Alle rechtspraak  

IEF 1783

Afgeplat merk

GvEA, 15 maart 2006, zaak T-129/04, Develey Holding GmbH & Co tegen OHIM.

Na weigering van een vormmerk plastic fles voor waren in de klassen 29, 30 en 32, gaat deposant Delevey in beroep. Maar ook het GvEA constateert een gebrek aan onderscheidend vermogen. 

Delevey voert aan dat het aangevraagde merk in casu het door de rechtspraak vereiste minimum aan onderscheidend vermogen bezit. Zij merkt op dat de door het aangevraagde merk opgeroepen totaalindruk wordt gekenmerkt door een slanke flessenhals, een brede en afgeplatte buik, met een grotendeels bolle voor- en achterkant, een kussenvormige voet en symmetrische uitsparingen aan de zijkanten van de fles. Zij betwist ook de stelling dat de consument zijn keuze maakt aan de hand van het etiket of het logo op de waar, en niet op basis van de vorm van de fles en is van mening dat de consument bij de aankoop zijn keuze maakt op basis van de vorm van de fles en pas wanneer hij de gewenste waar heeft geïdentificeerd, zijn keuze controleert aan de hand van het etiket. De gemiddelde consument zou zeer goed in staat zijn de vorm van de verpakking van de betrokken waren als een aanduiding van de commerciële herkomst ervan waar te nemen.


Met betrekking tot het relevante publiek oordeelt het GVEA dat het in casu gaat om levensmiddelen voor courant gebruik. Bijgevolg bestaat het relevante publiek uit alle consumenten. Het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk moet dus worden beoordeeld met in aanmerkingneming van de vermoedelijke verwachtingen van de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende en omzichtige gemiddelde consument.

Aangezien verzoekster geen bewijzen heeft overgelegd die tegen toepassing van de rechtspraak waarin is bepaald dat de consument in de eerste plaats een loutere functie van verpakking toeschrijft aan flessen met dergelijke waren - dient haar stelling te worden afgewezen.

In de tweede plaats dient aangaande de vier kenmerken die volgens verzoekster onderscheidend vermogen geven aan de fles, om te beginnen te worden opgemerkt dat het feit alleen dat een vorm een variant is van een van de gebruikelijke vormen van een bepaalde soort waren, geen voldoende bewijs is dat het uit deze vorm bestaande merk onderscheidend vermogen bezit. Steeds moet worden nagegaan of een dergelijk merk het de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument mogelijk maakt, de betrokken waar zonder analytisch onderzoek en zonder bijzondere oplettendheid van die van andere ondernemingen te onderscheiden. De kans dat de als merk aangevraagde vorm van een waar elk onderscheidend vermogen mist, wordt immers groter naarmate deze vorm een grotere gelijkenis vertoont met de meest waarschijnlijke vorm van de betrokken waar.

Wat de langgerekte hals en de afgeplatte buik betreft, zij vastgesteld dat deze parameters van het aangevraagde merk niet verschillen van de gebruikelijke vorm van een fles voor waren als die waarop het aangevraagde merk betrekking heeft. De lengte en de diameter van de hals noch de verhouding tussen de breedte en de dikte van de fles zijn in enig opzicht opvallend. Hetzelfde geldt voor de kussenvormige voet. Dit designkenmerk is immers gebruikelijk voor flessen in de betrokken sector.

Het enige kenmerk waardoor het aangevraagde merk verschilt van de gebruikelijke vorm, zijn de uitsparingen in de zijkanten. Anders dan de door het BHIM gegeven voorbeelden vertoont het aangevraagde merk scherpe krommingen, waardoor bijna de indruk van een halve cirkel ontstaat.

Maar ook al zou dit kenmerk als ongebruikelijk worden aangemerkt, het is op zich niet voldoende om de door het aangevraagde merk opgeroepen totaalindruk zodanig te beïnvloeden dat het aangevraagde merk op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en derhalve zijn essentiële functie van herkomstaanduiding kan vervullen.
De totaalindruk die de vier genoemde kenmerken, in hun geheel beschouwd, oproepen, kan deze vaststelling niet op losse schroeven zetten. Uitgaande van de totaalindruk die het aangevraagde merk oproept, mist dit dus elk onderscheidend vermogen.

