Alle rechtspraak  

IEF 243

X5, waar denkt u aan?

BMW wint in hoger beroep de procedure tegen X5 Centrum. In tegenstelling tot de kortgeding rechter in eerste aanleg oordeelt het Gerechtshof Arnhem dat het teken X5 voldoende onderscheidend vermogen heeft om als merk voor terreinwagens te dienen. Een beroep op BMW/Deenik door X5 Centrum mocht haar niet baten, nu zij het merk X5 paginagroot op haar startpagina afbeeldde inclusief de kleuren zwart en blauw. Lees kg vonnis.

IEF 231

Pech voor PepsiCo

Arrest GvEA, 21 april 2005, T-269/02 PepsiCo Inc (RUFFLES) - Intersnack Knabber Gebäck GmbH (RIFFELS)/OHIM.

Een arrest dat nieuwsgierigheid naar de processtukken oproept. 

PepsiCo vraagt CTM woordmerk RUFFLES aan, Intersnack stelt met succes oppositie in op grond van haar oudere Duitse nationale merk RIFFLES. Pas in beroep komt PepsiCo erachter, althans beroept zij zich op het feit dat zij beschikt over een nog oudere nationale (Duitse) inschrijving van Ruffles.

De kamer van beroep van het OHIM oordeelt dat dit niets af doet aan de weigering, aangezien een dergelijke oudere inschrijving irrelevant is voor de uitspraak in de oppositieprocedure en PepsiCo bovendien het bestaan van de oudere nationale inschrijving niet heeft aangetoond (inschrijvingsbewijs daarvan wordt pas bij de procedure van het Gerecht overgelegd!?). PepsiCo stapt naar het Gerecht...

Volgens het Gerecht heeft PepsiCo zich in de oppositie uitsluitend beroepen op het bestaan van haar oudere nationale inschrijving RUFFLES, maar heeft het gebruik van dit merk niet aangetoond. Had zij dit wel gedaan, dan had het OHIM gevaar voor verwarring met het merk van Intersnack immers makkelijker kunnen beoordelen. PepsiCo heeft bovendien in Duitsland het nationale merk van Intersnack nooit aangevochten:

"25     In deze context merkt het Gerecht op dat, zelfs los van de vraag of verzoekster voor het BHIM het bewijs van het bestaan van haar oudere Duitse merk heeft aangedragen, in elk geval dit bestaan op zich de afwijzing van de oppositie niet kon rechtvaardigen. Daarvoor had verzoekster eveneens moeten aantonen dat zij de nietigverklaring van het merk van interveniënte door de bevoegde nationale autoriteiten had verkregen.

26     De geldigheid van een nationaal merk, in casu dat van interveniënte, kan immers niet worden betwist in een inschrijvingsprocedure van een gemeenschapsmerk, maar alleen in een in de betrokken lidstaat ingeleide nietigverklaringsprocedure [arrest Gerecht van 23 oktober 2002, Matratzen Concord/BHIM ? Hukla Germany (MATRATZEN), T-6/01, Jurispr. blz. II-4335, punt 55]. Verder dient het BHIM weliswaar op basis van de door de opposant te verstrekken bewijzen het bestaan van het ter onderbouwing van de oppositie aangevoerde nationale merk te onderzoeken, maar het dient niet een conflict tussen dit merk en een ander merk op nationaal niveau te beslechten, aangezien een dergelijk conflict tot de bevoegdheid van de nationale autoriteiten behoort.

27     Aldus kon de kamer van beroep in punt 17 van de bestreden beslissing opmerken dat „de voorrang […] van een nationale inschrijving boven een andere inschrijving in een lidstaat geen invloed heeft op de oppositieprocedures voor het BHIM, aangezien niet is bewezen dat de aanvrager [van het gemeenschapsmerk] ooit een vordering tot nietigverklaring tegen de inschrijving van het merk van opposante heeft ingesteld”.

