Alle rechtspraak  

IEF 2052

Onthouding niet verhaald

Rechtbank Den Haag, 10 mei 2006, Trio Bakker Sport Alphen aan den Rijn B.V. c.s. tegen Winners Sport B.V. en Rico Sport B.V., Rolnr. 190786 / HA ZA 02-3273

Vonnis in vrijwaring. In vrijwaring oproepen lukt onder voorbehoud van een bewijsopdracht. Verbeurde dwangsommen verhalen lukt echter niet.

De Haagse rechtbank heeft in haar vonnis van 26 oktober 2005 vastgesteld dat Bakker inbreuk heeft gemaakt op de rechten van The Polo/Lauren Company, The Timberland Company en The Timberland World Trading GmbH. Bakker is onder andere veroordeeld tot het terughalen van alle inbreukmakende artikelen bij de verschillende distributiepunten, het vernietigen van de Timberland truien, de opgave van aantallen en prijzen e.d. en tot het betalen van 100.000 EURO boete wegens schending van een onthoudingsovereenkomst.

Bakker spreekt vervolgens haar leveranciers aan, Winners Sport en Rico Sport. Deze laatste voert verweer.

"Rico Sport heeft gemotiveerd betwist dat de 342 Timberland-truien, de verhandeling waarvan in de hoofdzaak inbreukmakend is geacht, van haar afkomstig zouden zijn. Hetgeen Bakker c.s. totnogtoe ter voldoening aan de hun bewijsplicht in het geding hebben gebracht, te weten de in 2.1 vermelde factuur, waarop geen verdere vorm van aanduiding van de truien staat dan dat het een levering van “360 TIMBERLAND SWEATSHIRTS” betrof, en een niet onder ede afgelegde verklaring van F. Bakker van 26 augustus 2003, acht de rechtbank vooralsnog onvoldoende om dat bewijs bij te brengen. Bakker c.s. zullen dan ook – gelijk zij hebben aangeboden – worden opgedragen (nader) bewijs te leveren." De rechter reageert echter proactief en gaat toch op de inhoud van de zaak in.

"Voor het geval komt vast te staan dat de Timberland-truien, waarvan in de hoofdzaak is geoordeeld dat deze zijn nagemaakt, inderdaad van Rico Sport afkomstig zijn, overweegt de rechtbank reeds nu het volgende. Terecht hebben Bakker c.s. zich op het standpunt gesteld dat uit het bepaalde in artikel 7:15 BW voortvloeit dat de aan hen door Rico Sport verkochte truien vrij dienden te zijn van bijzondere lasten en beperkingen, waaronder eventuele aanspraken van derden ter zake merkinbreuk. Nu dit niet het geval is gebleken voor de in de hoofdzaak bedoelde truien, is de toeleverancier – tenzij er sprake is van een andersluidend beding, dat niet gesteld is – voor de daaruit voor de koper voortvloeiende schade aansprakelijk. Evenmin is gesteld dat Bakker c.s. nadrukkelijk de aanspraken ter zake merkinbreuk zouden hebben aanvaard, noch is zulks anderszins gebleken.

Weliswaar is in de hoofdzaak overwogen dat Bakker c.s. jegens de merkhouder geacht moeten worden de merkinbreuk te kwader trouw te hebben gepleegd omdat zij hebben verzuimd de eenvoudige inspectie uit te voeren die de namaak reeds aan het licht zou hebben gebracht, maar een expliciete of impliciete instemming door Bakker c.s. met het feit dat de door hen bestelde en vervolgens geleverde Timberland-truien nagemaakt zouden zijn, valt daaruit nog niet af te leiden. Zodoende is Rico Sport – indien deze truien inderdaad van haar afkomstig zijn – in beginsel voor het in de hoofdzaak toegewezen, middels een schadestaat procedure vast te stellen, door Bakker c.s. te betalen bedrag aansprakelijk te achten."

"Tot deze door Rico Sport alsdan te dragen schade behoren evenwel niet de door Bakker c.s. verbeurde boetes voor een bedrag van EUR 100.000,-. Hoewel dit op zich als vermogensschade aan de zijde van Bakker c.s. is te beschouwen die uiteindelijk een gevolg is van de (beweerdelijke) levering van namaaktruien door Rico Sport, is de rechtbank van oordeel dat deze schade, gelet op de omstandigheden van het geval, in een te ver verwijderd verband met die levering staat om aansprakelijkheid van Rico Sport te kunnen aanvaarden. Hierbij is met name van belang dat Rico Sport onweersproken heeft aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de door Bakker c.s. ondertekende onthoudingsverklaring naar aanleiding van hun eerdere verkopen van namaak Nike-shirts. Zodoende mag worden aangenomen dat de schade aan de zijde van Bakker c.s. in de vorm van verbeurde contractuele boetes, welke verbeuring immers op zichzelf ongebruikelijk is, niet voor Rico Sport voorzienbaar was."

