Alle rechtspraak  

IEF 2062

le terme Galileo

GvEA 10 mei 2006, zaak T-279/03, Galileo tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Voor in het weekeinde weer een fijne Franse uitspraak over Galileo, de Commissie en merkinbreuk.

Galileo wil de Commissie verbieden om de term "Galileo" te gebruiken in verband met het project inzake een radionavigatiesysteem per satelliet, en om nog langer direct of indirect derden ertoe te bewegen die term in het kader van datzelfde project te gebruiken en om enige manier aan het gebruik van deze term door een derde deel te nemen, met als schadevergoeding een bedrag van 50 miljoen euro. De Commissie schendt volgens Galileo, houder van verschillende merken en firmanamen waarvan de term 'Galileo' een wezenlijk element is, haar merkenrecht. Het beroep is gebaseerd op artikel 288 EG. Verzoeksters stellen dat er verwarringsgevaar bestaat, op grond dat er tussen de betrokken tekens, tussen de producten en diensten van verzoeksters en het voorwerp van het gemeenschapsproject, overeenkomst zou bestaan. Zij beroepen zich eveneens op het beweerdelijk, onbillijk en onzorgvuldig gedrag van de Commissie ten aanzien van hun rechten, en op een gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid bepaalt het gerecht: "Il résulte de ce qui précède que les conclusions du recours sont recevables dans leur ensemble. Il en va de même pour les griefs pris d’une violation des droits conférés aux requérantes par l’article 5, paragraphe 1, sous b), de la directive et par l’article 9, paragraphe 1, sous b), du règlement nº 40/94 en ce qui concerne leurs marques nationales intracommunautaires et leurs marques communautaires."

Ten aanzien van het beweerdelijk, onbillijk en onzorgvuldig gedrag van de Commissie concludeert het gerecht: "Dès lors que ni l’illégalité du comportement reproché à la Commission ni l’existence d’un lien de causalité suffisamment direct entre le comportement reproché et le préjudice invoqué n’a pu être établie, les conditions de l’engagement de la responsabilité non contractuelle de la Communauté ne sont pas remplies. Dans ces conditions, l’action indemnitaire des requérantes fondée sur ce régime de responsabilité doit être rejetée."
Het beroep wordt verworpen. Lees hier het arrest (alleen in het Frans).

IEF 2059

Bij uitstek afhankelijk

Rechtbank Utrecht, 11 mei 2006, KG ZA 06-393. Fortis N.V. tegen Club Cruise Entertainement & Travelling Services Europe B.V c.s. (met dank aan Martin op ’t Ende, Considine Advocaten) )

Domeinnamengeschil waarin de rechter (o.m.) oordeelt over de bekendheid van het merk Fortis.

In 2005 en 2006 zijn op naam van Club Cruise B.V. envan Van Leest  diverse domeinnamen geregistreerd, waaronder fortiscasino.com, fortisbackgammon.com, fortisrmahjong.com en fortiscasino.eu.

Club Cruise c.s. voeren allereerst als verweer aan dat Fortis c.s. hun woordmerk “FORTIS’ niet exclusief gebruiken. Zij wijzen daarvoor op een aantal inschrijvingen van datzelfde woordmerk door anderen dan Fortis c.s Niet geheel duidelijk is waartegen dit verweer precies is gericht. Aan de rechten van de houder van een woordmerk kan niet zonder neer in de weg staan dat hetzelfde woord ook door anderen als een merk is ingeschreven. Daarvoor zijn nadere feiten of omstandigheden vereist, doch dergelijke feiten of omstandigheden zijn door Club Cruise c.s. niet gesteld.

 Fortis c.s. hebben, integendeel, onweersproken gesteld dat de ingeroepen andere merkinschrijvingen ofwel samenhangen met door hen gesponsorde projecten ofwel zodanig verschillende waren of diensten betreffen, dat zij, Fortis c.s. daarvan geen nadeel ondervinden en daarom ook geen actie ondernomen hebben. Genoemd verweer van Club Cruise c.s. faalt.

In de domeinnamen moet het woord “fortis” als het kenmerkende of meest onderscheidende deel worden aangemerkt, nu de toevoegingen slechts algemeen bekende benainingen vormen van spellen., sporten (“sports”) of een instelling voor gokspelen (“casino”), aan welke benamingen geen onderscheidend vermogen toekomt. Naar voorlopig oordeel sprake van een voldoende mate van overeenstemming om te kunnen leiden tot een merkinbreuk als bedoeld in subonderdelen b en c van artikel 13, onderdeel A.1, BMW.