Anders dan verzoekster stelt, is het geenszins absurd of abnormaal dat het BHIM een op een ouder nationaal merk gebaseerde oppositie toewijst, zelfs al beroept de aanvrager van het gemeenschapsmerk zich op een nog ouder nationaal merk, wanneer de geldigheid van het merk van de opposant niet wordt betwist voor de bevoegde nationale autoriteiten. Integendeel, deze beslissing eerbiedigt de bevoegdheidsverdeling tussen het BHIM en deze nationale autoriteiten."

Een (bijna wanhopig) beroep van PepsiCo op schending van de rechten van de verdediging en schending van het gelijkheidsbeginsel wordt door het Gerecht twee zinnen verworpen.

De niet verrassende conclusie is dan ook dat een strijd tussen twee nationale merken, niet voor het OHIM kan worden uitgvochten, maar aan de nationale rechter moet worden voorgelegd.

Lees hier het arrest.

IEF 230

Eerst even voor jezelf lezen

Nieuwe Jurisprudentie. Vooralsnog text only, bespreking volgt (interessante bespreking in de pen? Stuur hem aan redactie@IEForum.nl).

Maxima tegen SBS6/Privé: LJN: AT4199, Rechtbank Amsterdam, 297956 / H 04.2843

C-192/04 Conclusie 2005-04-21 Lagardère Active Broadcast

C-252/03  C-207/03 Arrest 2005-04-21 Novartis e.a.

T-164/03 Arrest 2005-04-21 Ampafrance / OHMI - Johnson & Johnson (monBeBé)

T-269/02 Arrest 2005-04-21 PepsiCo / OHMI - Intersnack Knabber-Gebäck (RUFFLES) (update: inmiddels besproken, zie hier)

IEF 221

Atomic Blitz

Arrest GvEA, 20 april 2005, T-318/03, ATOMIC Austria / OHIM - Fabricas Agrupadas de Muñecas de Onil (ATOMIC BLITZ). Anvraag CTM woordmerk ATOMIC BLITZ (spellen, speelgoed), oppositie door houder van nationale Oostenrijkse woordmerken ATOMIC (van de ski's).  OHIM wijst oppositie af omdat de overgelegde bewijsstukken over de geldigheid van de merken haar niet bevalt. Maar dat laat de eigenaar van een merk als ATOMIC natuurlijk niet op zich zitten en procedeert lekker door. Met succes, het GvEA kiest voor kernenergie en fluit het OHIM (of het BHIM, zoals ze zelf zeggen) terug. En niet bepaald zachtzinnig.

"Bij gebreke van specifieke door verzoekster verstrekte inlichtingen heeft de kamer van beroep verondersteld dat de duur van bescherming van merken volgens het Oostenrijkse recht tien jaar vanaf de inschrijvingsdatum is. Ook al blijkt uit de interne rechtsregels die partijen op verzoek van het Gerecht hebben overgelegd, dat de veronderstelling van het BHIM juist was, toch dient te worden opgemerkt dat het BHIM, dat een op het gebied van intellectuele eigendom gespecialiseerd communautair orgaan is en dus een aanzienlijke deskundigheid heeft op dit vlak, zich er niet toe mocht beperken, met betrekking tot wezenlijke feiten inzake de bescherming van de oudere merken gewoon een veronderstelling te maken."

39. Voorts zij opgemerkt dat noch verordening nr. 40/94 noch verordening nr. 2868/95 specificeert welke vorm de elementen moeten hebben die de opposant als bewijs van het bestaan van zijn oudere recht dient aan te voeren. Verordening nr. 2868/95 bepaalt alleen – in regel 16, lid 2 – dat „indien de oppositie op een ouder merk dat geen gemeenschapsmerk is, berust, […] het bezwaarschrift bij voorkeur vergezeld [dient] te gaan van bewijsmateriaal betreffende de inschrijving of de indiening van het oudere merk, zoals een inschrijvingsbewijs”. Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 40/94, dat betrekking heeft op de bewijsvoering in de procedures voor het BHIM, bevat slechts een niet-exhaustieve lijst van mogelijke middelen („[…] zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen toegelaten […]”).