Zie vonnis hier. Zie berichtgeving over de Polo/ Bakker zaak hier.

IEF 2050

Jetzt geht's lossss

Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Hertogenbosch, 2 mei 2006, LJN: AX0691. Inter Shop tegen Free Time Products B.V.

U kent ze wel, die ludieke oranje Stahlhelmpjes. Het ontwerp is door Inter-Shop als merk en als model gedeponeerd (welk model ten tijde van dit vonnis nog niet was ingeschreven). Inter-Shop heeft het helmpje via de website van Free Time verkocht. Partijen hebben ruzie gekregen over de verdeling van de winst. Naar aanleiding van deze ruzie heeft Free Time besloten om de helmpjes zelf te gaan produceren hetgeen aanleiding is voor Inter-Shop om de stap naar de rechter te nemen.

De rechter laat het modeldepot en merkdepot voor wat het is en doet de zaak af op de leer van de slaafse nabootsing.

5.7.  Ten aanzien van nabootsing van een stoffelijk product dat niet (langer) wordt beschermd door een absoluut recht van intellectuele eigendom, geldt de regel dat nabootsing van dit product weliswaar in beginsel vrijstaat, doch dat dit beginsel uitzondering lijdt wanneer door die nabootsing verwarring bij het publiek valt te duchten en de nabootsende concurrent tekortschiet in zijn verplichting om bij dat nabootsen alles te doen wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is om te voorkomen dat door gelijkheid van beide producten gevaar voor verwarring ontstaat (HR 31 mei 1991, NJ 1992, 391). Verwarring bij het publiek zal in het algemeen reeds te duchten zijn op het tijdstip waarop het product dat met veronachtzaming van hiervoor bedoelde verplichting door een concurrent is nagebootst, bij potentiële afnemers bekend is geworden, bijvoorbeeld door van de producent afkomstige documentatie, reclame of offertes; vanaf dit tijdstip moet het in Nederland verhandelen van het product van de nabootsende concurrent dan ook als onrechtmatig worden beschouwd. De behoefte aan standaardisatie kan onder omstandigheden een rechtvaardiging zijn voor het slaafs nabootsen van een product. (HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 84). Voor de bescherming tegen slaafse nabootsing is niet vereist dat het nagebootste product oorspronkelijk is (HR 7 juni 1991, BIE 1992, 16, Rummicub). Het door Free Time gevoerde verweer dat niet is voldaan aan het vereiste dat het uiterlijk zich moet onderscheiden van soortgelijke voortbrengselen, dient derhalve daarmee te worden gepasseerd, nu oorspronkelijkheid geen vereiste is.

De rechter gaat als maatstaf bij de beoordeling van het verwarringgevaar uit van de totale indruk, die bepalend is voor het helmpje en van de beschouwing door een weinig oplettend kopend publiek, dat de beide producten meestal niet naast elkaar ziet. Door Free Time is ter terechtzitting erkend, dat het door haar geproduceerde helmpje vrijwel identiek is aan het helmpje van Inter Shop. Naar het oordeel van de rechter wordt derhalve impliciet erkend dat sprake is van verwarringgevaar bij het kopend publiek. Het door Free Time naar voren gebrachte verweer dat zij zelfstandig het idee van het huidige helmpje heeft ontwikkeld, slaagt niet, nu het daarbij ging om een helmpje van een totaal andere materiaalsoort (vilt), waardoor naar het voorlopig oordeel van de rechter voor het publiek de totaalindruk van het helmpje volledig anders is. De verwarring bij het publiek wordt daarnaast nog verder vergroot doordat Free Time de door haar geproduceerde helmpjes vanuit die website te koop aanbiedt, welke voorheen gebruikt werd voor de verkoop van de helmpjes van Inter Shop en welke ook onder meer door een krantenartikel in "De Telegraaf" kennelijk bij een groot publiek bekend is.

Ook heeft de rechter in zijn oordeel betrokken dat het voor Free Time tamelijk eenvoudig zou zijn geweest dusdanige veranderingen aan te brengen aan het product dat de kans op verwarring bij het publiek aanmerkelijk lager zou zijn. Dit betreft dan weliswaar wellicht niet de kleurstelling (voor de Nederlandse markt de kleur oranje) van de helmpjes, maar bijvoorbeeld wel de keuze van het gebruikte materiaal. Dit geldt te meer nu Free Time erkend heeft pas na de beëindiging van de samenwerking met Inter Shop er bewust voor te hebben gekozen een identieke mal te laten maken voor het maken van de litigieuze plastic helmpjes. Dat mogelijk ook derden identieke helmpjes aanbieden doet aan het bovenstaande niet af.

Lees het vonnis hier.

