Alle rechtspraak  

IEF 13791

Prejudiciële vragen over bewijs van het hebben van een reputatie in één lidstaat

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU april 2014, zaak C-125/14 (Iron & Smith) - dossier
Merkenrecht. Gestelde vragen: 1. Is it sufficient, for the purposes of proving that a Community trade mark has a reputation within the meaning of Article 4(3) of the Directive for that mark to have a reputation in one Member State, including where the national trade mark application which has been opposed on the basis of such a reputation has been lodged in a country other than that Member State?

 

2. May the principles laid down by the Court of Justice of the European Union regarding the genuine use of a Community trade mark be applied in the context of the territorial criteria used when examining the reputation of such a mark?
3. If the proprietor of an earlier Community trade mark has proved that that mark has a reputation in countries other than the Member State in which the national trade mark application has been lodged - which cover a substantial part of the territory of the European Union – may he also be required, notwithstanding that fact, to adduce conclusive proof in relation to that Member State?
4. If the answer to the previous question is no, bearing in mind the specific features of the internal market, may a mark used intensively in a substantial part of the European Union be unknown to the relevant national consumer and therefore the other condition for the ground precluding registration in accordance with Article 4(3) of the Directive not be met, since there is no likelihood of detriment to, or unfair advantage being taken of, a mark’s repute or distinctive character? If so, what facts must the Community trade mark proprietor prove in order for that second condition to be met?
IEF 13790

Restanten van een voormalig dealerschap

Rechtbank Den Haag 23 april 2014, IEF 13790 (Audi c.s. tegen Connemills)
Merkinbreuk. Domeinnaam staken. Connemills verhandelt, onderhoudt en repareert auto's van Audi c.s. vanuit een bedrijfspand waarop de merken van Audi c.s. vermeld staan. Diverse domeinnamen eindigend op -groningen.nl bevatten de merknamen van eisers. Connemills en X zijn niet als dealer aangesloten en de SEAT-uitingen zijn restanten van een voormalig dealerschap. Het verstekvonnis wordt bekrachtigd. Het gebruik van een domeinnaam met de woordmerken in combinatie met plaatsnaam, centrum, center of naam van X wordt verboden.

4.6. Volgens artikel 2.23 lid 1 BVIE en artikel 12 GMVo kan de merkhouder zich onder meer niet verzetten tegen gebruik in het economisch verkeer door een derde van diens naam en van het merk, wanneer dit nodig is om de bestemming van een waar of dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven. Deze beperking geldt echter slechts voor zover sprake is van eerlijk gebruik in nijverheid en handel. Van eerlijk gebruik als hier bedoeld is geen sprake wanneer het merk door een derde zo wordt gebruikt dat de indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen die derde en de merkhouder bestaat, en met name dat de onderneming van de derde tot het distributienet van de merkhouder behoort of dat een bijzondere band tussen de twee ondernemingen bestaat.2 Connemills en [X] beroepen zich op deze beperking van het merkenrecht waar het de registratie en het gebruik van de domeinnamen betreft; Audi c.s. en Pon’s Automobielhandel bestrijden dat deze beperking van toepassing is.

4.7. De rechtbank overweegt dat door Connemills en [X] niets, althans niets voldoende onderbouwd, is aangevoerd dat meebrengt dat een noodzaak bestaat om de merken van Audi c.s. te gebruiken om de bestemming van een waar of dienst aan te geven op de wijze waarop zij dat doen door gebruik van de domeinnamen en door het gebruik van de tekens op of aan de pui van het bedrijfspand. In het licht van de stelling van Audi c.s. en Pon’s Automobielhandel dat het publiek in de domeinnamen een band met Audi c.s. zal zien, had het op de weg van Connemills en [X] gelegen om een dergelijke indruk van het in aanmerking komende publiek onderbouwd te betwisten. Nu overigens daar door Connemills en [X] niets tegenin is gebracht, volgt uit het voorgaande dat het gebruik van de domeinnamen audi-groningen.nl, vw-groningen.nl, volkswagen-groningen.nl, seatgroningen. nl ook als inbreuk op de (desbetreffende) merken van Audi c.s. zijn aan te merken. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de tekens op of aan de pui van het bedrijfspand.