40     Daaruit volgt dat de opposant vrij kiest welk bewijsmateriaal hij het BHIM ter ondersteuning van zijn oppositie overlegt, en voorts dat het BHIM alle aangedragen elementen dient te onderzoeken alvorens te beslissen of deze elementen daadwerkelijk bewijsmateriaal betreffende de inschrijving of de indiening van het oudere merk zijn, zonder daarbij meteen al een bepaald type van bewijsmateriaal te mogen weigeren op grond dat het wegens de vorm ervan onaanvaardbaar is.

41     Deze conclusie vindt steun in de verschillen tussen de administratieve praktijken van de lidstaten. Indien wordt aanvaard dat het BHIM vormvoorwaarden mag stellen aan het te leveren bewijs, zou dit er immers toe leiden dat in bepaalde gevallen de partijen dergelijke bewijsstukken niet kunnen overleggen. Dit zou in casu het geval kunnen zijn, aangezien verzoekster, zonder op dit punt door het BHIM te worden tegengesproken, betoogt dat het Österreichische Patentamt geen officiële verklaring van vernieuwing van inschrijving van een merk opstelt, zodat zij niet in staat was een dergelijk stuk over te leggen.

In casu heeft verzoekster uittreksels overgelegd die op 19 april 1999 door het Österreichische Patentamt werden opgemaakt. In de vijf uittreksels, die elk een ouder merk betreffen, bevat het vakje met het opschrift „Verstreken op” geen enkele vermelding. Deze stukken bevestigen dus de geldigheid van de oudere merken op de datum van de uittreksels, te weten 19 april 1999. Uit de uittreksels blijkt tevens dat de oudere merken werden ingeschreven op respectievelijk 23 augustus 1973 (merk nr. 75 086), 15 maart 1974 (merk nr. 76 640), 16 mei 1977 (merk nr. 85 558), 22 juli 1981 (merk nr. 97 370) en 10 september 1984 (merk nr. 106 849).

43. Bij gebreke van specifieke door verzoekster verstrekte inlichtingen heeft de kamer van beroep verondersteld dat de duur van bescherming van merken volgens het Oostenrijkse recht tien jaar vanaf de inschrijvingsdatum is. Ook al blijkt uit de interne rechtsregels die partijen op verzoek van het Gerecht hebben overgelegd, dat de veronderstelling van het BHIM juist was, toch dient te worden opgemerkt dat het BHIM, dat een op het gebied van intellectuele eigendom gespecialiseerd communautair orgaan is en dus een aanzienlijke deskundigheid heeft op dit vlak, zich er niet toe mocht beperken, met betrekking tot wezenlijke feiten inzake de bescherming van de oudere merken gewoon een veronderstelling te maken. In de eerste plaats heeft de kamer van beroep immers op tegenstrijdige wijze gehandeld door enerzijds uit te gaan van een veronderstelde termijn van tien jaar als duur van bescherming van een Oostenrijks merk en anderzijds te weigeren, deze veronderstelling inzake de beschermingsduur ten volle toe te passen bij haar beoordeling van de draagwijdte van de door verzoekster overgelegde uittreksels uit het register. In de tweede plaats vloeit uit de punten 31 tot en met 41 supra voort, dat de kamer van beroep de duur van de merkenbescherming in Oostenrijk had moeten nagaan op basis van het recht van deze staat. Lees arrest.

IEF 220

Faber is geen Naber

Wederom vers van de (GvEA-)pers: Arrest 20 april 2005, Faber Chimica / OHMI - Industrias Quimicas Naber.

Het Gerecht bespreekt op welke wijze beoordeeld moet worden of een aangevraagd beeldmerk overeenstemt met een ouder woordmerk.