IEF 2019

Lexicale vondst

Gerecht van Eerste Aanleg 3 mei 2006, zaak T-439/04. Eurohypo tegen OHIM.

Geen Europolis maar Europhypo. Het Gerecht acht het beschrijvend voor financiële diensten.

Het beroep na afwijzing van de inschrijving van het woordmerk EUROHYPO voor financiële zaken wordt verworpen, aangezien het woord voor deze diensten beschrijvend is in de zin van artikel 7 lid 1 sub b Verordening. De kamer van beroep voegt daaraan toe dat dit in ieder geval zo is in Duitstalige landen en dat dit overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 40/94 een afdoende grond voor weigering van bescherming vormde.

Voorts vormen de elementen „euro” en „hypo” volgens haar een onmiddellijk begrijpbare aanduiding van de kenmerken van de vijf bovengenoemde diensten en maakt de samenvoeging van de twee elementen tot één woord het merk niet minder beschrijvend.

Eurohypo voert bij het Gerecht als eerste middel aan "de bestreden beslissing artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94, dat bepaalt dat „tijdens de procedure [...] het BHIM ambtshalve de feiten onderzoekt”, schendt doordat de kamer van beroep de feiten niet volledig heeft onderzocht."

Het gerecht verwerpt dit middel: "Of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, moet bovendien uitsluitend worden beoordeeld op basis van de relevante gemeenschapsregeling zoals uitgelegd door de gemeenschapsrechter. Het is bijgevolg voldoende dat de kamer van beroep voor haar beslissing het criterium van het beschrijvend karakter zoals uitgelegd in de rechtspraak heeft toegepast; zij behoeft haar oordeel niet door middel van bewijs te onderbouwen. In casu heeft de kamer van beroep onderzocht welke betekenis de elementen „euro” en „hypo” voor de Duitse consument hebben, en welke betekenissen de samengestelde term „eurohypo” kan hebben.

De vaststelling dat in de motivering van de bestreden beslissing niet wordt verwezen naar extra opzoekingen, zoals een overzicht van de resultaten van internetopzoekingen, volstaat niet als bewijs dat de kamer van beroep haar eigen uitlegging van de betrokken term in de plaats heeft gesteld van die van het relevante publiek. De kamer van beroep, die er voldoende van overtuigd was dat de beschrijvende aard van de elementen „euro” en „hypo” een grond voor weigering van inschrijving vormde, heeft door af te zien van extra opzoekingen niet in strijd met artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 gehandeld."

Als tweede middel voert Eurohypo schending van artikel 7 lid 1 sub b aan: "Volgens haar heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat de elementen „euro” en „hypo” kunnen worden geassocieerd met de Europese munt en met het woord „Hypothek” (hypotheek), doch geen rekening gehouden met de andere mogelijke betekenissen van deze twee elementen. (...) Verder stelt verzoekster dat het woordteken EUROHYPO, in zijn geheel beschouwd, de diensten waarvoor inschrijving is geweigerd, niet beschrijft. Het woordteken EUROHYPO is geen gangbare Duitse beschrijving van financiële diensten en uit de resultaten van de [...] internetopzoekingen blijkt dat dit woord niet courant wordt gebruikt in een beschrijvende betekenis."

Het Gerecht oordeelt: "In de eerste plaats stelt het Gerecht vast dat de kamer van beroep terecht heeft opgemerkt dat het betrokken publiek het element „euro” in de financiële sector waarneemt als de gangbare munt van de Europese Unie en als een beschrijving van deze monetaire ruimte. Dit element beschrijft dus, in minstens één van de potentiële betekenissen ervan, een kenmerk van de betrokken financiële diensten. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het element „euro”, zoals verzoekster stelt, ook kan worden opgevat als de afkorting van het woord „Europa”. Verder heeft de kamer van beroep terecht opgemerkt dat met betrekking tot financiële diensten het element „hypo” door de gemiddelde consument wordt opgevat als een afkorting van de term „hypotheek”. Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door de omstandigheid dat, zoals verzoekster stelt, deze term ook andere betekenissen kan hebben in de medische sector of in het Oud-Grieks."

Ook de samenstelling is volgens het Gerecht beschrijvend: "In casu is het woordteken EUROHYPO niet meer dan een samenstelling van twee beschrijvende elementen, die geen indruk wekt die ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van een eenvoudige samenvoeging van zijn bestanddelen, zodat het woord niet meer is dan de som van zijn bestanddelen. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat dit samengestelde woord tot het normale spraakgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen. Zij stelt integendeel dat het woordteken EUROHYPO als beschrijving van de financiële diensten niet tot het gangbare Duitse taalgebruik behoort."
Lees hier het arrest.

IEF 2006

Een fabrieksnaam- of handelsmerk

Rechtbank Haarlem,  27 maart 2006, LJN: AW6168. X B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst.

