorzieningenrechter het verdedigbaar dat een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als het in een substantieel deel van de Benelux is ingeburgerd en dat Nederland als een substantieel deel van het Benelux-gebied kan gelden."

Inburgering wordt daarmee aangenomen en daarmee is er sprake van een geldig merk en tevens sprake van merkinbreuk door gedaagde. Lees het vonnis hier.