IEF 13759

Havana voor rum heeft beperkt onderscheidend vermogen

Gem. Hof 5 april 2014, IEF 13759 (Havana Club tegen Sabor Havana)
Uitspraak ingezonden door Rudi Oomen, Oomen & Offringa Advocaten. Eerder is het gevraagde verbod afgewezen [IEF 12399]. Hoewel auditief het bestanddeel Havana in het oog springt en begripsmatig Club en Sabor een overeenstemmende indruk oproept, is de totaalindruk afwijkend. Het woord Havana - hoofdstad van Cuba, een bekend 'rumland' - heeft beperkt onderscheidend vermogen. De vermelding "Aruban Rum" op de fles maken de herkomst van de rum voldoende duidelijk. Het hof bevestigt het vonnis.

4.4. Hoewel auditief het bestanddeel Havana in beide merken in het oog springt en de combinatie van Havana met de bestanddelen Club en Sabor begripsmatig eveneens in zeker mate een overeenstemmende indruk oproept, is de totaalindruk van de merken dermate afwijkend dat naar het oordeel van het Hof geen sprake is van direct verwarringsgevaar. Van belang is daarbij dat de merken visueel weinig overeenstemming. Het Hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van het GEA en de overwegingen daartoe (r.o. 4.8 van het bestreden vonnis) en maakt die tot de zijne.
Indirect is naar het oordeel van het Hof evenmin sprake van verwarringsgevaar. Daartoe overweegt het Hof dat het woord Havana (als naam van de hoofdstad van Cuba, een land dat onder meer bekend staat om zijn rum) beperkt onderscheidende kracht heeft.

4.5. Gelet op het voorgaande acht het Hof de kans dat het ingeschreven merk Havana Sabor [red. bedoeld is Sabor Havana] en de flessen rum van merk Havana Sabor [red. = Sabor Havana] in verband gebracht worden met de producten van Havana Club gering. Hierdoor valt het risico dat voordeel wordt getrokken uit de bekendheid van het merk Havana Club te verwaarlozen. Voor wat betreft de door Havana Club aangevoerde verwarringsgevaar over de herkomst van de rum, overweegt het Hof dat de vermelding "Aruban Rum" op de fles van Havana Sabor [red. = Sabor Havana] en de garantiezegel op de fles van Havana Club, inhoudende dat de rum is geproduceerd op basis van Cubaanse methodes, het in aanmerking komende publiek voldoende duidelijk maken dat de rum een verschillende herkomst heeft. Zulks mede gelet op de verschillende kleuren van bedoelde vermelding en de garantiezegel.

IEF 13746

Gerecht EU week 15

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep COMSA, S.A. gedeeltelijk toegewezen [tegen COMSA]
B) Beroep door MHCS afgewezen [tegen DORATO]
C) Beroep ZYTEL afgewezen [tegen ZYTEL]
D) Beroep ELITE toegewezen [tegen elite BY MONDARIZ]
E) Beroep „PENTASA” en „OCTOSTIM” toegewezen [tegen OCTASA]
F) Beroep „PENTASA” en „OCTOSTIM” toegewezen [tegen OCTASA]
G) Beroep „Original Sahne Muh-Muhs HANDGESCHNITTEN HANDGEWICKELT” en „SAHNE TOFFEE LUXURY CREAM FUDGE" afgewezen [tegen MILANÓWEK CREAM FUDGE]
H) Beroep OLIVE LINE afgewezen [tegen OHMI]

Gerecht EU 9 april 2014, T-144/12 (COMSA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de bedrijfsnaam „COMSA, S.A.” en het niet-ingeschreven merk „COMSA”, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de inschrijving van het woordmerk COMSA in het kader van verzoeksters oppositie gedeeltelijk is geweigerd voor waren van de klassen 19, 35, 36, 37, 39 en 42. Gedeeltelijke toewijzing.

65      En effet, tout d’abord, il y a lieu d’observer que l’exécution de travaux, la construction et la réparation nécessitent l’élaboration préalable ou l’utilisation de plans et d’études, en ce sens que ces dernières sont indispensables aux premières. Il ne saurait être considéré, à l’instar de la chambre de recours, que les services en cause de la classe 42 ne se fondent qu’« habituellement » sur des projets ou des études préalables et que, ainsi, le recours à des services d’études et de planification pour la réalisation de travaux résulterait d’un choix et non d’une nécessité.

66      Ensuite, il n’est pas contesté et il est même constaté par la chambre de recours, au point 43 de la décision attaquée, que les activités et les services concernés sont destinés à un même public et sont ainsi, conformément à la définition jurisprudentielle du lien de complémentarité entre produits et services, susceptibles d’être utilisés ensemble.

