Alle rechtspraak  

IEF 1875

Weet wat je slikt

GvEA EG, 5 april 2006, zaak T-202/04. Madaus tegen OHIM/Optima Healthcare.

Optima Healthcare Ltd. wil het Gemeenschapsmerk ECHINAID laten inschrijven. Madaus AG stelt oppositie in op grond van haar internationale merkregistratie ECHINACIN en voert verwarringsgevaar aan (artikel 8, lid 1, sub b GMV). Beide merken betreffen warenklasse 5.

Zowel de oppositieafdeling van het OHIM als de kamer van beroep hebben de oppositie afgewezen. Zij waren beide van oordeel dat er geen sprake is van verwarringsgevaar, omdat het voorvoegsel „echina ” verwijst naar de naam van de plant echinacea en dus beschrijvend moet worden geacht.

Madaus is van mening dat de conflicterende waren deels dezelfde en deels soortgelijk zijn. De „medische en farmaceutische preparaten” waarop het merk ECHINAID betrekking heeft, zijn dezelfde waren als de door het merk ECHINACIN aangeduide „chemische farmaceutische producten”, terwijl de door het eerste merk beschermde „vitaminen, voedingssupplementen, plantenpreparaten” daaraan soortgelijk zijn. Aangezien een vergissing bij de keuze van een farmaceutisch product ernstige gevolgen voor de gezondheid kan hebben, moet volgens verzoekster voor dergelijke producten bij de beoordeling van het verwarringsgevaar een veel strenger criterium worden gehanteerd dan voor de andere waren en diensten.

Volgens het Gerecht zijn de eventuele schadelijke gevolgen van onjuist gebruik van een farmaceutisch product evenwel te wijten aan de mogelijke verwarring bij de consument met betrekking tot de identiteit of de kenmerken van de betrokken waar, en niet met betrekking tot de commerciële herkomst ervan die een rol speelt bij de beoordeling van het verwarringsgevaar. (Interessante vraag: hoe onderscheiden we de identiteit van een product van de commerciële herkomst?).

In elk geval, voor zover overwegingen inzake de gevolgen van onjuist gebruik van een product relevant zijn voor de beoordeling van het verwarringsgevaar, dient te worden vastgesteld dat het OHIM met dergelijke overwegingen rekening heeft gehouden toen het de kenmerkende eigenschappen van de betrokken consumenten vaststelde. Zoals het OHIM terecht heeft verklaard, bestaat het relevante publiek in casu uit gemiddelde consumenten van twee types van waren. Met betrekking tot de farmaceutische producten zij vastgesteld dat de consumenten bij hun keuze worden bijgestaan door hooggekwalificeerde vakmensen.

Zonder overigens aan te geven waarom dit zo is, stelt het Gerecht vast dat met betrekking tot de fytotherapeutische producten de consumenten moeten worden geacht redelijk geïnformeerd, oplettend en omzichtig te zijn, en ook vertrouwd te zijn met het gebruik van producten waarvan het merk het voorvoegsel „echina-” bevat. Volgens het Gerecht mag aangenomen worden dat consumenten met belangstelling voor dit type van waren bijzondere aandacht besteden aan hun gezondheid, zodat zij minder snel de verschillende varianten van deze waren met elkaar zullen verwarren. Met andere woorden, het eventuele gevaar dat de onjuiste keuze, en vervolgens het onjuiste gebruik van een product bepaalde schadelijke gevolgen met zich mee brengen, wordt geneutraliseerd door de kennis en de oplettendheid die bij de betrokken gemiddelde consumenten in grote mate aanwezig is.

Lees het arrest hier

IEF 1873

Eerst even voor jezelf lezen

- Rechtbank ’S-Gravenhage, 5 april 2006, KG ZA 06-134. N.V. Nutricia tegen Kruidvat Retail B.V. Octrooirecht. EP Kohlenhydratmischungen. Eerder bericht hier. Lees het vonnis hier.

- GvEA EG, 5 april 2006, zaak T-202/04. Madaus tegen OHIM/Optima Healthcare. Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord ECHINAID. Oppositieprocedure  o.g.v. ouder internationaal woordmerk ECHINACIN. Lees het arrest hier.