Belastingzaak met eigen definitie van trademarks (onder trademarks moet in dit verband worden verstaan het recht van het handelsmerk gebruik te maken). Voor de liefhebber.

In geschil is of de douanewaarde van de ingevoerde koffiecups dient te worden verhoogd met de betaalde royalty's. De rechtbank oordeelt dat het de koper vrijstond de goederen bij andere, niet met de verkoper verbonden leveranciers aan te kopen..

Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het CDW, juncto artikel 157, tweede lid, van de UCDW wordt, voor zover hier van belang, voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 van het CDW de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met royalty’s en licentierechten met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, hetzij direct, hetzij indirect moet betalen, voorzover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen.

Artikel 159, aanhef en derde gedachtestreepje, van de UCDW, luidt als volgt:

“De royalty of het licentierecht betreffende het recht van een fabrieksnaam- of handelsmerk gebruik te maken wordt slechts aan de voor het ingevoerde goed werkelijk betaalde of te betalen prijs toegevoegd, indien: -  het de koper niet vrijstaat dergelijke goederen bij andere, niet met de verkoper verbonden leveranciers aan te kopen.”

Artikel 160, van de UCDW, luidt als volgt: “Wanneer de koper een royalty of een licentierecht aan een derde betaalt, worden de (...) voorwaarden geacht slechts vervuld te zijn indien de verkoper of een met deze verbonden persoon die betaling van de koper verlangt”.

Partijen zijn het er over eens dat de royalty voor zover het de ingevoerde goederen betreft slechts betrekking heeft op trademarks. Onder trademarks moet in dit verband worden verstaan het recht van het handelsmerk gebruik te maken. Gelet op artikel 25 van de General License Agreement dient E weliswaar toestemming te verkrijgen (“prior approval”) van de licensor alvorens zij de goederen bij andere, niet met de licensor verbonden leveranciers aankoopt, echter naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat het E om die reden niet vrij zou staan de goederen bij andere, niet met de licensor verbonden leveranciers aan te kopen.

Uit de door artikel 25 van de General License Agreement gegeven waarborg kan immers niet worden afgeleid dat E feitelijk geen goederen zou kunnen aankopen bij andere leveranciers dan de licensor en die onder de merknaam kunnen doorverkopen. De opneming van een dergelijke clausule biedt de licentiegever - zonodig - de mogelijkheid de kwaliteit van haar producten te waarborgen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de gemachtigde van eiseres in zijn pleitnota onweersproken heeft gesteld dat zusterondernemingen van E, die gelijkluidende overeenkomsten met de licensor zijn overeengekomen, ook daadwerkelijk gebruik maken van de mogelijkheid om producten die eveneens onder de General License Agreement vallen te kopen bij een niet-verbonden verkoper. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het E vrij staat in de zin van artikel 159, aanhef en derde gedachtestreepje, van de UCDW, om goederen als door de licensor vervaardigd en geleverd, aan te kopen bij andere leveranciers. Voor een verhoging van de transactieprijs op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het CDW is dan geen plaats.

De rechtbank verwerpt verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat artikel 159, derde gedachtestreepje, van de UCDW, alleen kan worden toegepast in de situatie waarin sprake is van twee partijen en dat wanneer zoals in het onderhavige geval sprake is van meerdere betrokken partijen, alleen artikel 160 van de UCDW toepassing kan vinden; dit betoog vindt geen steun in het recht.

Uit het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene volgt dat in het onderhavige geval geen plaats is voor een verhoging van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen met de royaltybetalingen. Het beroep dient mistdien gegrond te worden verklaard.

Lees de uitspraak hier.

IEF 2004

Slechts één

De flinterdunne link met IE is dat er ook wel eens uitspraken over voornaammerken zijn, maar eigenlijk is het gewoon vermaak. Rechtbank Utrecht, 22 februari 2006, gepubl. 1 mei 2006, LJN: AW4865.

Als grond voor zijn verzoek tot naamswijziging van X. in X.Y.Z. heeft verzoeker aangevoerd dat zijn ouders bij zijn geboorte van plan waren om aan zijn voornaam Y.Z. toe te voegen. Voor verzoekers moeder in het bijzonder, en ook voor verzoeker zelf, is Y.Z. een belangrijk historisch persoon. Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat hij op zijn studentenvereniging vaak negatieve reacties krijgt over het feit dat hij slechts één voornaam heeft. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de door verzoeker naar vorengebrachte argumenten niet een wijziging van zijn voornaam, mede daar zijn ouders het kennelijk niet nodig hebben gevonden om een verzoek tot voornaamswijziging in te dienen gedurende de vroege jeugd van verzoeker. De rechtbank zal het verzoek derhalve afwijzen. Lees het vonnis hier.

IEF 2002

Kievitclaim

Rechtbank Leeuwarden, 2 mei 2006, KG ZA 06-100. Van der Rest tegen Harpol c.s.