Soortgelijkheid van de diensten is enkel vereist voor de merkinbreuk als bedoeld in het meergenoemde subonderdeel b. Volgens vaste rechtspraak geldt subonderdeel c immers, ondanks de bewoording ervan, zowel voor soortgelijke waren/diensten als voor niet-soortgelijke waren/diensten. Dit subonderdeel c betreft het geval van een bekend merk Volgens Fortis c.s. is hun woordnaerk ecn bekend merk in de zin van de BMW.

Dit is, gelet op de stellingen van Fortis c.s. en de door hen overgelegde stukken, voldoende aannemelijk en is door Club Cruise c.s. ook niet of onvoldoende weersproken. Nu hieruit volgt dat van subonderdeel c moet worden  uitgegaan, kan de soortgelijkheid van diensten in het midden blijven en moet worden beoordeeld (i) of Club Cruise c.s. hun teken zonder geldige reden gebruiken en (ii) of dat gebruik leidt tot, kort gezegd, ongerechtvaardigd voordeel voor Club Cruise c.s. dan wel merkschade voor Fortis c.s.

Ten aanzien van de geldige reden hebben Club Cruise c.s. niets gesteld of overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat er voor hen een bijzondere reden bestond om nu juist de naam “fortis’ voor hun gokdiensten te kiezen. 

Ten aanzien van de eis van, kort gezegd., een ongerechtvaardigd voordeel dan wel merkschade wordt overwogen dat Fortis c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de domeinnamen afbreuk doen aan de reputatie van hun merk. Aangenomen kan immers worden (i) dat domeinnamen  bij het publiek, mede gezien de bekendheid van het merk, de suggestie wekken dat Fortis  ook op het gebied van gokspelen actief zijn geworden en (ii) dat een dergelijke suggestie, gezien het negatieve imago van gokspelen, schadelijke gevolgen heeft voor Fortis die als aanbieders van financiële diensten bij uitstek afhankelijk zijn van hun goede naam en faam.

De voorgaande overwegingen leiden vooralsnog tot de slotsom dat Club Cruise c.s. door het gebruik van de domeinnamen in kwestie inbreuk maken op het woordmerk Fortis. Zij zijn derhalve gehouden aan die een inbreuk een einde te maken.

Voor zover Fortis c.s. hebben gevorderd dat dit bevel ook moet gelden voor de rechtsopvolgers van Club Cruise c.s., is dat niet toewijsbaar, ook niet als die rechtsopvolgers - zoals Fortis hebben bepleit - de domeinnamen namens of ten behoeve van Club Cruise c.s. zouden gebruiken. De desbetreffende derden hebben immers als rechtsopvolgers een eigen recht betreffende de domeinnamen en zij zijn als zodanig niet aan de onderhavige uitspraak gebonden, nu zij geen partij zijn in dit kort geding.

Voorts kunnen Fortis c.s. uit hoofde van hun exclusieve recht ook aanspraak maken op de gevorderde overdracht van de domeinnamen, zodat de vordering op dit punt eveneens toewijsbaar is. Daaraan kan niet in de weg staan dat ter zitting is gebleken dat Club Cruise B.V. inmiddels de op haar naam geregistreerde domeinnamen aan een derde heeft  overgedragen. Die overdracht moet vooralsnog jegens Fortis c.s. onrechtmatig worden geacht, nu Club Cruise B.V. met de aanspraken van Fortis c.s. op die domeinnamen en met een mogelijke procedure bekend was door de sommatiebrief van 22 maart 2006 en zij desondanks daarna die domeinnamen aan een derde heeft overdragen of in ieder geval de overdracht daarvan doorgang heeft laten vinden.

Lees het vonnis hier.

IEF 2058

het lessen van de dorst

HvJ EG 11 mei 2006, zaak C-416-04P, The Sunrider tegen BHIM (VITAFRUIT). Over het 'normaal gebruik' en de soortgelijkheid van waren.

Het Hof gaat in op de drie door rekwirante gestelde gronden, en concludeert, evenals AG Colomer (lees conclusie hier), tot afwijzing van de hogere voorziening.

Ten aanzien van de eerste grond, de schending van artikel 43 leden 2 en 3, juncto artikel 15, lid 3, van verordening nr. 40/94, te weten een verkeerde bewijslastverdeling, stelt het Hof dat het niet blijkt dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten en bewijsmiddelen onjuist heeft opgevat.