Lees het arrest hier.

IEF 1782

Eerst even voor jezelf lezen

Conclusie AG  HvJ Juliane Kokott, 16 maart 2006, zaak C-214/05. Sergio Rossi SpA 16 tegen OHIM. (Geen Nederlandse tekst beschikbaar)

Marque communautaire verbale ‘SISSI ROSSI’, opposition du titulaire de la marque ‘MISS ROSSI’, rejet de l’opposition, Rejet de nouvelles preuves, présentation tardive. Lees de conclusie hier.

GvEA, 16 maart 2006, zaak T-322/03. Telefon & Buch Verlagsgesellschaft mbH tegen OHIM / Herold Business Data GmbH & Co.

Gemeenschapsmerk, ontvankelijkheid van beroep, toeval, vordering tot nietigverklaring, woordmerk WEISSE SEITEN, absolute weigeringsgronden. Lees het arrest hier.

IEF 1780

Pseudo anagram (3)

Kort geding vonnis Rechtbank Utrecht 16 maart 2006, rolnr. KG ZA 06-129 Pepsico inc. tegen Coca-Cola Nederland B.V. en Coca-Cola Enterprises Nederland B.V. (Met dank aan NautaDutilh)

Na het vonnis in de eerdere zaak van de Haagse rechtbank van 6 december 2005, vonnis en eerder bericht hier, tussen Pepsico en Coca-Cola omtrent het Gemeenschapswoordmerk PEPSI en ÍPSEI - waarin de rechter oordeelde dat er geen sprake van overeenstemming is tussen beide merken - werd door Pepsico een procedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter Utrecht, dit keer op basis van het Beneluxwoordmerk PEPSI.

Vanochtend heeft de Utrechtse voorzieningenrechter Pepsico niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van spoedeisendheid en misbruik van procesrecht. Ten eerste is in dit geval sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan spoedeisendheid bij de ingestelde vordering ontbreekt. Met betrekking tot het misbruik van procesrecht, oordeelt de rechter dat "nu niet geoordeeld kan worden dat er sprake is van een (relevante) andere grondslag, (relevante) nieuwe feiten of een (relevante) andere samenstelling van partijen, (...) het instellen van de onderhavige vordering er (...) op [wijst] dat Pepsico een uitspraak van een andere voorzieningenrechter over hetzelfde geschil wenst te verkrijgen". Dit is zowel in strijd met Coca-Cola's gerechtvaardigde belang om het aantal procedures beperkt te houden als met het belang om tegenstrijdige uitspraken in eenzelfde geschil te voorkomen.

Met betrekking tot de spoedeisendheid overweegt de rechter in 4.3

"Hiertoe is redengevend dat Pepsico in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom zij haar vordering bij de voorzieningenrechter van de rechtbank te Den Haag - ingesteld op 15 november 2005 - uitsluitend heeft gebaseerd op het bepaalde in de Gemeenschapsmerkenverordening en niet mede op het bepaalde in de Benelux Merken Wet (BMW). Dit had wel op haar weg gelegen, nu de door haar in de onderhavige procedure gestelde inbreuk op de BMW destijds evenzeer aanwezig was; ípsei is immers reeds in september 2004 op de Nederlandse markt geintroduceerd. Een spoedeisend belang had thans nog kunnen worden aangenomen indien zich sedert het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Den Haag een feitelijke wijziging in die inbreuk zou hebben voorgedaan. Hiervan is echter niet gebleken"

Lees het vonnis hier.

IEF 1778

Bandages pneumatiques

Arrest  GvEA, 15 maart 2006, zaak  T-31/04. Eurodrive Services and Distribution N.V. tegen OHIM / Jésus Gomez Frías. Alleen beschikbaar in het Frans en het Spaans.

Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk EUROMASTER voor klassen 39 et 41 (transportdiensten). Oppositie o.g.v. ouder nationale woordmerken EUROMASTER voor de klassen 12 en 37 (luchtbanden, buitenbanden, onderhoud en reparatie van landvoertuigen). Gerecht oordeelt dat oppositie terecht is afgewezen: tekens stemmen weliswaar overeen, maar de waren en diensten zijn soortgelijk noch complementair.

"La présente affaire est donc différente de celle ayant donné lieu à l’arrêt ALADIN, précité (point 98), dans laquelle les produits en question, outre qu’ils étaient partiellement similaires, appartenaient à une même gamme de produits. Par ailleurs, comme le fait observer l’OHMI, la protection offerte aux marques renommées par l’article 8, paragraphe 5, du règlement n° 40/94 n’a pas été invoquée par la requérante dans la procédure d’opposition et la renommée des marques antérieures n’a pas été prouvée par la requérante devant le Tribunal."

OHIM heeft haar oordeel bovendien voldoende gemotiveerd. Verwijzing door naar motivering eerdere (interne) instanties was gelegitimeerd. "En outre, compte tenu de la continuité fonctionnelle existant entre les différentes instances de l’OHMI, il est parfaitement loisible à la chambre de recours de se référer, en la confirmant, à la motivation de la décision de la division d’opposition.

Lees het arrest hier.

IEF 1777

U verwent ons werkelijk

GvEA 15 maart 2006, zaak T-35/04, Athinaiki Oikogeniaki Artopoiia tegen OHIM /  Ferrero OHG GmbH.

Ferrero stelt op basis van haar oudere Duitse woordmerk "FERRERO"succesvol oppositie in tegen de gemeenschapsmerkaanvraag van het beeldmerk "FERRO" door Athinaiki. Het OHIM is van mening dat de tekens visueel en fonetische overeenstemmen met betrekking tot klasse 30 (koffie, thee, cacao, suiker, brood, banketbakkers- en suikerbakkerswaren, consumptie-ijs etcetera..

Tevergeefs probeert Athinaiki haar gelijk te halen bij het GvEA. Het Gerecht sluit zich grotendeels aan bij de beslissing van de Kamer van Beroep. Partijen zijn het erover eens dat de waren soortgelijk zijn. Blijft over de vraag of de tekens overeenstemmen.

 Dominerende bestanddeel. Het GvEA is evenals de Kamer van Beroep en de oppositieafdeling van mening dat het woordelement "Ferro"het dominerend bestanddeel van het beeldmerk is. "Anders dan verzoekster stelt, is de banier – gelet op de door het aangevraagde merk opgeroepen visuele totaalindruk- immers geen beeldelement dat voldoende belangrijk is om meer de aandacht van de consument te trekken dan het woordelement."

"Het Gerecht is van oordeel dat het woord „ferró" de overhand heeft boven het beeldelement van het aangevraagde merk en daadwerkelijk zijn stempel drukt op de perceptie van dit merk, door de grote afmetingen en de plaats ervan op de banier, die een louter decoratieve functie als achtergrond heeft en daardoor niet als het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk kan worden beschouwd. De kamer van beroep heeft derhalve geen beoordelingsfouten gemaakt door vast te stellen dat „ferró" het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk is en dat de banier slechts van ondergeschikt belang is."

Overeenstemming. Het Gerecht is van oordeel dat de tekens visueel overeenstemmen. "Ook al bestaat het oudere woordmerk uit zeven letters en drie lettergrepen, terwijl het woordelement van het aangevraagde merk slechts vijf letters en twee lettergrepen bevat, dit neemt niet weg dat de twee tekens dezelfde letters bevatten, te weten „f", „e", „r" en „o". Bovendien zijn deze letters in dezelfde volgorde geplaatst. Zo heeft zowel het woordelement van het aangevraagde merk, te weten „ferró", als het woordelement dat het oudere merk vormt, te weten „ferrero", dezelfde begin en eindletter, met name „f" en „o". Bovendien hebben de twee tekens de eerste drie letters, te weten „fer", gemeen. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de consument in beginsel vooral aandacht besteedt aan het begin van het woord."