Vonnis over inbreuk op Kievit-beeldmerk.

Kajuitzeiljachtbouwer Van der Rest heeft eind jaren ’60, begin ’70 het model Kievit ontworpen en gebouwd. In 1977 heeft Van der Rest de naam in Piewiet veranderd en is zij rechthebbende op de merkinschrijving voor zeilboten en andere vaartuigen (klasse 12), welk depot een beeldmerk betreft van een gestileerde weergave van het zijaanzicht van de kop van een kievit. Het merk is afgebeeld op het grootzeil van de Kievit en de Piewiet. Ook voor andere bedrijfsactiviteiten, het exploiteren van een jachtwerf en twee jachthavens, maakt Van der Rest gebruik van het door haar gedeponeerde beeldmerk.

Harpol c.s. zijn op enig moment gerechtigd het eerder door Van der Rest gebouwde kajuitzeiljacht (model Kievit 680) te bouwen en brengen een gemoderniseerde versie (de Kievit 22) daarvan op de markt. Harpol c.s. adverteren op de HISWA 2006 met dit model, waarbij op de spinnaker en op het onderschip een gestileerde weergave van de kop van een kievit te zien is, voorzien van de woorden ‘kievit’ en het cijfer ‘22’. Er varen thans twee van deze boten. De kop van de kievit wordt ook alleen in combinatie met een cijfer weergegeven.

S.J. Bakker van Visual Reklame heeft over het voor de Kievit 22 gebruikte teken schriftelijk verklaard dat het ‘geheel bestaat uit een origineel ontwerp. Voor ontwikkeling van het betreffende ontwerp, is geen enkele vergelijking, dan wel voorbeeld genomen betreffende enigerlei ander logo of afbeelding van welk bedrijf dan ook’

Op 23 maart 2006 heeft Van der Rest aanvullende beeldmerkdepots verricht voor de klassen 12 (zeilboten en andere vaartuigen), 37 (bouw en reparatie van zeilboten en andere vaartuigen; scheepsbouw) en 39 (exploitatie van jachthavens). Dit laatste depot is gelijk aan het eerdere beeldmerk, met dien verstande dat de in 1977 gedeponeerde kievit, zwart getekend met een witte achtergrond, naar links kijkt terwijl de in 2006 gedeponeerde kievit, wit getekend tegen een grijze achtergrond, naar rechts kijkt.

Van der Rest legt aan haar vordering zowel inbreuk op merk- als auteursrechten ten grondslag. De Voorzieningenrechter oordeelt:

In dit kort geding staat vast dat Van der Rest haar merk en Harpol c.s. hun teken ter onderscheiding van hun (eigen) zeilboten en daarmee samenhangende diensten gebruiken. Hoewel merk en teken niet identiek zijn, moet geoordeeld worden dat de totaalindruk die merk en teken bij de gemiddelde consument achterlaten aldus is dat merk en teken visueel in hoge mate overeenstemmen. Net als het merk is het teken een gestileerde weergave van het zijaanzicht van de kop van een kievit. De rechter is van oordeel dat door die grote mate van overeenstemming tussen merk en teken voor gelijke en soortgelijke waren bij het publiek gevaar voor verwarring ontstaat als bedoeld in artikel 13A lid 1 sub b BMW tegen welk gebruik Van der Rest als merkgerechtigde kan optreden. Harpol c.s. hebben er nog wel op gewezen dat het hen bevreemdt dat Van der Rest pas in een heel laat stadium, eind maart 2006, het beeldmerk heeft gedeponeerd waarbij de kievit naar rechts kijkt, maar in feite maakt dit niet uit nu zowel het merk als het teken (ook) in het doorschijnend grootzeil van de kajuitzeiljachten van partijen zijn afgebeeld, zodat beide kieviten zowel links- als rechtskijkend worden waargenomen.

Na deze vaststelling komt de auteursrechtelijke claim niet meer aan bod.

Lees het vonnis hier.

IEF 2001

De benaming van een kleur

Rechtbank Utrecht, 2 mei 2006, LJN: AW6732. Red Bull GmbH tegen Procter & Gamble Nederland B.V.

Procter & Gamble hebben energy pastilles op de markt gebracht onder de naam "Red Energy". Volgens Red Bull maakt die naam inbreuk op haar, Red Bulls, exclusieve recht op het internationale woordmerk "RED BULL".

In dit geval gaat het niet om dezelfde waren, zodat de soortgelijkheid moet worden beoordeeld. Overwogen wordt dat in dit geval, anders dan Red Bull heeft gesteld, betwijfeld moet worden of er wel sprake is van soortgelijke waren, nu het teken van Procter & Gamble voor snoepjes wordt gebruikt en het merk van Red Bull voor frisdrank. Er is wel sprake van enige verwantschap, nu de beide producten als energie-opwekkend gepresenteerd worden, maar dat kan op zich zelf niet meebrengen dat er van soortgelijkheid sprake is.