Het Italiaanse bedrijf Faber vraagt het beeldmerk FABER aan (zie afbeelding). Industrias Quimicas Naber uit Spanje maakt bezwaar op grond van haar oudere nationale woordmerk NABER. De kamer van beroep van het OHIM oordeelt dat er visuele en auditieve overeenstemming tussen beide merken is, en constateert dat zij bovendien voor soortgelijke waren aanduiden. Faber stapt naar het Gerecht en vindt die aan haar zijde.

Het Gerecht bepaalt op de eerste plaats (niet verassend) dat, anders dan Naber stelt, enkele auditieve gelijkenis tussen twee merken verwarringsgevaar kan doen ontstaan.

In haar belangrijkste overwegingen oordeelt het Gerecht:

"37. Voor de beoordeling van de overeenstemming tussen een samengesteld beeldmerk en een ouder woordmerk zijn de bijzondere grafische of stilistische vormen die laatstgenoemd merk eventueel zou kunnen aannemen, niet relevant. Hoe dan ook is het niet juist om in plaats van de overeenstemming met het oudere woordmerk, de enige beoordeling die in casu relevant is, de overeenstemming met een beeldelement dat niet onder de door de vroegere inschrijving verleende bescherming valt te beoordelen.

38     In werkelijkheid is het niet omdat een ouder woordmerk in de toekomst een grafische vorm kan aannemen waardoor het identiek wordt aan of overeenstemt met een aangevraagd samengesteld merk, dat de inschrijving van laatstgenoemd merk moet worden geweigerd, maar omdat dit samengestelde merk thans naast het bijzondere beeldelement een verbaal element bevat dat identiek is aan of gelijkt op het verbaal element dat het oudere merk vormt, welk element in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar niet ondergeschikt aan het andere bestanddeel van het teken kan worden geacht [zie a contrario de redenering van het Gerecht in de punten 50 e.v. van het arrest van 12 december 2002, Vedial/BHIM – France Distribution (HUBERT), T-110/01, Jurispr. blz. II-5275].

39     In casu moet dan ook om te beginnen worden onderzocht of de verbale elementen „naber” en „faber” visuele gelijkenis vertonen, en vervolgens, indien een dergelijke gelijkenis wordt vastgesteld, of het bijkomende grafische of figuratieve element dat eigen is aan het aangevraagde merk, voldoende elementen van onderscheid oplevert om in de ogen van het relevante publiek het bestaan van visuele gelijkenis tussen de conflicterende tekens uit te sluiten (zie in die zin arrest HUBERT, punt 38 supra)."

Het Gerecht concludeert dat er weliswaar auditieve en enige visuele overeenstemming tussen beide merken is, maar dat het bijkomende grafische element (letter "F" dit zich tot een ovaal vormt) toch voldoende onderscheid oplevert. Mede gelet op het gespecialiseerde publiek ("industriële consumenten") is verwarring volgens het Gerecht dan ook niet te duchten. 

Overigens, voor advocaten of gemachtigden die te maken hebben met het beschrijven van auditieve overeenstemming tussen merken, bevat het arrest nog een mooie overweging:

"49. De medeklinker „F” is immers stemloos, wat wil zeggen dat de stembanden niet trillen bij het voortbrengen van de klank, terwijl de medeklinker „N” stemhebbend is. Voorts is de medeklinker „F” een fricatief, hetgeen wil zeggen dat bij de uitspraak daarvan een schuringsgeluid wordt voortgebracht, terwijl de medeklinker „N” een neusklank is waarvan de uitspraak met andere woorden een resonerend effect teweegbrengt."