Ook heeft het Gerecht bij zijn beoordeling van het tweede middel, i.e. een verkeerde uitlegging van het begrip 'normaal gebruik' geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof voert hiertoe aan dat (i) de plaats, tijd, omvang en wijze van dit gebruik zijn geanalyseerd door het Gerecht, (ii) het Gerecht de aandacht gericht heeft op de vraag of het oudere merk werd gebruikt teneinde voor de waren „geconcentreerde vruchtensappen” – waarvoor het bewijs van het gestelde gebruik is geleverd – een afzet te vinden of te behouden, dan wel of dit gebruik er integendeel alleen toe strekte de aan het merk verbonden rechten te behouden en als symbolisch diende te worden gekwalificeerd, (iii) op grond van de omstandigheid dat het bewijs van het gebruik van het oudere merk in casu slechts werd geleverd voor de verkoop van waren die bestemd zijn voor één enkele klant niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat het gebruik normaal is, territoriale omvang van het gebruik is slechts één van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of het gebruik al dan niet normaal is en (iv) dat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het betrokken geval en het niet mogelijk is om bij voorbaat en in abstracto te bepalen vanaf welke kwantitatieve dremel er sprake is van een normaal gebruik.

Tot slot voert het derde middel aan dat artikel 8 lid 1 sub b Vo. 40/94 geschonden is door vast te stellen dat de waren "kruiden- en vitaminedranken", waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, en de waren "geconcentreerde vruchtensappen", waarvoor een normaal gebruik van het oudere merk is aangetoond, soortgelijke waren zijn. "[...] bij de beoordeling van de soortgelijkheid van waren of diensten [moet] rekening worden gehouden met alle relevante factoren die de verhouding tussen deze waren of deze diensten kenmerken. Dat zijn onder meer de aard, de bestemming en het gebruik, maar ook het concurrerend dan wel complementair karakter ervan."

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de waren „kruiden- en vitaminedranken”, waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, en de waren „geconcentreerde vruchtensappen”, waarvoor een normaal gebruik van het oudere merk is vastgesteld, bestemd zijn voor eindverbruikers. Evenzo heeft het geoordeeld dat deze waren dezelfde bestemming hebben – het lessen van de dorst –, in belangrijke mate concurrerend zijn, dezelfde aard en dezelfde wijze van gebruik hebben – het gaat om alcoholvrije dranken die gewoonlijk gekoeld worden gedronken – en dat hun verschillende samenstelling niet belet dat zij onderling verwisselbaar zijn omdat zij bestemd zijn voor de bevrediging van eenzelfde behoefte.

"Voorzover rekwirante het Gerecht verwijt dat het geen rekening heeft gehouden met de aard van de betrokken waren bij de beoordeling van de soortgelijkheid ervan, baseert zij zich op een onjuiste lezing van het bestreden arrest." Het Gerecht heeft immers nagegaan of deze waren al dan niet soortgelijk waren, waarbij het onder meer rekening heeft gehouden met de respectieve aard ervan.

Voorzover rekwirante het Gerecht verwijt dat het niet heeft geoordeeld dat de verschillen tussen de betrokken waren zwaarder wegen dan hun enige gemeenschappelijke kenmerk, namelijk dat deze waren zich tot dezelfde potentiële consumenten richten, vraagt zij het Hof in werkelijkheid om zijn eigen beoordeling van de feiten in de plaats te stellen van die welke door het Gerecht werd verricht [...]. Behoudens in geval van een onjuiste opvatting, die in casu niet wordt gesteld, levert een dergelijk argument [...] geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof."
De hogere voorziening wordt aldus in haar geheel afgewezen. Lees hier het arrest.

IEF 2056

Eerst even voor jezelf lezen

- Arrest HvJ EG 11 mei 2006, zaak C-416/04 P, Sunrider / OHMI - Espadafor Caba (VITAFRUIT)

Hogere voorziening tot verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van dat merk ten dele is geweigerd in het kader van de oppositieprocedure ingesteld door de houder van het nationale woordmerk "VITAFRUT" voor sommige waren van de klassen 30 en 32. Lees hier het arrest.

- Arrest GvEA 10 mei 2006, zaak T-279/03, Galileo International Technology e.a. / Commissie (tekst alleen in het Frans)

Beroep tot vergoeding van schade die verzoeksters, houders van merken en firmanamen waarvan de term "Galileo" een wezenlijk element is, zouden hebben geleden omdat de Commissie deze term gebruikt voor de benaming van een gemeenschapsproject inzake een systeem voor radionavigatie, positionering en synchronisatie per satelliet. Lees hier het arrest.