- GvEA EG, 5 april 2006, zaak T-344/03. Saiwa tegen OHIM/ Barilla Alimentare. Aanvraag tot inschrijving van beeldmerk dat woordelement ,SELEZIONE ORO Barilla’ bevat. Oppositie o.g.v. oudere woordmerken ORO en ORO SAIWA. Lees het arrest hier.

- GvEA EG, 5 april 2006, T-388/04. Kachakil Amar tegen OHIM. (Geen Nederlandse tekst beschikbaar). Marque communautaire: marque figurative se présentant sous la forme d’une ligne longitudinale terminée en triangle.  Refus d’enregistrement, défaut de caractère distinctif, acquisition d’un caractère distinctif par l’usage. Lees het arrest hier.

IEF 1855

Globaalvonnis

Rechtbank ’s-Gravenhage, 31 maart 2006, KG ZA 06-142. TPG Post B.V. tegen NMBS Holding/SNCB Holding c.s. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird).
 
Executiegeschil. Global verschilt globaal van World.

Bij uitspraak van de Haagse voorzieningenrechter van 10 juni 2005 is het TPG bevolen iedere inbreuk op het merk WORLDPACK te staken en gestaakt te houden, op straffe van dwangsommen (eerder bericht hier).  NMBS heeft in december 2005 een bodemprocedure tegen TPG aanhangig gemaakt waarin zij (onder meer) vordert dat TPG zal worden veroordeeld tot het betalen van dwangsommen ten bedrage van EUR 8.550.000 door het gebruik van het teken GLOBALPACK, dat sinds maart 2005 wordt gebruikt door TPG).   

TPG vordert in de onderhavige procedure dat NMBS zal worden verboden het kort geding vonnis van 10 juni 2005 te executeren, voor zover die executie is gebaseerd op de stelling dat TPG niet heeft voldaan aan het opgelegde inbreukverbod van het dictum, met name voor wat betreft het gebruik van GLOBALPACK.

Tijdens het kort geding zou het gebruik van het merk GLOBAL PACK door TPG niet ter sprake zijn geweest, terwijl NMBS daarvan wel op de hoogte was of had kunnen zijn.

Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechte levert het gebruik van het merk GLOBAL PACK geen inbreuk op op het merk WORLDPACK. De vraag of de enkele omstandigheid dat het gebruik van GLOBALPACK niet aan de orde is geweest al moet voeren tot de slotsom dat een dergelijk gebruik niet valt onder het dictum, behoeft volgens de voorzieningenrechter dan ook geen beantwoording.

De voorzieningenrechter oordeelt in rechtsoverweging 4.3:  “Weliswaar is er duidelijke begripsmatige overeenstemming tussen  ‘Global’en  World’ maar de visuele en auditieve verschillen tussen WORLDPACK en GLOBALPACK zijn dermate groot dat zij tegen die begripsmatige overeenstemming opwegen, met als gevolg dat de totaalindruk van het teken zodanig met die van het merk verschilt dat verwarring bij het publiek niet te duchten valt.”

De executie van het vonnis van 10 juni 2005 wordt derhalve geschorst voor zover die betrekking heeft op het gebruik van GLOBALPACK, totdat in de bodemzaak een onherroepelijke beslissing terzake zal zijn genomen.   

Lees het vonnis hier

N.B: Bericht op webstte TPG: "Internationaal Pakket vervangt Worldpack. Per 1 oktober 2005 heeft TPG Post de naamgeving van Worldpack Basic en Worldpack Special veranderd in Internationaal Pakket Basis  respectievelijk Internationaal Pakket Plus. De oude namen worden per 1 oktober 2005 niet meer gebruikt."

IEF 1853

Graag problemen oplossen (2)

Nootje mr. N.E.D. Faber in JOR 2006/86 bij Rechtbank Utrecht, 30 november 2005, UN AU7468, Th. C.J.A. van Engelen tegen Ventoux Advocaten B.V. (eerdere berichten hier).