Lees hier het arrest

IEF 219

recht op een eerlijk proces geldt niet bij beroep OHIM

Arrest GvEA, 20 april 2005, T-273/02, Krüger / OHIM - Calpis (CALPICO). Zaak biedt de rechters de gelegenheid om, althans in gedachten, Luxemburg even te ontvluchten: "de term „calypso” (roept) ofwel „de Caraïben, het Zuiden en swingende ritmes”, ofwel de nimf uit de Griekse mythologie bij wie Odysseus na zijn schipbreuk onderdak vond, voor de geest." Verder redelijk normale oppositiezaak. Aanvrager woordmerk CALPICO (niet-alcoholische dranke) krijgt oppositie van ouder Duits woordmerk CALYPSO („vruchtenpoeder en alcoholvrije vruchtenpreparaten voor de vervaardiging van alcoholvrije dranken (al deze waren ook in instantvorm)” OHIM wijst oppositie af.

GvEA kan zich daarin vinden: "ondanks het feit dat de door de conflicterende merken aangeduide waren ten dele dezelfde en ten dele zeer soortgelijk zijn, kan wegens het visuele verschil en de duidelijke fonetische en begripsmatige verschillen tussen de conflicterende merken, bij het relevante publiek elk gevaar van verwarring van deze merken worden uitgesloten. Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door de andere argumenten van verzoekster."

Verzoekster meent ook nog dat de kamer van beroep haar niet heeft verzocht om haar opmerkingen over deze beoordeling van het aandachtsniveau van de gemiddelde consument aan de kamer mee te delen, wat een schending zou vormen van haar recht om te worden gehoord in de zin van artikel 61, lid 2, van verordening nr. 40/94, in samenhang met regel 20, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2868/95, en van artikel 6, lid 1, EVRM.

GvEA gaat daar niet in mee: Met betrekking tot verzoeksters stelling dat de kamer van beroep deze twee bepalingen heeft geschonden, behoeft evenwel slechts te worden vastgesteld dat, enerzijds, verzoekster niet heeft aangetoond dat zij niet is verzocht te antwoorden op een „mededeling” van de kamer van beroep of van interveniënte, in de zin van artikel 61, lid 2, van verordening nr. 40/94, en, anderzijds, dat uit geen enkel stuk blijkt dat het oppositiebezwaarschrift niet de in regel 20, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2868/95 bedoelde bijzonderheden behelsde. Bezwaar wordt afgewezen.

Wat de gestelde schending van artikel 6, lid 1, EVRM betreft, moet worden gepreciseerd dat het Gerecht heeft geoordeeld het recht op een eerlijk „proces” niet geldt met betrekking tot de kamers van beroep van het BHIM, omdat de procedure voor de kamers van beroep geen rechterlijke maar een administratieve procedure is [zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2002, Procter & Gamble/BHIM (Vorm van een stuk zeep), T-63/01, Jurispr. blz. II 5255, punten 22 en 23]. Lees arrest.

IEF 194

Unilever vs. Albert Heijn

Vandaag om 09u00 bestrijden Unilever en Albert Heijn elkaar voor de rechtbank in Arnhem. Een groot aantal van de huismerken van AH zou teveel lijken op de A-merken van Unilever. Het betreft in het bijzonder pindakaas, rookworst, boter, bak- en braadolie en ijsthee. De uitkomst laat zich vooralsnog raden, al zal deze voor beide partijen van groot belang zijn. Een aantal wijze mannen en vrouwen en merkenland, waaronder Marius Knijff (Knijff Merkenadviseurs), Jerry Considine (Considine Groep) en Petra Herkul (Bouma), heeft zich over de mogelijke uitkomst van het geding uitgelaten. Wordt zeker vervolgd…

Update rtlz.nl: Tijdens het kort geding stalde de raadsman van Unilever een rij aan artikelen uit in de rechtszaal in Arnhem om de na-aperij aan te tonen. Uit een marktonderzoek dat Unilever heeft laten uitvoeren, blijkt tevens dat ruim 50 procent van de mensen in verwarring is of het om een huismerk van AH of een A-merk van Unilever gaat. "Aan research, ontwikkeling en marktonderzoek besteden wij buitengewoon veel geld. Daar parasiteert Albert Heijn op." De rechter doet uitspraak op 28 april.