 "Verder verschilt de lettergreepstructuur van de twee betrokken tekens alleen door de herhaling van het foneem „er" in het oudere merk „ferrero", die ontbreekt in het woordelement „ferró" van het aangevraagde merk. Dit verschil in de lettergreepstructuur van de betrokken tekens heeft evenwel niet de overhand boven de punten van overeenstemming tussen deze tekens, omdat de letters van de extra lettergreep in het woordelement dat het oudere merk vormt, te weten „e" en „r", ook aanwezig zijn in het dominerende woordbestanddeel van het aangevraagde merk, en meer bepaald in de eerste lettergreep ervan.

De extra lettergreep in het oudere merk kan derhalve de visuele totaalindruk die de betrokken merken bij de gemiddelde consument oproepen, niet wijzigen." 

"Met betrekking tot de beeldelementen van het dominerende woordbestanddeel van het aangevraagde merk, zoals de lichtjes gebogen schrijfwijze van het woord „ferró", is het Gerecht verder van oordeel dat deze nauwelijks waarneembaar is en derhalve in casu elk onderscheidend vermogen mist. Hetzelfde geldt voor het gebruik van een grotere eerste en laatste letter in dit woord."

Het Gerecht is eveneens van oordeel dat de tekens fonetisch overeenstemmen. "Er dient immers te worden benadrukt dat alle letters van het woordelement dat het oudere merk vormt, te weten „ferrero", voorkomen in het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk, te weten het woordelement „ferró", en dat dit laatste woordelement geen andere letters bevat dan die van het oudere merk, te weten „f", „e", „r" en „o". Verder zij opgemerkt dat deze letters in dezelfde volgorde zijn geplaatst in de twee betrokken tekens, die overigens beginnen met dezelfde drie letters, te weten „f", „e" en „r", en eindigen op dezelfde letter „o". De twee betrokken tekens stemmen dus uit fonetisch oogpunt in zekere mate overeen."

Eerdere beslissingen. Dat Griekse rechterlijke instanties van mening zijn, dat er geen verwarring tussen de tekens zou bestaan, doet volgens het Gerecht niet terzake, het communautaire merkensysteem is immers een autonoom systeem.

Ook eerdere beslissingen van oppositieafdelingen hebben geen invloed op de beoordeling door het Gerecht.

Lees het arrest hier.

IEF 1776

Eerst even voor jezelf lezen

- Arrest  GvEA, 15 maart 2006, zaak  T-35/04. Athinaiki Oikogeniaki Artopoiia tegen OHIM /  Ferrero (FERRÓ).

Oppositieprocedure  o.g.v. ouder woordmerk FERRERO tegen gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk dat woordelement FERRÓ bevat. "Hoewel het sterke onderscheidend vermogen van het oudere merk in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling of enerzijds de betrokken waren of diensten voldoende soortgelijk zijn en anderzijds de tekens voldoende overeenstemmen om verwarringsgevaar te doen ontstaan, is het bestaan ervan geen conditio sine qua non voor de bescherming van het oudere recht." Lees het arrest hier.

- Arrest  GvEA, 15 maart 2006, zaak  T-31/04. Eurodrive tegen OHIM / Gomez Frías.Alleen beschikbaar in het Frans en het Spaans.

Procédure d’opposition, demande de marque figurative communautaire euroMASTER, marques verbales nationales antérieures EUROMASTER, absence de similitude des produits et services, rejet partiel de l’opposition. Lees het arrest hier.

- Arrest GvEA, 15 maart 2006, zaak T-129/04. Develey tegen OHIM. Vormmerk plastic fles.

“Het enige kenmerk waardoor het aangevraagde merk verschilt van de gebruikelijke vorm, zijn de uitsparingen in de zijkanten. Anders dan de door het BHIM gegeven voorbeelden vertoont het aangevraagde merk scherpe krommingen, waardoor bijna de indruk van een halve cirkel ontstaat.Ook al zou dit kenmerk als ongebruikelijk worden aangemerkt, het is op zich niet voldoende om de door het aangevraagde merk opgeroepen totaalindruk zodanig te beïnvloeden dat het aangevraagde merk op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is, en derhalve zijn essentiële functie van herkomstaanduiding kan vervullen.” Lees het arrest hier.