”Vormt “het vragen naar de bekende weg” een voldoende belang voor het verkrijgen van een verklaring voor recht? Het antwoord luidt (uiteraard) ontkennend. (…) Opmerking verdient voorts dat het voor de wijze waarop een recht op een merk moet worden geleverd, in het geheel niet relevant is of het recht als een registergoed moet worden aangemerkt. Art. 3:89 BW mist in casu toepassing. Het recht op een merk kan blijkens de toepasselijke wettelijke regeling worden geleverd bij onderhandse akte.

Dat het notariaat zou weigeren een akte van levering in notariële vorm te verlijden, is niet serieus te nemen. (...) De notaris heeft ter zake een ministerieplicht. Al met al betreft het hier een onzinnige procedure. Ik kan slechts hopen dat partijen in het vonnis van de rechtbank berusten en dat de kwestie het Hof Amsterdam bespaard zal blijven!"

IEF 10479

Elizabeth Emanuel

HvJ EG 30 maart 2006, zaak C-259/04 (Elizabeth Emanuel tegen Continental Shelf 128; inzake Elizabeth Emanuel) - dossier

(merkweigering)

Merken die tot misleiding van publiek kunnen leiden ten aanzien van aard, hoedanigheid of plaats van herkomst van waren – Merk dat door merkhouder is overgedragen samen met onderneming die waren produceert waarmee merk wordt geassocieerd – Richtlijn 89/104/EEG

De inschrijving van een merk (red. beeld / woord Elizabeth Emanuel) dat overeenkomt met de naam van de (oorspronkelijke) ontwerpster en eerste producent van de kleding waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet worden geweigerd op grond dat dit merk tot misleiding van het publiek zou leiden in de zin van in artikel 3 lid 1 sub g, met name wanneer de clientèle die is verbonden aan het betrokken merk, dat voorheen onder een andere grafische vorm was ingeschreven, is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft’.

 

 

‘Een merk dat overeenkomt met de naam van de ontwerper en eerste producent van de waren waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet vervallen worden verklaard op grond dat het het publiek zou misleiden in de zin van artikel 12, lid 2, sub b Merkenrichtlijn met name wanneer de aan het betrokken merk verbonden clientèle is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft.’ (Dictum).

 

 
IEF 1852

De betrokken taalgemeenschap

HvJ EG, Conclusie AG Sharpston,  30 maart 2006, Zaak C-108/05. Bovemij Verzekeringen N.V. Tegen Benelux-Merkenbureau

Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Gerechtshof voorgelegde vragen als volgt te beantwoorden:

De eerste en de tweede vraag: Om te bepalen of een woordmerk onderscheidend vermogen door gebruik heeft verkregen volgens artikel 3, lid 3, van de eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, is het niet noodzakelijk om van het gehele Beneluxgebied (België, Nederland, Luxemburg) uit te gaan indien om taalkundige redenen het in aanmerking komende publiek zoals dit eerder is gedefinieerd in verband met artikel 3, lid 1, slechts in gedeelten van dat gebied kan worden aangetroffen.

De derde vraag: Bij de beoordeling van het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van een uit een of meer woorden bestaand teken dient rekening te worden gehouden met de taalgemeenschappen in een lidstaat of in het Beneluxgebied.

Wanneer de inschrijving van een woordmerk wordt geweigerd omdat het elk onderscheidend vermogen mist (artikel 3, lid 1, sub b) en/of omdat het volledig bestaat uit een woord of woorden die in een bepaalde taal beschrijvend zijn (artikel 3, lid 1, sub c), kan dit merk enkel krachtens artikel 3, lid 3, worden ingeschreven indien kan worden aangetoond dat het merk door gebruik onderscheidend vermogen heeft verkregen in de hele betrokken taalgemeenschap (namelijk die van de lidstaat of van het Beneluxgebied als geheel).

Lees de volledige conclusie hier.

IEF 1851

Het merk achter de jurk (2)

HVJ EG, 30 maart 2006, in zaak C-259/04, Elizabeth Florence Emanuel tegen Continental Shelf 128 Ltd.

Elizabeth Emanuel, de ontwerpster van de trouwjurk van Lady Di, maakt bezwaar tegen het (en haar voormalige) merk 'Elizabeth Emanuel', nu zij zelf, kort gezegd, niet meer bij het merk is betrokken.