IEF 192

Diesel wint

Rechtbank Amsterdam,29 december 2004, LJN: AT3893,187965. Diesel tegen Makro. Zaak over gebruik Dieselmerken door Makro. Rechtbank verklaart zich onbevoegd voor wat betreft de vordering inzake het Gemeenschapsmerk en verwijst de zaak in zoverre naar de rechtbank te ’s-Gravenhage als de bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmerk, maar oordeelt wel over de rest van de vorderingen.

Het gaat in deze zaak niet om buiten de EER in de handel gebrachte waren, zodat de elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het buiten de EER in de handel brengen geen rol spelen. Dat neemt niet weg dat in het licht van de Davidoff-jurisprudentie in geval expliciete toestemming ontbreekt, uit de om-standigheden van het geval slechts dan kan worden afgeleid dat impliciet toestemming is verleend, indien met zekerheid blijkt dat de merkhouder van zijn recht afstand heeft willen doen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat blijkt dat met betrekking tot die schoenen Diesel afstand heeft willen doen van haar merkrechten.

Naar het oordeel van de rechtbank kan de bepaling in artikel 1.4 (Het is FLEXI CASUAL toegestaan, opdat dit door DIFSA aan DIESEL kan worden voorgesteld met betrekking tot de productie en verkoop, indien van toepassing in de toekomst, om met schoeisel van HET MERK en dat van eigen ontwerp steekproeven uit te voeren die zij in het GE-BIED passend mocht achten, door middel van aanbieding en verkoop aan haar klanten, teneinde op betrouwbare wijze de marktbehoeften vast te stellen.) van de overeenkomst bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat aan FLEXI CASUAL toestemming wordt verleend marktonderzoek te doen met betrekking tot door haar ontworpen schoenen teneinde deze na dat onderzoek en na verkregen toestem-ming van Diesel onder de DIESEL-merken op de markt te brengen. In het kader van dat marktonderzoek, zo moet die bepaling naar het oordeel van de rechtbank worden uitgelegd, staat het FLEXI CASUAL vrij monsters van de betreffende schoenen aan haar afnemers te verkopen, om de markt af te tasten. Onbestreden is dat door COSMOS op aanzienlijke schaal, schoenen met de DIESEL-merken, op de markt zijn gebracht, terwijl gesteld noch gebleken is dat door COSMOS met betrekking tot die schoenen enig marktonderzoek is gedaan, en/of de resultaten daarvan aan DIESEL of DIFSA zijn gepresenteerd. Daaruit moet worden afgeleid dat de door COSMOS in Spanje in het verkeer gebrachte schoenen niet zijn te begrijpen onder de steekproeven die in artikel 1.4. van de overeenkomst zijn voorzien.

De overeenkomst tussen DIFSA en FLEXI CASUAL bevat geen uitdrukkelijke bepalingen inzake het auteursrecht. Redelijke uitleg brengt echter met zich mee dat, indien een merk tevens een werk in de zin van de Aw is of bevat, en de merkgerechtigde ook de rechthebbende op het auteursrecht is, toestemming om het merk te gebruiken tevens toestemming omvat voor het gebruik van het daarin vervatte werk.
 
Diesel wint. Lees vonnis

IEF 191

naamlijst van de aangeslotenen

Rechtbank Amsterdam, 30 april 2005, LJN: AT3900, 243120. KPN tegen Website Services. Bodemprocedure.

"Nu KPN c.s. in deze procedure niet langer een beroep doen op de merkinschrijvingen, kan in het midden blijven of het woord “telefoongids” dat het normale woord in de Nederlandse taal is voor een “naamlijst van de aangeslotenen op een telefoonnet met ver-melding van hun nummer” (zie Van Dale, Groot woordenboek hedendaags Nederlands), voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking komt. De grondslag voor de vorderingen van KPN is thans, behoudens het beroep op artikel 4.1. van de licentieovereenkomst, nog slechts dat het gebruik van de domeinnaam “telefoongids.com” verwarring schept en daardoor onrechtmatig is.