67      Enfin, le consommateur des services en cause, qui souhaite faire construire un bâtiment, est susceptible de penser que la responsabilité de la fourniture du service de construction et la réalisation des plans et études préalables incombent à la même entreprise. En effet, contrairement à ce qu’il soutient dans le mémoire en réponse, l’OHMI a constaté dans plusieurs décisions citées par la requérante, de même que dans les directives relatives à la procédure devant lui, qu’il était fréquent que la même entreprise de construction, qui peut disposer de ses propres architectes et ingénieurs ou avoir conclu des contrats de collaboration permanente avec ces professionnels, fournisse les services de construction ainsi que ceux de planification et d’étude. Ainsi, contrairement à ce qu’a considéré la chambre de recours, non seulement les services et les activités en cause présentent un lien de complémentarité, mais ils partagent les mêmes fournisseurs et canaux de distribution.

68      Dès lors, la décision attaquée doit être annulée, en tant qu’elle a annulé la décision de la division d’opposition pour les services relevant de la classe 42 et autorisé l’enregistrement de la marque demandée pour ces mêmes services (points 3 et 5 du dispositif de la décision attaquée).

69      Il résulte de tout ce qui précède que la décision attaquée doit être annulée dans la seule mesure indiquée au point précédent et que le recours doit, pour le surplus de ses conclusions, être rejeté.

Gerecht EU 9 april 2014, T-249/13 (DORATO) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van nationale en communautaire beeldmerken die flessenhalsetiket weergeven voor waren van klasse 33 en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van verzoeksters oppositie tegen de inschrijving van het beeldmerk dat afbeelding van flessenhalsetiket en woordelement „DORATO” bevat voor waren van klasse 33. Het beroep is afgewezen.

83      A global assessment of the likelihood of confusion implies some interdependence between the factors taken into account, and in particular between the similarity of the trade marks and the similarity of the goods or services concerned. Accordingly, a lesser degree of similarity between those goods or services may be offset by a greater degree of similarity between the marks, and vice versa (Canon, paragraph 17, and Joined Cases T‑81/03, T‑82/03 and T‑103/03 Mast­Jägermeister v OHIM — Licorera Zacapaneca (VENADO with frame and others) [2006] ECR II‑5409, paragraph 74).

84      The Board of Appeal found that, since the signs at issue are dissimilar overall, one of the conditions for the application of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 had not been satisfied, with the result that the opposition had to be rejected.

85      The applicant counters that, in view of the distinctive character per se and acquired through the use of the earlier marks, the identity of the goods at issue and the similarities between the signs at issue, there is a likelihood of confusion.

86      In this respect, it must be pointed out that, having regard to the fact that there is no visual, phonetic or conceptual similarity between the signs at issue, the Board of Appeal was right to find that those signs were dissimilar overall and that, consequently, one of the conditions for the application of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 had not been satisfied in the present case.

Gerecht EU 9 april 2014, T-288/12 (ZYTEL) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk ZYTEL voor waren van de klassen 1 en 17 en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk met het woordelement ZYTEL voor waren en diensten van de klassen 9, 12 en 37. Het beroep is afgewezen.

65      OHIM disputes the applicant’s arguments.

66      In this respect, as regards, first, the statement of reasons for the contested decision, it should be remembered that the statement of reasons required by Article 296 TFEU must be appropriate to the measure at issue and must disclose in a clear and unequivocal fashion the reasoning followed by the institution which adopted it in such a way as to enable the persons concerned to ascertain the reasons for the measure and to enable the competent court to exercise its power of review. The requirements to be satisfied by the statement of reasons depend on the circumstances of each case, in particular the content of the measure in question, the nature of the reasons given and the interest which the addressees of the measure, or other parties to whom it is of direct and individual concern, may have in obtaining explanations. It is not necessary for the reasoning to go into all the relevant facts and points of law, since the question whether the statement of reasons meets the requirements of Article 296 TFEU must be assessed with regard not only to its wording but also to its context and to all the legal rules governing the matter in question (see Case C‑367/95 P Commission v Sytraval and Brink’s France [1998] ECR I‑1719, paragraph 63 and the case-law cited).

67      In the present case, after having noted the relevant case-law in paragraphs 31, 33, 34 and 38 of the contested decision, the Board of Appeal examined, in paragraphs 39 and 40 of that decision, whether the applicant had demonstrated that there was a risk the mark applied for would take unfair advantage of the distinctive character or the reputation of its earlier marks. As is apparent from paragraphs 61 and 62 above, the Board of Appeal explained how the arguments put forward by the applicant were not sufficient.