IEF 2055

Niet waterdicht

Voorzieningenrechter Rechtbank Dordrecht, 7 april 2006, KG ZA 06-20. Alfa Romeo Nederland B.V. tegen gedaagde en Multicar B.V.

Alfa Romeo Nederland B.V. (ARN) maakt haar bedrijf van de alleen-invoer in Nederland van Alfa Romeo personenauto's en van de distributie daarvan door middel van een selectief distributiestelsel van dealers. Het is de erkende Alfa Romeo dealers niet toegestaan om nieuwe personenauto's van het merk Alfa Romeo te verkopen aan niet binnen het distributiestelsel van ARN erkende wederverkopers.

Multicar is tot in 1994 erkende dealer (wederverkoper) van personenauto's van het merk Alfa Romeo geweest, maar is dat sindsdien niet meer. Multicar verkoopt in haar bedrijf (gebruikte en nieuwe) Alfa Romeo's. Daarnaast exploiteert Multicar een autoleasebedrijf van Alfa Romeo's. Multicar betrekt de nieuwe Alfa Romeo's van erkende Alfa Romeo dealers binnen en buiten Nederland.

ARN is van mening dat Multicar hiermee onrechtmatig handelt doordat Multicar profiteert van de wanprestatie van de erkende Alfa Romeo importeurs en dealers jegens ARN. Multicar is er immers van op de hoogte dat het de erkende Alfa Romeo dealers niet is toegestaan om aan niet-erkende dealers te leveren.

Volgens de voorzieningenrechter is van onrechtmatig handelen geen sprake.

ARN vordert kort gezegd dat Multicar de handel in c.q. de verkoop van nieuwe personenauto's van het merk Alfa Romeo staakt en haar toeleverancier(s) van nieuwe personenauto's van het merk Alfa Romeo aan ARN mededeelt.

De voorzieningenrechter wijst alle vorderingen af. De voorzienigenrechter overweegt dat "[h]et enkele handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dit handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, is op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig; of een dergelijk, gewoonlijk als profiteren of gebruikmaken van wanprestatie aangeduid, handelen jegens die derde onrechtmatig is, hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl.: HR 1 november 1991, NJ 1992, 423; HR 23 december 2005, NJ 2006, 33)." Volgens de voorzieningenrechter zijn de omstandigheden niet zodanig is dat sprake is van onrechtmatig handelen door Medicar.

De vorderingen voor zover ze de strekking hebben om Multicar te verbieden om als vertegenwoordiger in opdracht van specifieke eindgebruikers nieuwe personenauto's van het merk Alfa Romeo aan te kopen stranden op grond van art. 4 van de Verordening (EG) Nr 1400/2002 van 31 juli 2002 (de groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten en onderling afgestelde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector). Een selectief distributiestelsel zoals dat van ARN kan de aangesloten dealers niet beperken in de verkoop van nieuwe personenauto's aan eindgebruikers, mitsdien evenmin aan een vertegenwoordiger van een eindgebruiker. Ditzelfde geldt voor de vorderingen voor zover ze de strekking hebben om Multicar te verbieden om nieuwe personenauto's van het merk Alfa Romeo op eigen naam aan te kopen ten behoeve van het door Multicar op eigen naam geëxploiteerde autoleasebedrijf.

Lees het vonnis hier.

IEF 2052

Onthouding niet verhaald

Rechtbank Den Haag, 10 mei 2006, Trio Bakker Sport Alphen aan den Rijn B.V. c.s. tegen Winners Sport B.V. en Rico Sport B.V., Rolnr. 190786 / HA ZA 02-3273

Vonnis in vrijwaring. In vrijwaring oproepen lukt onder voorbehoud van een bewijsopdracht. Verbeurde dwangsommen verhalen lukt echter niet.

De Haagse rechtbank heeft in haar vonnis van 26 oktober 2005 vastgesteld dat Bakker inbreuk heeft gemaakt op de rechten van The Polo/Lauren Company, The Timberland Company en The Timberland World Trading GmbH. Bakker is onder andere veroordeeld tot het terughalen van alle inbreukmakende artikelen bij de verschillende distributiepunten, het vernietigen van de Timberland truien, de opgave van aantallen en prijzen e.d. en tot het betalen van 100.000 EURO boete wegens schending van een onthoudingsovereenkomst.