Aldus komt aan de orde of aan de eisen van subonderdeel c is voldaan. In dat geval moet het gaan om een bekend merk. Gelet op de onweersproken stellingen van Red Bull op dit punt, kan "RED BULL" als een bekend merk beschouwd worden. Wat de soort van waren betreft, kan volgens vaste rechtspraak in het midden blijven of het gebruik van het teken soortgelijke of niet-soortgelijke waren betreft. Vervolgens moet beoordeeld worden of er (voldoende) overeenstemming tussen teken en merk bestaat.

De vergelijking betreft aldus, enerzijds, het teken "RED ENERGY", dat door Procter & Gamble wordt gebruikt met grote, in kleur opgevulde hoofdletters in een bepaalde stijl, en, anderzijds, het merk "RED BULL", geschreven met hoofdletters, die niet in een bijzondere vorm of kleur zijn uitgevoerd.

Dat Procter & Gamble voornemens is de verpakking van de pastilles enigszins te wijzigen, kan buiten beschouwing blijven, nu het teken "RED ENERGY" op de nieuwe verpakking op dezelfde wijze zal worden afgebeeld als op de oude verpakking.

Visueel gezien valt dan op dat de totaalindrukken van het teken en het merk alleen al door de lettervorm van het teken "RED ENERGY" niet of nauwelijks overeenkomen. Wat de woorden zelf betreft, is de overeenstemming beperkt tot het woord RED. Dit woord is enkel de benaming van een kleur, waaraan op zich zelf geen onderscheidend vermogen toekomt. Ook in de beide woordcombinaties komt aan dat woord geen of onvoldoende onderscheidend vermogen toe.

Immers, het woord RED staat weliswaar in de beide combinaties voorop, doch - anders dan Red Bull heeft gesteld - brengt dat niet mee dat dit woord als het kenmerkende of meest onderscheidende deel moet worden aangemerkt, nu het in de beide combinaties slechts een kwalificatie vormt van het daaropvolgende zelfstandige naamwoord.

Om die reden zal bij globale waarneming van de woordcombinaties door een gemiddelde en normaal oplettende consument het woord RED dan ook niet in overwegende mate de aandacht trekken.

Bij een auditieve beoordeling spelen de lettervormen uiteraard geen rol, maar voor het overige geldt hetgeen ten aanzien van de visuele beoordeling reeds is overwogen, nu immers ook in auditief opzicht geldt dat de overeenstemming beperkt is tot het woord RED.

In begripsmatig opzicht moet vooralsnog gelden dat "RED ENERGY" als begrip zó zeer verschilt van "RED BULL" als begrip, dat in dit opzicht tussen teken en merk weinig of geen overeenstemming bestaat.

Voor zover Red Bull voorts nog heeft bepleit dat ook andere elementen in de vergelijking betrokken moeten worden, zoals de vermelding van bepaalde slagzinnen of ingrediënten, geldt dat deze elementen bij het bepalen van de mate van overeenstemming buiten beschouwing moeten blijven, nu het daarbij alleen gaat om het merk zoals dit is ingeschreven en in dit geval de merkregistratie enkel de woorden “RED BULL” zonder nadere toevoegingen omvat.

De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het teken "RED ENERGY" niet in voldoende mate overeenstemt met het merk "RED BULL" om tot een merkinbreuk te kunnen leiden. Het gevorderde bevel om het gebruik van dat teken te staken, is derhalve niet voor toewijzing vatbaar.

Voorafgaand aan deze inhoudelijke bespreking verwerpt de voorzieningenrechter overigens het argument van Procter & Gamble, onder verwijzing naar een lopende procedure in Oostenrijk, dat er sprake zou zijn van misbruik van procesrecht door Red Bull.

Red Bull heeft in dit kort geding haar vordering gebaseerd op de Benelux-inschrijving van haar internationale merkregistratie, zodat de Benelux-Merkenwet (BMW) van toepassing is. De bevoegdheidsregels van deze wet gaan vóór op de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening, nu het Benelux-Merkenverdrag, waar de BMW deel van uitmaakt, als een verdrag in de zin van artikel 71 EEX-Verordening moet worden aangemerkt.

Ook indien artikel 27 EEX-Verordening van toepassing zou zijn, zou het beroep op onbevoegdheid niet kunnen slagen. Dan zou immers gelden dat het niet gaat om zaken tussen dezelfde partijen. Het enkele feit dat alle gedaagde vennootschappen tot dezelfde groep behoren en dat zij respectievelijk in Oostenrijk en in Nederland dezelfde Vicks-pastilles verhandelen, brengt immers nog niet mee dat die vennootschappen met elkaar vereenzelvigd zouden kunnen of moeten worden.