IEF 1762

Floortje wint wel in Arnhem

Rechtbank Arnhem, 10 maart 2006, KG ZA 06-121. Kandidaten Idols tegen M. Hoffs h.o.d.n. Mijn-Sleutel. (Met dank aan Jan Willem van Dijk, Van Mens & Wisselink)
 
Floortje wint wel in Arnhem. Het leek er even op dat deze storm het glas water niet te buiten zou gaan, maar blijkbaar was de gang naar de rechter deze keer toch onvermijdelijk. De rechtbank komt tot een soort gebruiksverplichting voor domeinnamen en concludeert dat er sprake is van merkinbreuk.

Floortje, Ellen, Aäron en Christon maken i .c. bezwaar tegen de registratie van hun naam als .nl domeinnaam door Hoffs. Hoffs heeft de registratie van de domeinamen aaronayale.nl en christonklossterboer.nl echter al weer opgeheven, zodat alleen de vorderingen van Floortje en Ellen overblijven.

Floortje en Ellen stellen dat gedaagde door het gebruik van hun persooonsnamen inbreuk maakt op artikel 1:8 BW, het artikel dat specifiek voor de bescherming van het naamrecht is geschreven. Gedaagde stel de domeinnamen slechts te hebben geregistreerd met het oog op het opzetten van een fansite van de uiteindelijke winnaar van het programma Idols. Voorshands geoordeeld heeft gedaagde, volgens de rechtbank, met dit verweer voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met zijn site niet de schijn zal wekken “die ander te zijn, dan wel tot diens geslacht of gezin te behoren” en handelt hij dus niet onrechtmatig op grond van artikel 1:8 BW.

Op grond van Zumpolle heeft Hoffs bovendien gelijk dat het enkele feit dat eisers ten gevolge van zijn registratie geen gebruik meer kunnen maken van de domeinnaan nog niet leidt tot het oordeel dat de registratie van Hoffs onrechtmatig is.

Maar de als merk geregistreerde Floortje Smit en Ellen Eeftink kunnen zich volgens de rechter wel beroepen op 13 A lid 1 sub d BMW. Omdat er een reële mogelijkheid bestaat dat gebruikers van het internet die de website en de internetdiensten van door hen gezochte personen trachten te bereiken de naam van deze personen met het achtervoegsel .nl intypen, is er een reëel gevaar voor verwarring, waardoor er afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk en er een reële kans bestaat dat de reputatie van de merken schade ondervinden van de website van gedaagde waarop zij geen enkele invloed kunnen uitoefenen.

Dat de domeinnaamregistratie ouder is dan de merkregistratie doet hieraan niet af, omdat Hoffs voorafgaande aan het merkdepot nog geen daadwerkelijk gebruik van de domeinnamen heeft gemaakt en heeft volgens de rechter dus geen recht verkregen waardoor de later gedeponeerde merken zouden moeten wijken. Bovendien heeft gedaagde geen geldige reden  aangevoerd waarom hij nu juist deze domeinnamen nodig had voor het opzetten van een fansite.

De rechtbank vindt het wel aannemelijk dat de name van eiseressen inmiddels bekende (merk)namen zijn en dat zij met het registreren daarvan een gerechtvaardig doel nastreven, namelijk het in de toekomst gebruiken van hun eigennamen voor de waren en diensten waarvoor de merken zijn ingeschreven.

Hoffs dient de registratie van de domeinnamen op te heffen. Voor overdracht aan eiseressen zie de rechtbank (ongemotiveerd) onvoldoende aanleiding.

Lees het vonnis hier.

IEF 1758

Colchones Concord

Hof van Justitie, 9 maart 2006, zaak C-421/04, Spaanse prejudiciële vragen naar aanleiding van  Matratzen Concord AG tegen Hukla Germany SA.

Tenzij de betrokken kringen in de lidstaat waar de inschrijving is aangevraagd in staat zijn om de betekenis van dat woord vast te stellen, verbiedt het beginsel van het vrije verkeer van goederen een lidstaat niet om een teken dat in de taal van een andere lidstaat beschrijvend is voor de betrokken waren of diensten, in te schrijven als nationaal merk.