Bakker spreekt vervolgens haar leveranciers aan, Winners Sport en Rico Sport. Deze laatste voert verweer.

"Rico Sport heeft gemotiveerd betwist dat de 342 Timberland-truien, de verhandeling waarvan in de hoofdzaak inbreukmakend is geacht, van haar afkomstig zouden zijn. Hetgeen Bakker c.s. totnogtoe ter voldoening aan de hun bewijsplicht in het geding hebben gebracht, te weten de in 2.1 vermelde factuur, waarop geen verdere vorm van aanduiding van de truien staat dan dat het een levering van “360 TIMBERLAND SWEATSHIRTS” betrof, en een niet onder ede afgelegde verklaring van F. Bakker van 26 augustus 2003, acht de rechtbank vooralsnog onvoldoende om dat bewijs bij te brengen. Bakker c.s. zullen dan ook – gelijk zij hebben aangeboden – worden opgedragen (nader) bewijs te leveren." De rechter reageert echter proactief en gaat toch op de inhoud van de zaak in.

"Voor het geval komt vast te staan dat de Timberland-truien, waarvan in de hoofdzaak is geoordeeld dat deze zijn nagemaakt, inderdaad van Rico Sport afkomstig zijn, overweegt de rechtbank reeds nu het volgende. Terecht hebben Bakker c.s. zich op het standpunt gesteld dat uit het bepaalde in artikel 7:15 BW voortvloeit dat de aan hen door Rico Sport verkochte truien vrij dienden te zijn van bijzondere lasten en beperkingen, waaronder eventuele aanspraken van derden ter zake merkinbreuk. Nu dit niet het geval is gebleken voor de in de hoofdzaak bedoelde truien, is de toeleverancier – tenzij er sprake is van een andersluidend beding, dat niet gesteld is – voor de daaruit voor de koper voortvloeiende schade aansprakelijk. Evenmin is gesteld dat Bakker c.s. nadrukkelijk de aanspraken ter zake merkinbreuk zouden hebben aanvaard, noch is zulks anderszins gebleken.

Weliswaar is in de hoofdzaak overwogen dat Bakker c.s. jegens de merkhouder geacht moeten worden de merkinbreuk te kwader trouw te hebben gepleegd omdat zij hebben verzuimd de eenvoudige inspectie uit te voeren die de namaak reeds aan het licht zou hebben gebracht, maar een expliciete of impliciete instemming door Bakker c.s. met het feit dat de door hen bestelde en vervolgens geleverde Timberland-truien nagemaakt zouden zijn, valt daaruit nog niet af te leiden. Zodoende is Rico Sport – indien deze truien inderdaad van haar afkomstig zijn – in beginsel voor het in de hoofdzaak toegewezen, middels een schadestaat procedure vast te stellen, door Bakker c.s. te betalen bedrag aansprakelijk te achten."

"Tot deze door Rico Sport alsdan te dragen schade behoren evenwel niet de door Bakker c.s. verbeurde boetes voor een bedrag van EUR 100.000,-. Hoewel dit op zich als vermogensschade aan de zijde van Bakker c.s. is te beschouwen die uiteindelijk een gevolg is van de (beweerdelijke) levering van namaaktruien door Rico Sport, is de rechtbank van oordeel dat deze schade, gelet op de omstandigheden van het geval, in een te ver verwijderd verband met die levering staat om aansprakelijkheid van Rico Sport te kunnen aanvaarden. Hierbij is met name van belang dat Rico Sport onweersproken heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de door Bakker c.s. ondertekende onthoudingsverklaring naar aanleiding van hun eerdere verkopen van namaak Nike-shirts. Zodoende mag worden aangenomen dat de schade aan de zijde van Bakker c.s. in de vorm van verbeurde contractuele boetes, welke verbeuring immers op zichzelf ongebruikelijk is, niet voor Rico Sport voorzienbaar was."

Zie vonnis hier. Zie berichtgeving over de Polo/ Bakker zaak hier.

IEF 2050

Jetzt geht's lossss

Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch, 2 mei 2006, LJN: AX0691. Inter Shop tegen Free Time Products B.V.

U kent ze wel, die ludieke oranje Stahlhelmpjes. Het ontwerp is door Inter-Shop als merk en als model gedeponeerd (welk model ten tijde van dit vonnis nog niet was ingeschreven). Inter-Shop heeft het helmpje via de website van Free Time verkocht. Partijen hebben ruzie gekregen over de verdeling van de winst. Naar aanleiding van deze ruzie heeft Free Time besloten om de helmpjes zelf te gaan produceren hetgeen aanleiding is voor Inter-Shop om de stap naar de rechter te nemen.