68      Thus, it must be held that the contested decision contains a sufficient statement of reasons so far as concerns the application of the relative ground for refusal laid down in Article 8(5) of Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 9 april 2014, T-386/12 (elite BY MONDARIZ) - dossier

Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de communautaire en internationale woord en beeldmerken met het woordelement elite voor waren en diensten van de klassen van de 3, 5, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 16, 18, 20, 21, 24, 25, 26, 28, 32, 35, 38, 41, 43 en 44, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, die in het kader van verzoeksters oppositie de inschrijving weigert van het beeldmerk met de woordelementen elite BY MONDARIZ  voor waren en diensten van de klassen de 32, 38 en 39. Het beroep is toegewezen.

108    Compte tenu de ce qui précède, le Tribunal estime, à l’instar de la division d’opposition, que les éléments de similitude phonétique et, surtout, conceptuelle entre les signes en conflit l’emportent sur leurs différences visuelles, de sorte que ces signes doivent être qualifiés de globalement similaires.

109    Ces considérations valent tant pour les produits et les services identiques à comparer relevant des classes 32 et 38 que pour les services et les produits faiblement similaires à comparer relevant, d’une part, de la classe 39 et, d’autre part, de la classe 16, et ce bien que le degré d’attention du public pertinent consommateur de ces derniers services et produits soit supérieur à la normale, celui-ci étant constitué de professionnels.

110    Dans son appréciation globale du risque de confusion, et s’agissant du caractère distinctif intrinsèque du mot « elite », la chambre de recours a par ailleurs considéré, au point 37 de la décision attaquée, que ledit mot ne présentait aucune originalité ni créativité, qu’il était présent dans le vocabulaire courant de plusieurs langues et qu’il était utilisé comme un adjectif qualificatif signifiant « de qualité supérieure ». Il serait donc, en soi, faiblement distinctif.

Gerecht EU 9 april 2014, T-501/12 (OCTASA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van de nationale woordmerken „PENTASA” en „OCTOSTIM”, voor waren van klasse 5, strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het door verzoekster ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk OCTASA, voor waren van klasse 5, is afgewezen. Het beroep is toegewezen.

68      It is important to bear in mind the case-law referred to in paragraph 21 above, pursuant to which, in order to find that there exists a likelihood of confusion for the purposes of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, it is not necessary to find that the likelihood exists for the whole of the relevant public. It is sufficient if it exists for a significant part of that public.

69      In the present case, the end-users for whom there exists a certain degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue constitute a significant part of the relevant public. For that part of the public, either the conceptual comparison is neutral, or there is a weak conceptual similarity between those signs. The Board of Appeal therefore erred in a manner liable to entail the annulment of the contested decision by finding that the signs at issue were dissimilar, by holding that, as a result, one of the necessary conditions for finding that there is a likelihood of confusion had not been met, and by refraining from carrying out a global assessment of the likelihood of confusion, taking into account all factors relevant to the circumstances of the case. There is, accordingly, no need to rule on the question whether the Board of Appeal’s conclusion that the suffix ‘asa’ is descriptive and that there is no similarity between the signs at issue is correct with regard to medical professionals. Consequently, the first plea in law must be upheld and the contested decision must be annulled on the basis of that plea, without there being any need to examine the other arguments and pleas in law raised by the applicant.

Gerecht EU 9 april 2014, T-502/12 (OCTASA) - dossier
 Gemeenschapsmerk – Beroep tot nietigverklaring van de houder van de nationale woordmerken „PENTASA” en „OCTOSTIM”, voor waren van klasse 5, tegen beslissing houdende verwerping van het door verzoekster ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „OCTASA”, voor waren van klasse 5, is afgewezen  Het beroep is toegewezen.

70      It is important to bear in mind the case-law referred to in paragraph 25 above, pursuant to which, in order to find that there exists a likelihood of confusion for the purposes of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, it is not necessary to find that the likelihood exists for the whole of the relevant public. It is sufficient if it exists for a significant part of that public.

71      In the present case, the end-users in Benelux for whom there exists a certain degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue constitute a significant part of the relevant public. For that part of the public, either the conceptual comparison is neutral, or there is a weak conceptual similarity between those signs. The Board of Appeal therefore erred in a manner liable to entail the annulment of the contested decision by finding that the earlier Benelux trade mark and the mark applied for were dissimilar, by holding that, as a result, one of the necessary conditions for finding that there is a likelihood of confusion had not been met, and by refraining from carrying out a global assessment of the likelihood of confusion, taking into account all factors relevant to the circumstances of the case. There is, accordingly, no need to rule on the question whether the Board of Appeal’s conclusion that the suffix ‘asa’ is descriptive and that there is no similarity between the signs at issue is correct with regard to medical professionals in Benelux.