HvJ vindt dat er in dit soort zaken in beginsel geen aanleiding is om misleiding aan te nemen,  maar vindt tegelijkertijd wel dat de nationale rechter per geval moet onderzoeken of er sprake is van bedrieglijke manoeuvres van de (nieuwe) merkhouder. In casu: of de merkhouder de consument wil doen geloven dat Emanuel nog steeds de ontwerpster is van de waren waarop dit merk is aangebracht, of aan de creatie ervan heeft deelgenomen.

“Met betrekking tot een merk dat overeenkomt met de naam van een persoon, doet de overweging van openbare orde die ten grondslag ligt aan het in artikel 3, lid 1, sub g, van richtlijn 89/104 vervatte verbod van inschrijving van een merk dat tot misleiding van het publiek kan leiden, te weten de bescherming van de consument, noodzakelijkerwijs de vraag rijzen welk verwarringsgevaar een dergelijk merk bij de gemiddelde consument dreigt te doen ontstaan, met name wanneer de persoon met wiens naam het merk overeenkomt, aanvankelijk de producten personifieerde waarop dit merk was aangebracht.

De in artikel 3, lid 1, sub g, van richtlijn 89/104 bedoelde gevallen van weigering van inschrijving onderstellen evenwel dat een werkelijke misleiding of een voldoende ernstig risico van misleiding van de consument kan worden vastgesteld.

In casu kan de gemiddelde consument weliswaar bij zijn aankoop van een kledingstuk van het merk „ELIZABETH EMANUEL” worden beïnvloed doordat hij ervan uitgaat dat verzoekster in het hoofdgeding aan de creatie van dit kledingstuk heeft deelgenomen, maar blijven de kenmerken en de kwaliteit van dit kledingstuk gewaarborgd door de onderneming die houder is van het merk.

Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat de naam Elisabeth Emanuel op zichzelf kan leiden tot misleiding van het publiek over de aard, de hoedanigheid of de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren.

De nationale rechter dient evenwel te onderzoeken of de onderneming die de aanvraag tot inschrijving van het merk „ELIZABETH EMANUEL” heeft ingediend, door de wijze waarop zij dit merk presenteert, de consument wil doen geloven dat Emanuel nog steeds de ontwerpster is van de waren waarop dit merk is aangebracht, of aan de creatie ervan heeft deelgenomen. In dat geval gaat het immers om een manoeuvre dat als bedrieglijk zou kunnen worden aangemerkt, maar dat niet kan worden geanalyseerd als een misleiding in de zin van artikel 3 van richtlijn 89/104, en bijgevolg het merk zelf, en dus de mogelijkheid om het in te schrijven, niet aantast.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1) De inschrijving van een merk dat overeenkomt met de naam van de ontwerper en eerste producent van de waren waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet worden geweigerd op grond dat dit merk tot misleiding van het publiek zou leiden in de zin van in artikel 3, lid 1, sub g, van richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, met name wanneer de clientèle die is verbonden aan het betrokken merk, dat voorheen onder een andere grafische vorm was ingeschreven, is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft.

2) Een merk dat overeenkomt met de naam van de ontwerper en eerste producent van de waren waarop dit merk is aangebracht, kan wegens deze bijzonderheid alleen niet vervallen worden verklaard op grond dat het het publiek zou misleiden in de zin van artikel 12, lid 2, sub b, van richtlijn 89/104, met name wanneer de aan het betrokken merk verbonden clientèle is overgedragen samen met de onderneming die de waren produceert waarop het merk betrekking heeft.”

Lees het arrest hier. Eerder bericht en conclusie AG hier.

IEF 1845

Spannend

Morgen bij het HVJ EG: Conclusie AG Sharpston in zaak C-108/05, Bovemij Verzekeringen. Uitlegging van artikel 3, lid 3, van de Merkenrichtlijn: Bekendheid van merk in gehele Beneluxgrondgebied of in aanzienlijk deel ervan (bijvoorbeeld in Nederland), inaanmerkingneming van taalgebieden.

IEF 1842

Geenszins slaapverwekkend

Rechtbank 's-Gravenhage, 28 maart 2006, rolnr. 258909/KG ZA 06-127. Hästens Sangar A.B.  tegen Rock Raamsveld B.V. 