Dit geldt ook wanneer het betrokken teken in de taal van een andere lidstaat dan de lidstaat van inschrijving geen onderscheidend vermogen zou hebben voor de in de inschrijvingsaanvraag bedoelde waren of diensten.

Hukla is houdster van het in Spanje ingeschreven nationale woordmerk MATRATZEN voor meubels e.d. (klasse 20). In 1996 heeft Matratzen Concord bij OHIM een aanvraag ingediend tot inschrijving als gemeenschapsmerk van een woord- en beeldmerk dat met name het woord „Matratzen” bevat, voor verschillende waren van o.a. klasse 20.

Hukla heeft succesvol oppositie ingesteld tegen deze inschrijving (eerste oppositiezaak die het HvJ bereikte). Gelijktijdig met deze oppositieprocedure heeft Matratzen Concord bij de Spaanse rechter nietigverklaring van het nationale merk MATRATZEN gevorderd.

De verwijzende Spaanse rechter is van oordeel dat in de bij hem aanhangige zaak het Spaanse merk MATRATZEN de houder ervan de mogelijkheid geeft om de invoer van matrassen uit Duitstalige lidstaten te beperken en bijgevolg het vrije verkeer van goederen te belemmeren, maar vraagt zich af of een dergelijke beperking op grond van artikel 30 EG, vrij verkeer van goederen, kan worden gerechtvaardigd. De uit deze twijfel ontsproten prejudiciële vraag aan het HvJ luidt als volgt: 

„Kan de geldigheid van de inschrijving van een merk in een lidstaat een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten opleveren wanneer dat merk in de taal van een andere lidstaat, die in de lidstaat van inschrijving niet wordt gesproken, elk onderscheidend vermogen mist of in de handel dient tot aanduiding van de waren waarop het betrekking heeft, dan wel van de soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst of andere kenmerken van de waren, zoals het geval kan zijn met het Spaanse merk ‚MATRATZEN’ ter aanduiding van matrassen en aanverwante waren?”

Het Hof maakt er weinig woorden aan vuil:

Het is mogelijk dat wegens taalkundige, culturele, sociale en economische verschillen tussen de lidstaten een merk dat in een lidstaat onderscheidend vermogen mist of de betrokken waren of diensten beschrijft, in een andere lidstaat wel onderscheidend vermogen heeft of niet beschrijvend is. Bijgevolg verzet artikel 3, lid 1, sub b en c, van de richtlijn zich niet ertegen dat een leenwoord uit een taal van een andere lidstaat, waarin het onderscheidend vermogen mist of beschrijvend is voor de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, in een lidstaat als nationaal merk wordt ingeschreven, tenzij de betrokken kringen in de lidstaat waar de inschrijving is aangevraagd, in staat zijn om de betekenis van dat woord vast te stellen. Deze uitlegging van de richtlijn stemt overeen met het Verdrag, in het bijzonder met de artikelen 28 EG en 30 EG. Het Verdrag laat in het kader van de toepassing van het beginsel van het vrije verkeer van goederen de door de wetgeving van een lidstaat erkende rechten inzake intellectuele eigendom immers onverlet, maar beperkt het naar gelang van de omstandigheden alleen de uitoefening van deze rechten

Het beginsel van het vrije verkeer van goederen een lidstaat verbiedt niet om een teken dat in de taal van een andere lidstaat beschrijvend is voor de betrokken waren of diensten, in te schrijven als nationaal merk. Dit geldt ook wanneer het betrokken teken in de taal van een andere lidstaat dan de lidstaat van inschrijving geen onderscheidend vermogen zou hebben voor de in de inschrijvingsaanvraag bedoelde waren of diensten.

Daarenboven, zoals de advocaat-generaal in de punten 59 tot en met 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verbiedt de inschrijving in een lidstaat van een merk als in het hoofdgeding aan de orde, de marktdeelnemers in deze lidstaat niet elk gebruik van het woord waaruit dit merk bestaat (‘A trade mark proprietor cannot therefore invoke his right under Article 5(1) to prevent a third party from referring to the mark for purely descriptive purposes where the reference cannot be interpreted as indicating the origin of the product. (…) Accordingly, even on the assumption that in the present case the mark MATRATZEN was validly registered in Spain, its owner will not be entitled to prevent the word Matratzen being used in contexts falling either outside Article 5(1) or within Article 6(1)(b), such as, for example, in a catalogue written in German to refer to mattresses.’).