72      In view of the fact that the Board of Appeal’s error concerning the comparison of the earlier Benelux trade mark and the mark applied for in relation to the goods covered by those marks is enough to entail the annulment of the contested decision, there is also no need to rule on the descriptiveness of the suffix ‘asa’ or on the similarity of the signs from the perspective of the relevant publics in the other Member States concerned. In any event, it is clear that the findings in paragraphs 46 to 62 above that the Board of Appeal did not establish the descriptive character of the suffix ‘asa’ from the perspective of the end-users of the goods in question and that there is a certain degree of visual and phonetic similarity between the signs at issue also apply to the relevant publics of the other Member States concerned. In that regard, concerning the observations set out in paragraphs 48 to 52 above, the documents drawn up in English, French and Dutch on which the Board of Appeal relied in the contested decision do not show that German, Portuguese, Danish, Finnish and Spanish end-users of the goods in question are aware of the name 5-aminosalicylic acid or its acronym 5-ASA, or that such users associate those names with the active ingredient mesalazine. In addition, as regards the observations set out in paragraph 54 above, the applicant rightly submits that no evidence was submitted during the administrative procedure that other pharmaceutical products with the same therapeutic indication and active ingredient 5-ASA were being marketed under names including the letter combination ‘asa’ in Portugal, Denmark and Finland. Lastly, the findings in paragraphs 63 to 69 above concerning the conceptual comparison of the signs also apply to the relevant publics of the other Member States concerned.

73      Consequently, the first part of the second plea in law must be upheld and the contested decision must be annulled on that basis, without there being any need to examine the other arguments and pleas in law raised by the applicant.

Gerecht EU 9 april 2014, T-623/11 (MILANÓWEK CREAM FUDGE) - dossier

Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de nationale beeldmerken die een koe weergeven en de woordelementen „Original Sahne Muh-Muhs HANDGESCHNITTEN HANDGEWICKELT” en „SAHNE TOFFEE LUXURY CREAM FUDGE” bevatten, voor waren van klasse 30, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk dat een koe afbeeldt en de woordelementen „MILANÓWEK CREAM FUDGE” bevat, voor waren van klasse 30. Het beroep is afgewezen.
51      Zelfs gesteld dat – zoals verzoekster aanvoert – de oudere merken een toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik op het relevante grondgebied hebben, heeft de kamer van beroep dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in casu te oordelen dat bij het relevante publiek geen verwarringsgevaar bestond, en dit ondanks het feit dat de betrokken waren dezelfde waren. Opgemerkt zij dat – anders dan verzoekster in haar schrifturen stelt – de kamer van beroep wel degelijk rekening heeft gehouden met het feit dat de oudere merken in voorkomend geval een toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik op het relevante grondgebied konden hebben verkregen. De kamer van beroep heeft evenwel – terecht, zoals zojuist is vastgesteld – geoordeeld dat op basis van deze eventuele omstandigheid in casu geen verwarringsgevaar kon worden vastgesteld. Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat – anders dan verzoekster in haar schrifturen lijkt te suggereren – een verschil bestaat tussen in het kader van de vergelijking van de tekens oordelen dat een van de elementen waaruit een samengesteld merk bestaat een zwak onderscheidend vermogen heeft, en in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar oordelen dat een ouder merk al dan niet een toegenomen onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik heeft.

52      Ten slotte heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat evenmin gevaar voor verwarring met de andere ter ondersteuning van de oppositie aangevoerde oudere nationale merken bestond, aangezien deze nog meer verschilden van het aangevraagde merk.

Gerecht EU 11 april 2014, T-209/13 (OLIVE LINE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om de internationale inschrijving, waarin de Europese Unie wordt aangewezen, van het beeldmerk bestaande in de weergave van een vierhoekige groene fles met de woordelementen OLIVE LINE voor waren van klasse 29 als gemeenschapsmerk te beschermen. Het beroep is afgewezen.