Over gedeponeerde merken en geponeerde paarden. Hästens vordert in dit geding dat Raamsveld iedere inbreuk op de merken van Hästens staakt en gestaakt houdt. "Als meest verstekkend verweer heeft Raamsveld aangevoerd dat het boerenruit- motief dat voorkomt in het beeldmerk van Hästens geen onderscheidend vermogen bezit, in elk geval niet voor bedden. De inschrijving van dat motief als Gemeenschapsmerk moet, aldus Raamsveld, dan ook worden beschouwd als een nietige inschrijving waaraan Hästens geen rechten kan ontlenen."

Aangezien door Raamsveld geen procedure met als inzet de vervallen- of nietigverklaring van het merk bij het OHIM aanhangig is gemaakt en evenmin op voorhand duidelijk is dat er sprake is van een evidente misslag van het OHIM, acht de rechtbank dat het Gemeenschaps-beeldmerk van Hästens voorshands als geldig moet worden beschouwd zodat  dat verweer van Raamsveld faalt. Vervolgens komt de gestelde inbreuk aan de orde.

Ten aanzien van het zwart-wit gedeponeerde Gemeenschaps-beeldmerk acht de rechtbank geen sprake van inbreuk. Het verweer van Raamsveld dat de kleur blauw aanzienlijk minder helder zou zijn dan haar reclame-uitingen doen vermoeden, doet niet ter zake, "[...] aangezien het Gemeenschapsmerk van Hästens in zwart-wit is uitgevoerd, en het er daarmee niet op aankomt in welke kleur de bedden van Raamsveld zijn uitgevoerd, nu in elk geval vast staat dat dit niet zwart-wit is. Met dat laatste staat tevens vast dat het dessin van de bedden van Raamsveld niet identiek is aan het Gemeenschapsmerk van Hästens, zodat van inbreuk in de zin van artikel 9, lid 1, aanhef en onder a van de Gemeenschapsmerkenverordening geen sprake kan zijn."

Naar de maatstaf van voornoemd artikel 9 onder b en de uitwerking daarvan door de rechtbank in r.o. 4.7 is er echter wel sprake van inbreuk. "Het ruitmotief waarin de bedden van Raamsveld zijn uitgevoerd wijkt niet of nauwelijks af van het merk van Hästens. De enkele omstandigheid dat in het motief van Raamsveld mogelijk nog één kleur althans tint meer is te ontwaren doet er niet aan af dat de totaalindruk van merk en teken in verregaande mate overeenstemt."

Ten aanzien van het Gemeenschaps(woord/beeld)merk, die de merknaam bevat en een afbeelding van een paard, gaat de rechtbank eveneens uit van de in r.o. 4.7 genoemde maatstaf. Indien het alleen zou gaan om de merknamen Hästens en Hanson zou er volgens de rechtbank op zijn minst twijfel kunnen bestaan of in dat geval sprake zou zijn van een met het merk overeenstemmend teken, nu er weliswaar enige overeenstemming tussen de woorden is, maar ook belangrijke punten van verschil, zowel visueel als auditief. Waar het echter volgens Hästens op aankomt is of het gebruik van de aanduiding in combinatie met de afbeelding van het paard als overeenstemmend moet worden beschouwd.

Ja, zegt de rechtbank. "Ook hier geldt dat het gewraakte teken wordt gebruikt voor dezelfde waren waarvoor het merk is ingeschreven, hetgeen betekent dat reeds een beperkte overeenstemming tussen merk en teken voldoende is om tot verwarringsgevaar te concluderen. Verder is van belang dat het merk van Hästens voor de waren waarvoor het is ingeschreven een grote onderscheidingskracht toekomt, gelet op de onvoldoende weersproken bekendheid daarvan en de daarin voorkomende combinatie van een niet alledaagse naam met de afbeelding van een paard. Juist die combinatie komt volledig terug in het door Raamsveld gebruikte teken. Dat het woord niet hetzelfde is en dat het paard niet achter, maar voor dat woord is geponeerd doet niet af aan de totaalindruk die door het teken wordt opgeroepen en die zodanig overeenstemt met de totaalindruk van het merk dat daardoor verwarring bij het in aanmerking komende publiek kan ontstaan. Dit geldt te meer nu er van uit moet worden gegaan dat het publiek zelden het merk en het teken zoals afgebeeld onder 4.10 zal kunnen vergelijken. Onweersproken is immers dat de bedden van Raamsveld voor ongeveer één tiende van de prijs van de bedden van Hästens worden aangeboden en niet in dezelfde winkels te koop zijn."