De rechter laat het modeldepot en merkdepot voor wat het is en doet de zaak af op de leer van de slaafse nabootsing.

5.7.  Ten aanzien van nabootsing van een stoffelijk product dat niet (langer) wordt beschermd door een absoluut recht van intellectuele eigendom, geldt de regel dat nabootsing van dit product weliswaar in beginsel vrijstaat, doch dat dit beginsel uitzondering lijdt wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat (HR 31 mei 1991, NJ 1992, 391). Verwarring bij het publiek zal in het algemeen reeds te duchten zijn op het tijdstip waarop het product dat met veronachtzaming van hiervoor bedoelde verplichting door een concurrent is nagebootst, bij potentiële afnemers bekend is geworden, bijvoorbeeld door van de producent afkomstige documentatie, reclame of offertes; vanaf dit tijdstip moet het in Nederland verhandelen van het product van de nabootsende concurrent dan ook als onrechtmatig worden beschouwd. De behoefte aan standaardisatie kan onder omstandigheden een rechtvaardiging zijn voor het slaafs nabootsen van een product. (HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 84). Voor de bescherming tegen slaafse nabootsing is niet vereist dat het nagebootste product oorspronkelijk is (HR 7 juni 1991, BIE 1992, 16, Rummicub). Het door Free Time gevoerde verweer dat niet is voldaan aan het vereiste dat het uiterlijk zich moet onderscheiden van soortgelijke voortbrengselen, dient derhalve daarmee te worden gepasseerd, nu oorspronkelijkheid geen vereiste is.

De rechter gaat als maatstaf bij de beoordeling van het verwarringgevaar uit van de totale indruk, die bepalend is voor het helmpje en van de beschouwing door een weinig oplettend kopend publiek, dat de beide producten meestal niet naast elkaar ziet. Door Free Time is ter terechtzitting erkend, dat het door haar geproduceerde helmpje vrijwel identiek is aan het helmpje van Inter Shop. Naar het oordeel van de rechter wordt derhalve impliciet erkend dat sprake is van verwarringgevaar bij het kopend publiek. Het door Free Time naar voren gebrachte verweer dat zij zelfstandig het idee van het huidige helmpje heeft ontwikkeld, slaagt niet, nu het daarbij ging om een helmpje van een totaal andere materiaalsoort (vilt), waardoor naar het voorlopig oordeel van de rechter voor het publiek de totaalindruk van het helmpje volledig anders is. De verwarring bij het publiek wordt daarnaast nog verder vergroot doordat Free Time de door haar geproduceerde helmpjes vanuit die website te koop aanbiedt, welke voorheen gebruikt werd voor de verkoop van de helmpjes van Inter Shop en welke ook onder meer door een krantenartikel in "De Telegraaf" kennelijk bij een groot publiek bekend is.

Ook heeft de rechter in zijn oordeel betrokken dat het voor Free Time tamelijk eenvoudig zou zijn geweest dusdanige veranderingen aan te brengen aan het product dat de kans op verwarring bij het publiek aanmerkelijk lager zou zijn. Dit betreft dan weliswaar wellicht niet de kleurstelling (voor de Nederlandse markt de kleur oranje) van de helmpjes, maar bijvoorbeeld wel de keuze van het gebruikte materiaal. Dit geldt te meer nu Free Time erkend heeft pas na de beëindiging van de samenwerking met Inter Shop er bewust voor te hebben gekozen een identieke mal te laten maken voor het maken van de litigieuze plastic helmpjes. Dat mogelijk ook derden identieke helmpjes aanbieden doet aan het bovenstaande niet af.

Lees het vonnis hier.

IEF 2019

Lexicale vondst

Gerecht van Eerste Aanleg 3 mei 2006, zaak T-439/04. Eurohypo tegen OHIM.

Geen Europolis maar Europhypo. Het Gerecht acht het beschrijvend voor financiële diensten.

Het beroep na afwijzing van de inschrijving van het woordmerk EUROHYPO voor financiële zaken wordt verworpen, aangezien het woord voor deze diensten beschrijvend is in de zin van artikel 7 lid 1 sub b Verordening. De kamer van beroep voegt daaraan toe dat dit in ieder geval zo is in Duitstalige landen en dat dit overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 een afdoende grond voor weigering van bescherming vormde.