Lees het arrest hier.

IEF 1751

Alleen of in combinatie met ‘du’

Gerechtshof Amsterdam, 2 maart 2006, 761/05 KG. J.L.K. Bosch, One Stop Business B.V. tegen Pon Holdings B.V., Pon Power B.V. en Pon Equipment B.V. (Met dank aan Mélanie Loos, Clifford Chance).

Over merken, domeinnamen, forumshoppen en geheime concepten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter die, volgens het arrest, de vorderingen tot het staken van inbreuk op de merkrechten en handelsnaamrechten van  Pon, het staken van onrechtmatig handelen jegens Pon en de overdracht van de inbreukmakende domeinnamen, op de in het dictum van het vonnis gepreciseerde wijze heeft toegewezen.

Bosch heeft de domeinnamen ponequipment.com en ponpower.com op 16 september 2004 op zijn naam geregistreerd en doorgelinkt naar de website van zijn eigen bedrijf.  Pon beschikt over twee PON woordmerken en gebruikt de handelsnamen Pon Power en Pon Equipment sinds 14 september 2004. Beide bedrijven verrichten diensten op de grond- weg- en watermarkt.

Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter in rechtbank Amsterdam wel degelijk bevoegd was, nu het hier een beweerde merkinbreuk betreft, gepleegd door het gebruik van domeinnamen, en de bij deze domeinnamen behorende websites in heel Nederland, dus ook in het arrondissement Amsterdam,  zijn te raadplegen. ‘Dat het gevolg hiervan is dat de weg wordt geopend voor ‘forum shopping’ maakt dit niet anders.’

Met betrekking tot de inbreuk stelt Bosch allereerst dat het woordmerk PON onvoldoende onderscheidend vermogen bezit, o.a. omdat het een familienaam is die alleen of in combinatie met ‘du’ regelmatig voorkomt. Het hof gaat hier niet in mee.

Pon is het dominerende en meest onderscheidende element van de domeinnamen. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het niet aannemelijk dat de bedrijven niets met elkaar uitstaande hebben, zodat ervan moet worden uitgegaan dat Bosch ongerechtvaardigd voordeel trekt van het doorlinken.

Dat Pon haar merk pas een dag na de domeinnaamregistratie van Bosch heeft uitgebreid met de klassen 7 en 12 is volen het hof niet relevant, te minder nu Pon onweersproken heeft gesteld dat er sprake is van overlapping tussen deze nieuwe klassen en de klassen waarvoor het merk al was geregistreerd.  

Ook de stelling van Bosch dat er een geldige reden is voor het gebruik van de domeinnamen, omdat er sprake zou zijn van toekomstig gebruik van een vooralsnog geheim Pay On Need concept is onvoldoende is gesubstantieerd en baat Bosch niet.

Lees het arrest hier.

IEF 1748

Een achtergrond van amber

Conclusie AG Verkade inzake Kecofa B.V. tegen Lancôme SNC, Hoge Raad, 16 december 2005, rolnr. C04/327 (Metdank aan De Brauw Blackstone Westbroek).  

Wordt een ‘frisse bloemgeur van witte rozen en lelietjes-van-dalen, versterkt door de poederachtige geur van iris, abrikozenbloesem en heliotroop en met een achtergrond van amber, sandelhout en musk’ beschermd door het auteursrecht?

Uitgebreide conclusie, 62 pagina's, over de auteursrechtelijke bescherming van parfum. Summa summarum kiest Verkade naar Nederlands recht voor een positieve beantwoording van de vraag of parfums (of meer in het algemeen: geurcomposities), in aanmerking kunnen komen voor bescherming als werken in auteursrechtelijke zin.  Het is de geur, het corpus mysticum, die auteursrechtelijk beschermd is, niet de vloeistof, het corpus mechanicum.