Nu de vorderingen van Hästens op grond van de Gemeeschapsmerken volledig toewijsbaar zijn, heeft zij aldus de rechtbank geen belang meer bij de beantwoording van de vraag of er tevens sprake is van inbreuk op haar Beneluxmerken.

Lees het vonnis hier.

IEF 1838

Het snoepje en zijn verpakking

HvJ EG, conclusies AG Damaso Ruiz-Jarabo Colomer, 23 maart 2006, zaken C-25/05 P en C-24/05 P. Storck tegen OHIM (Nog geen Nederlandse vertaling beschikbaar).

Storck heeft twee gemeenschapsmerken aangevraagd: één voor een ineengedraaide bonbonverpakking voor bonbons in klasse 30, één voor een vormmerk voor een lichtbruine caramelbonbon voor suikerwaren in klasse 30. Beide merken worden geweigerd wegens een gebrek aan onderscheidend vermogen (ook niet door het gebruik ervan verkregen).

De kamer van beroep wees beide beroepen af. Ten aanzien van het vormmerk: "Die Beschwerdekammer war im Wesentlichen der Ansicht, dass die Kombination aus Form und Farbe der angemeldeten Marke nicht von Haus aus geeignet sei, als Hinweis auf die Herkunft der fraglichen Waren, also Zuckerwaren, zu dienen. Weiterhin werde durch die von der Klägerin eingereichten Nachweise nicht belegt, dass die Anmeldemarke durch Benutzung Unterscheidungskraft insbesondere für Karamellbonbons erlangt habe"
Ten aanzien van de bonbonverpakking: "Die Beschwerdekammer verwies darauf, dass die Farbe der Verpackung in der bildlichen Wiedergabe der Anmelde marke nicht die drei von der Rechtsmittelführer in beanspruchten Farbtöne erkennen lasse und außerdem für Bonbonverpackungen im Handel üblich und häufig sei".

De AG acht alle vier rechtsmiddelen ten aanzien van zowel het vormmerk als de bonbonverpakking deels ontoelaatbaar, deels ongegrond.

"Ohne Zweifel scheint der Wortlaut der fraglichen Vorschrift dafür zu sprechen, dass jedes Zeichen mit einem Minimum an Unterscheidungskraft zur Eintragung zuzulassen ist. Durch die weitere Entwicklung der Rechtsprechung zu den dreidimensionalen Marken ist diese Diskussion jedoch überwunden worden und daher die Streitfrage der Abgrenzung zwischen minimaler Unterscheidungskraft und ihrem völligen Fehlen hier nicht weiter zu vertiefen, auch wenn sie für Bildmarken und Wortmarken weiterhin offen ist.

Auch wenn die Kriterien für die Beurteilung der Unterscheidungskraft dreidimensionaler Marken sich nicht von denjenigen unterscheiden, die für andere Kategorien von Marken gelten, besteht doch ein gewisser Konsens darüber, dass es in der Praxis schwieriger sein kann, die Unterscheidungskraft einer dreidimensionalen Marke nachzuweisen als die einer Wort- oder Bildmarke.

Der Gerichtshof hat außerdem wiederholt darauf hingewiesen, dass die Wahrnehmung des Durchschnittsverbrauchers als der entscheidende Maßstab, um die Eignung angemeldeter Zeichen als Herkunftshinweis zu beurteilen, im Fall eines dreidimensionalen Zeichens nicht notwendig die gleiche ist wie bei Zeichen anderer Art, die vom Erscheinungsbild der mit der Marke gekennzeichneten Waren unabhängig sind, weil die Durchschnittsverbraucher nicht daran gewöhnt sind, aus der Form von Waren ohne zusätzliche Bild- oder Wortelemente auf die Herkunft der Waren zu schließen."

Lees de conclusie ten aanzien van het vormmerk hier. Lees de conclusie ten aanzien van de bonbonverpakking hier.