Naar het oordeel van de rechtbank kan de omstandig-heid dat KPN decennia lang als enige op grond van haar toen bestaande monopolie een telefoongids uitgaf, waardoor iedere aanduiding voor zo’n gids noodzakelijk associaties met KPN opriep, niet tot gevolg hebben dat derden, nu die monopoliepositie niet langer bestaat, geen gebruik kunnen maken van die aanduiding. Van onrechtmatig handelen door Website tegenover KPN c.s. door het gebruik van de domeinnaam “telefoongids.com” is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake." Lees Vonnis.

IEF 188

Beoordeling door het Gerecht

Arrest GvEA, 14 april 2005, zaak T-260/03,  Celltech / OHMI (CELLTECH). Gerecht vernietigt weigering van OHIM om het merk CELLTECH in te schrijven voor farmaceutische waren en diensten. Maar niet omdat het niet beschrijvend en/of wel onderscheidend zou zijn, maar omdat de beroepsinstanties niet hebben aangetoond dat het merk wel beschrijvend en/of niet onderscheidend zou zijn.

Noch de kamer van beroep noch het BHIM heeft de wetenschappelijke betekenis van de celtechnologie uiteengezet. Het BHIM heeft namelijk als bijlage bij haar memorie van antwoord alleen een uittreksel uit het Collins English Dictionary overgelegd waarin definities van de termen „cell” en „tech” worden gegeven.

Noch de kamer van beroep noch het BHIM heeft echter uitgelegd in welk opzicht deze termen informatie geven over de bestemming en de aard van de waren en diensten waarop de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft, met name hoe deze waren en diensten worden toegepast in het kader van de celtechnologie of hoe zij hieruit voortkomen.

De waren en diensten waarop de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft, zijn weliswaar in het algemeen farmaceutische producten en diensten, die derhalve verband houden met lichamen die uit cellen bestaan, maar de kamer van beroep heeft niet aangetoond dat het relevante publiek onmiddellijk en zonder verder nadenken een concreet en rechtstreeks verband zal leggen tussen de geclaimde farmaceutische producten en diensten en de betekenis van het woordteken CELLTECH

Ook al zouden de betrokken waren en diensten kunnen worden gebruikt in een functioneel kader dat tevens de celtechnologie omvat, dit volstaat nog niet om te concluderen dat het woordteken CELLTECH kan dienen tot aanduiding van de bestemming ervan. Een dergelijk gebruik is immers hooguit een van de vele toepassingsmogelijkheden, maar geen technische functie van de betrokken waren en diensten.

Uit een en ander volgt dat de kamer van beroep niet heeft aangetoond dat de term „celltech”, zelfs in de betekenis van celtechnologie, onmiddellijk en duidelijk kan worden opgevat als een term die activiteiten op het gebied van de celtechnologie aanduidt, alsmede waren, toestellen en materiaal welke bij deze activiteiten worden gebruikt of welke uit deze activiteiten voortkomen. Zij heeft evenmin aangetoond dat het doelpubliek het teken uitsluitend zal opvatten als een indicatie voor het type waren en diensten waarop het teken betrekking heeft.

Derhalve heeft de kamer van beroep niet aangetoond dat het woordteken CELLTECH beschrijvend is voor de waren en diensten waarvoor de inschrijving is gevraagd. 

De kamer van beroep heeft daarnaast ook niet vastgesteld dat het betrokken teken, in zijn geheel beschouwd, het doelpubliek niet in staat zou stellen om de waren en diensten van verzoekster te onderscheiden van die welke een andere commerciële oorsprong hebben. Lees arrest.