Dat het hof bescherming voor de 'reukstof' heeft aangenomen, is hier alleen louter taalkundig mee in tegenspraak. Het hof spreekt immers van 'de stof die als gevolg van haar samenstelling een bepaalde geur verspreidt' en volgens Verkade kan je in deze zin de nadruk net zo goed op 'bepaalde geur' leggen in plaats van op 'stof.' De geur is belichaamd in de reukstof of bepaalbaar via de reukstof in het flesje.

Maar, in dit geval is er echter geen sprake van inbreuk, althans van deugdelijk bewezen inbreuk. Verkade concludeert dat hofs oordeel omtrent de (te grote) mate van auteursrechtelijk relevante gelijkenis tussen het parfums uitsluitend is gebaseerd op het in opdracht van Lancôme opgestelde rapport, zonder zelfs een eigen zintuiglijk onderzoek te hebben gedaan met het rechterlijke reukorgaan. Het is de vraag of Kecofa voldoende in gelegenheid is geweest om een adequate reactie te formuleren op het rapport en het hof had hierop ambtshalve acht moeten slaan. Dat de advocaat van Kecofa heeft nagelaten protest aan te tekenen tegen de late indiening van het rapport doet daaraan niet af. Conclusie strekt derhalve tot vernietiging van het arrest van het Hof en verwijzing.

62 pagina’s lijkt veel, maar Verkade heeft ook deze keer weer een juridische page-turner afgeleverd. Droge feiten worden afgewisseld met juweeltjes als: 

“Bepaald niet ondenkbaar is de openbaarmaking van een parfum in de zin van art. 12 lid 1 onder 4: de ‘voorstelling in het openbaar’, die zich volgens art. 12 lid 4 reeds voordoet in besloten kring, tenzij die kring zich beperkt tot de (nader) besloten familie-, vrienden- of daaraan gelijk te stellen kring. Hier kunnen bijv. dameskappers mee te maken krijgen, die de behandeling van hun clientèle niet compleet vinden zonder een vleugje - eerlijk gekochte - Trésor. Een parfumeur als Lancôme zal daartegen misschien niet aanstonds willen optreden, maar wél als zij een bijv. een relatief lucratief contract kan afsluiten (en dan waarschijnlijk meteen voor alle Lancôme-parfums) met het Hilton-concern, waarbij de Hilton-coiffeurs daartoe het exclusieve recht krijgen.

Wie er ook mee te maken kunnen krijgen zijn dansschoolhouders, zaalverhuurders, en winkeliers die in hun bedrijfsruimten Trésor of een ander (eerlijk gekocht) parfum willen gebruikt om een aangename atmosfeer te scheppen: alles vanwege het (qua informele wetshistorie vooral voor Buma bedoelde) zo ruime wettelijke openbaarmakingsbegrip. Ik zeg niet dat het recht van de parfumeur-auteur beslist niet zo ver zou mogen gaan, maar ik wijs op de consequentie bij ongewijzigde toepassing en uitleg van deze openbaarmakingsbegrippen.

Aanzienlijke moeite krijg ik wel als iemand die bijv. Trésor gekocht heeft en dat wil laten merken inbreuk op het auteursrecht van de parfumeur pleegt, zodra hij dat parfum ook in besloten kring ruikbaar met zich draagt en (in de aan een muziekzaak ontleende woorden van de Hoge Raad) ‘er een beroeps- of bedrijfsbelang bij heeft dat ook anderen dan hij zelf’ het parfum kunnen ruiken. Ook al zal het ze wel vergeven worden: een stewardess en een receptioniste zitten dus parfumauteursrechtelijk fout; een lerares en een secretaresse zitten in de gevarenzone. Een gewone rechter niet, denk ik, maar de persrechter? Een luchtvaartmaatschappij die al haar stewardessen ‘standaard’ met Trésor uitgerust wil zien, zal in het bestaande auteursrechtelijk systeem niet alleen theoretisch maar allicht ook in de praktijk toestemmingsafhankelijk kunnen blijken.”

Lees de gehele conclusie hier.