Procter & Gamble heeft verder nog verzocht om aanhouding van de zaak op grond van artikel 28, lid 1, EEX-Verordening. Zij heeft daarbij echter geen of onvoldoende belang, nu zij zelf - zoals gezegd - niet gebonden wordt door de uitspraak in de Oostenrijkse procedure en het risico van onverenigbare beslissingen zich niet voordoet, gezien het voorlopige karakter van een eventuele voorziening in dit kort geding.

Lees het vonnis hier. eerder bericht hier.

IEF 1998

Als afkorting gebruikelijk

Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 28 april 2006, LJN: AW5676. Assutel B.V tegen Yoron B.V, Lancyr Oeben Holla B.V. En Adrijenski B.V.,

Eind 2005 is Assutel ter kennis gekomen dat Yoron c.s. in een advertentie in het Verzekeringsblad en op de VerzekeringsBranchedag internetapplicaties voor de intermediairbranche hebben aangeboden onder de aanduiding 'ASSU'. Assutel is sinds 1954 actief in de verzekeringsbranche en is zich in 1982 hoofdzakelijk gaan bezig houden met het ontwikkelen, vervaardigen en commercialiseren van softwareprogramma's.

Ondanks de sommatie zijdens de merkengemachtigde van Assutel, mevrouw mr. A. Verkuijl, bij brief van 30 van november 2005 hebben Yoron c.s. nagelaten om ieder gebruik van de door Assutel geregistreerde merken "ASSU" en "ASSUTEL" te staken.

Als meest verstrekkende verweer hebben Yoron c.s. aangevoerd dat Assutel in het onderhavige geval niet voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt, nu de door Assutel geregistreerde merken "ASSU", "ASSUTEL" en "ASSUWEB" louter beschrijvend van aard zijn en daardoor elk onderscheidend vermogen missen.

Anders dan Yoron c.s. stellen is de rechter echter voorshands van oordeel dat voormelde merken niet louter beschrijvend zijn voor de waren waarvoor inschrijving is gevraagd, zodat dit verweer faalt. Niettemin kunnen de merken als 'zwakke merken' worden aangemerkt, waarvan het onderscheidend vermogen navenant beperkt is.

Daartoe overweegt de rechter dat uit de door Yoron c.s. ter adstructie van hun betoog overgelegde producties  kan worden afgeleid dat het teken "assu" in de assurantiebranche (als afkorting van assurantiën) gebruikelijk is en veelvuldig wordt gebruikt ter aanduiding van assurantiegerelateerde waren en diensten en derhalve door het publiek waarvoor de waren bestemd zijn, ook als zodanig zal worden opgevat.

Het voorgaande geldt, weliswaar in enigszins beperkte mate, ook voor de geregistreerde merken "ASSUTEL en "ASSUWEB", nu het teken "assu" daarvan een bestanddeel vormt.

In het onderhavige geval gaat het om de vraag of er zodanige gelijkenis bestaat tussen de woordmerken: ASSU, ASSUTEL en ASSUWEB enerzijds en de tekens: ASSU Website, ASSU Branche, ASSU Downloads, ASSU Kennisbank, ASSU Offertedesk, ASSU Office, ASSU Plugins en ASSU Shop, anderzijds, dat het gebruik van deze tekens bij de gemiddelde consument gevaar voor verwarring met de merken ASSU, ASSUTEL en ASSUWEB kan doen ontstaan. Daarbij is de totaalindruk die door het merk en het teken bij de gemiddelde consument wordt opgeroepen van belang.

In het licht van het voorgaande is de rechter van oordeel dat, gelet op het feit dat Yoron c.s. de aanduiding "ASSU" uitsluitend in combinatie met andere tekens gebruikt, welke woordcombinaties (in auditieve, begripsmatige en visuele zin) dermate sterk afwijken van de merken "ASSU" en "ASSUTEL", dat hierdoor geen directe of indirecte verwarring is te duchten bij het in aanmerking komend publiek.

Evenmin behoeft te worden gevreesd dat bij iemand die met het teken ASSU Website wordt geconfronteerd een associatie zal worden gewekt met het merk ASSUWEB. Immers, de beschermingsomvang van het merk is, zoals hiervoor reeds is overwogen, door zijn geringe onderscheidende vermogen beperkt, terwijl het teken, in tegenstelling tot het merk WEBSITE bovendien bestaat uit twee afzonderlijke woorden, en het woord website niet geheel in hoofdletters is geschreven.

Ook een beroep op artikel 13 A lid 1 sub c en d kan Assutel niet baten, enerzijds omdat van een overeenstemmend teken in de zin van deze artikelen geen sprake is en anderzijds omdat niet aannemelijk is geworden dat door het gebruik ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidende vermogen.

Op grond hiervan is de beweerdelijke inbreuk in de zin van artikel 13 A lid 1 sub b, c en d BMW niet genoegzaam aannemelijk geworden.