Voorts vormen de elementen „euro” en „hypo” volgens haar een onmiddellijk begrijpbare aanduiding van de kenmerken van de vijf bovengenoemde diensten en maakt de samenvoeging van de twee elementen tot één woord het merk niet minder beschrijvend.

Eurohypo voert bij het Gerecht als eerste middel aan "de bestreden beslissing artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94, dat bepaalt dat „tijdens de procedure [...] het BHIM ambtshalve de feiten onderzoekt”, schendt doordat de kamer van beroep de feiten niet volledig heeft onderzocht."

Het gerecht verwerpt dit middel: "Of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, moet bovendien uitsluitend worden beoordeeld op basis van de relevante gemeenschapsregeling zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter. Het is bijgevolg voldoende dat de kamer van beroep voor haar beslissing het criterium van het beschrijvend karakter zoals uitgelegd in de rechtspraak heeft toegepast; zij behoeft haar oordeel niet door middel van bewijs te onderbouwen. In casu heeft de kamer van beroep onderzocht welke betekenis de elementen „euro” en „hypo” voor de Duitse consument hebben, en welke betekenissen de samengestelde term „eurohypo” kan hebben.

De vaststelling dat in de motivering van de bestreden beslissing niet wordt verwezen naar extra opzoekingen, zoals een overzicht van de resultaten van internetopzoekingen, volstaat niet als bewijs dat de kamer van beroep haar eigen uitlegging van de betrokken term in de plaats heeft gesteld van die van het relevante publiek. De kamer van beroep, die er voldoende van overtuigd was dat de beschrijvende aard van de elementen „euro” en „hypo” een grond voor weigering van inschrijving vormde, heeft door af te zien van extra opzoekingen niet in strijd met artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 gehandeld."

Als tweede middel voert Eurohypo schending van artikel 7 lid 1 sub b aan: "Volgens haar heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de elementen „euro” en „hypo” kunnen worden geassocieerd met de Europese munt en met het woord „Hypothek” (hypotheek), doch geen rekening gehouden met de andere mogelijke betekenissen van deze twee elementen. (...) Verder stelt verzoekster dat het woordteken EUROHYPO, in zijn geheel beschouwd, de diensten waarvoor inschrijving is geweigerd, niet beschrijft. Het woordteken EUROHYPO is geen gangbare Duitse beschrijving van financiële diensten en uit de resultaten van de [...] internetopzoekingen blijkt dat dit woord niet courant wordt gebruikt in een beschrijvende betekenis."

Het Gerecht oordeelt: "In de eerste plaats stelt het Gerecht vast dat de kamer van beroep terecht heeft opgemerkt dat het betrokken publiek het element „euro” in de financiële sector waarneemt als de gangbare munt van de Europese Unie en als een beschrijving van deze monetaire ruimte. Dit element beschrijft dus, in minstens één van de potentiële betekenissen ervan, een kenmerk van de betrokken financiële diensten. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het element „euro”, zoals verzoekster stelt, ook kan worden opgevat als de afkorting van het woord „Europa”. Verder heeft de kamer van beroep terecht opgemerkt dat met betrekking tot financiële diensten het element „hypo” door de gemiddelde consument wordt opgevat als een afkorting van de term „hypotheek”. Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door de omstandigheid dat, zoals verzoekster stelt, deze term ook andere betekenissen kan hebben in de medische sector of in het Oud-Grieks."

Ook de samenstelling is volgens het Gerecht beschrijvend: "In casu is het woordteken EUROHYPO niet meer dan een samenstelling van twee beschrijvende elementen, die geen indruk wekt die ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van een eenvoudige samenvoeging van zijn bestanddelen, zodat het woord niet meer is dan de som van zijn bestanddelen. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat dit samengestelde woord tot het normale spraakgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen. Zij stelt integendeel dat het woordteken EUROHYPO als beschrijving van de financiële diensten niet tot het gangbare Duitse taalgebruik behoort."
Lees hier het arrest.

IEF 2006

Een fabrieksnaam- of handelsmerk

Rechtbank Haarlem,  27 maart 2006, LJN: AW6168. X B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst.

Belastingzaak met eigen definitie van trademarks (onder trademarks moet in dit verband worden verstaan het recht van het handelsmerk gebruik te maken). Voor de liefhebber.

In geschil is of de douanewaarde van de ingevoerde koffiecups dient te worden verhoogd met de betaalde royalty's. De rechtbank oordeelt dat het de koper vrijstond de goederen bij andere, niet met de verkoper verbonden leveranciers aan te kopen..

Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het CDW, juncto artikel 157, tweede lid, van de UCDW wordt, voor zover hier van belang, voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 van het CDW de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met royalty’s en licentierechten met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, hetzij direct, hetzij indirect moet betalen, voorzover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen.

Artikel 159, aanhef en derde gedachtestreepje, van de UCDW, luidt als volgt:

“De royalty of het licentierecht betreffende het recht van een fabrieksnaam- of handelsmerk gebruik te maken wordt slechts aan de voor het ingevoerde goed werkelijk betaalde of te betalen prijs toegevoegd, indien: -  het de koper niet vrijstaat dergelijke goederen bij andere, niet met de verkoper verbonden leveranciers aan te kopen.”

Artikel 160, van de UCDW, luidt als volgt: “Wanneer de koper een royalty of een licentierecht aan een derde betaalt, worden de (...) voorwaarden geacht slechts vervuld te zijn indien de verkoper of een met deze verbonden persoon die betaling van de koper verlangt”.

Partijen zijn het er over eens dat de royalty voor zover het de ingevoerde goederen betreft slechts betrekking heeft op trademarks. Onder trademarks moet in dit verband worden verstaan het recht van het handelsmerk gebruik te maken. Gelet op artikel 25 van de General License Agreement dient E weliswaar toestemming te verkrijgen (“prior approval”) van de licensor alvorens zij de goederen bij andere, niet met de licensor verbonden leveranciers aankoopt, echter naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat het E om die reden niet vrij zou staan de goederen bij andere, niet met de licensor verbonden leveranciers aan te kopen.

Uit de door artikel 25 van de General License Agreement gegeven waarborg kan immers niet worden afgeleid dat E feitelijk geen goederen zou kunnen aankopen bij andere leveranciers dan de licensor en die onder de merknaam kunnen doorverkopen. De opneming van een dergelijke clausule biedt de licentiegever - zonodig - de mogelijkheid de kwaliteit van haar producten te waarborgen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de gemachtigde van eiseres in zijn pleitnota onweersproken heeft gesteld dat zusterondernemingen van E, die gelijkluidende overeenkomsten met de licensor zijn overeengekomen, ook daadwerkelijk gebruik maken van de mogelijkheid om producten die eveneens onder de General License Agreement vallen te kopen bij een niet-verbonden verkoper. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het E vrij staat in de zin van artikel 159, aanhef en derde gedachtestreepje, van de UCDW, om goederen als door de licensor vervaardigd en geleverd, aan te kopen bij andere leveranciers. Voor een verhoging van de transactieprijs op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het CDW is dan geen plaats.

De rechtbank verwerpt verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat artikel 159, derde gedachtestreepje, van de UCDW, alleen kan worden toegepast in de situatie waarin sprake is van twee partijen en dat wanneer zoals in het onderhavige geval sprake is van meerdere betrokken partijen, alleen artikel 160 van de UCDW toepassing kan vinden; dit betoog vindt geen steun in het recht.

Uit het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene volgt dat in het onderhavige geval geen plaats is voor een verhoging van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen met de royaltybetalingen. Het beroep dient mistdien gegrond te worden verklaard.

Lees de uitspraak hier.

IEF 2004

Slechts één

De flinterdunne link met IE is dat er ook wel eens uitspraken over voornaammerken zijn, maar eigenlijk is het gewoon vermaak. Rechtbank Utrecht, 22 februari 2006, gepubl. 1 mei 2006, LJN: AW4865.

Als grond voor zijn verzoek tot naamswijziging van X. in X.Y.Z. heeft verzoeker aangevoerd dat zijn ouders bij zijn geboorte van plan waren om aan zijn voornaam Y.Z. toe te voegen. Voor verzoekers moeder in het bijzonder, en ook voor verzoeker zelf, is Y.Z. een belangrijk historisch persoon. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat hij op zijn studentenvereniging vaak negatieve reacties krijgt over het feit dat hij slechts één voornaam heeft. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de door verzoeker naar vorengebrachte argumenten niet een wijziging van zijn voornaam, mede daar zijn ouders het kennelijk niet nodig hebben gevonden om een verzoek tot voornaamswijziging in te dienen gedurende de vroege jeugd van verzoeker. De rechtbank zal het verzoek derhalve afwijzen. Lees het vonnis hier.