Lees het vonnis hier.

IEF 1986

Meeuw

HvJ EG, 27 april 2006, zaak C-145/05. Levi Strauss & Co tegen Casucci SpA.

Over het tijdstip dat relevant is voor beoordeling van gevaar van verwarring van merk met overeenstemmend teken en het verlies van onderscheidend vermogen door gedrag van merkhouder na aanvang van gebruik van teken.

1980 heeft Levi Strauss in de Benelux de inschrijving verkregen van het boven afgebeelde beeldmerk met de naam „meeuw”, dat bestaat uit een in het midden naar beneden gebogen dubbel sierstiksel in het midden van een vijfhoekige opgenaaide broekzak. Tot ongenoegen van Levi Strauss heeft Casucci in de Benelux jeansbroeken op de markt gebracht die zijn voorzien van een naar haar mening overeenstemmend teken (onder).

Het Hof van Beroep te Brussel was van oordeel was dat de mate van overeenstemming van het betrokken teken met het merk „meeuw” te gering was. 

In  cassatie heeft Levi Strauus gesteld dat het Hof van Beroep te Brussel zich had moeten conformeren aan het standpunt dat het Benelux-Gerechtshof in zijn „Quick”-arrest, volgens hetwelk de rechter bij de beoordeling of een merk een groot onderscheidend vermogen heeft, moet uitgaan van het tijdstip waarop het gebruik van het betrokken teken een aanvang heeft genomen, en dat dit slechts anders kan zijn, indien het betrokken merk zijn onderscheidend vermogen geheel of ten dele heeft verloren na dit tijdstip, doch uitsluitend in die gevallen waarin dit verlies geheel of ten dele toe te rekenen valt aan het doen of laten van de houder van dit merk.

In casu heeft het Hof van Beroep zich echter bij de beoordeling van het verwarringsgevaar evenwel op de datum van de uitspraak van zijn arrest gesteld, en niet op het tijdstip waarop het gebruik van het betrokken teken is begonnen.

In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof prejudiciële vragen voorgelegd, waarop het Hof in dit arrest tot de volgende antwoorden komt.

1- Artikel 5, lid 1 Merkenrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van de beschermingsomvang van een merk dat volgens de regels is verkregen op grond van het onderscheidend vermogen ervan, de rechter moet uitgaan van de opvatting van het in aanmerking komende publiek op het tijdstip waarop het op dat merk inbreuk makende gebruik van dat teken is begonnen.

2- Wanneer de bevoegde rechterlijke instantie vaststelt dat het betrokken teken, op het tijdstip dat het gebruik ervan is begonnen, inbreuk maakte op het merk, dient zij de maatregelen te nemen die ? gelet op de omstandigheden van de zaak ? het meest geschikt lijken om het door de merkhouder aan artikel 5, lid 1ontleende recht te waarborgen, en deze maatregelen kunnen inzonderheid het bevel tot stopzetting van het gebruik van dit teken omvatten.

3- De stopzetting van het gebruik van het betrokken teken dient niet te worden gelast wanneer is vastgesteld dat het merk door toedoen of nalaten van de merkhouder zijn onderscheidend vermogen heeft verloren, zodat het een gebruikelijke benaming in de zin van artikel 12, lid 2, van de merkenrichtlijn is geworden, en de rechten van de merkhouder dus vervallen zijn.

Lees het arrest hier.

IEF 1968

Kunnen wij dat namaken?

De Telegraaf van 18 april bericht dat het  OM bij de rechtbank in Haarlem een half jaar voorwaardelijke gevangenisstraf, 240 uur werkstraf en 10.000en  euro’s  boete heeft geeïst voor de handel in nagemaakte Bob de Bouwer-poppen, Nijntjes en Winnie the Pooh-beren.

“In 2002 verkocht het bedrijf een partij van ruim 38.000 vervalste Bob de Bouwer-poppen aan het Kruidvat. De drogisterijketen ging ervan uit dat het om de originele poppen ging. (…) Volgens verkoopleider Van der S. handelde hij te goeder trouw: „In mijn beleving waren ze uitdrukkelijk in orde.” Ook zei hij dat hij een monster uit China en de originele poppen had laten zien bij het Kruidvat en dat men daar ook geen argwaan had gekregen.

De verdachte gaf wel toe dat hij e-mails aan de Stichting Namaakbestrijding had vervalst om de schade in de zaak van de Nijntjes te beperken. „Dat waren misstappen.” (…) Officier van justitie A. Drogt vond bewezen dat de verantwoordelijken bij de groothandel bewust inbreuk hebben gemaakt op het merkenrecht. „Hier is winst gemaakt over de rug van de rechthebbenden.” Volgens advocaat A. van Voorthuizen was er geen sprake van opzet.”

Lees hier meer.