51      En ce qui concerne l’argument selon lequel l’élément verbal "olive line" serait essentiel pour conférer à la marque demandée un caractère distinctif, il importe de rappeler la jurisprudence rendue dans le cas d’une marque tridimensionnelle, selon laquelle le public ne considère pas un élément descriptif ou faiblement distinctif faisant partie d’une marque complexe comme l’élément distinctif et dominant dans l’impression d’ensemble produite par celle-ci. Il s’ensuit que le caractère descriptif de l’élément verbal n’est pas de nature à compenser l’absence de caractère distinctif de l’élément tridimensionnel [voir arrêt du Tribunal du 18 janvier 2013, FunFactory/OHMI (Vibrateur), T‑137/12, non publié au Recueil, point 36, et la jurisprudence citée].

52      Dès lors que cette jurisprudence peut s’appliquer, comme indiqué au point 23 ci‑dessus, pour les marques figuratives, telles que la marque demandée, constituées par la représentation bidimensionnelle d’un produit, il n’est pas erroné d’estimer que le public ne considérera pas l’élément verbal "olive line", qui est descriptif, comme un élément distinctif et dominant dans l’impression d’ensemble produite par la marque figurative.

53      Il importe d’ajouter que l’argument selon lequel la décision attaquée ne serait pas compatible avec la solution retenue dans l’arrêt O·LIVE, point 39 supra, ne peut pas davantage être retenu. En effet, si, dans cet arrêt, qui visait une procédure d’opposition, la marque opposée était constituée notamment de l’élément verbal "olive line", le simple fait que cette marque contenait ledit élément ne saurait signifier que celui-ci doive conférer à toute autre marque qui le reprendrait un caractère distinctif. Il convient, à cet égard, de constater que la marque opposée dans l’arrêt O·LIVE, point 39 supra, et la marque demandée dans la présente affaire ont des caractéristiques propres et ne sont pas composées du seul élément verbal "olive line".
IEF 13734

Vormmerk CAPRI-SUN technisch bepaald dus nietig

Rechtbank Den Haag 9 april 2014, HA ZA 13-873 (Capri Sun tegen Van Doorne)
Uitspraak ingezonden door Jaap Bremer en Claudia Zeri, BarentsKrans. Merkenrecht. Vormmerk. Capri Sun brengt stazakjes (kinder)vruchtensap op de markt en is houdster van het internationaal driedimensionaal vormmerk. Van Doorne verhandelt eveneens (fris)dranken en vordert in reconventie de nietigverklaring van het vormmerk. De rechtbank oordeelt dat de vorm voldoet aan de functie van een stazakje voor drank. Deze vorm is noodzakelijk om een technische uitkomst te verkrijgen en er is geen belangrijk niet-functioneel element. Het merk is nietig.

Vorm uitsluitend functioneel
4.29 Op grond van de elementen rechthoekvormig reflecterend zakje, met taps toelopende vorm naar beneden, met een bolling aan de onderkant en lasnaden aan de bovenkant en de zijkanten is sprake van een lucht- en lichtdichte houder die rechtop blijft staan en voldoet de vorm derhalve aan de functie van sta-zakje: een houder voor in dit geval (kinder)vruchtensapdranken. Op basis van de merkinschrijving oordeelt de rechtbank derhalve dat sprake is van een vorm die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen.
Slotsom
4.30 Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat het sta-zakjevormmerk een belangrijk niet-functioneel element bevat. Dit betekent dat alle wezenlijke kenmerken van het sta-zakjevormmerk uitsluitend aan een technische uitkomst zijn toe te schrijven. Aan nadere (tegen)bewijslevering door Capri Sun wordt niet toegekomen. Capri Sun biedt aan te bewijzen dat er een grote verscheidenheid aan sta-zakken is, hetgeen hiervoor als niet relevant is geoordeeld. Voorts biedt zij aan te bewijzen dat de vorm niet noodzakelijk is voor een technische uitkomst. Mede in het licht van de uitvoerige uiteenzetting van Van Doorne op dit punt, is dit aanbod te weinig concreet. Het sta-zakje kan derhalve op grond van artikel 2.1, lid 2 BVIE niet als een merk worden beschouwd.
IEF 13730

Publiciteit rond opening Grand Cafe De Heren van Amstel suggereert connectie

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 8 april 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:3045 (De Heeren van Aemstel tegen gedaagde c.s.)
Uitspraak ingezonden door Remco Klöters, Van Kaam. Merkenrecht. Spoedeisend belang. Eiser (HVA) is houdster van Benelux-woordmerk DE HEEREN VAN AEMSTEL. Gedaagde heeft Grand Café De Heren van Amstel in Zeist geopend. De rechtbank oordeelt dat een vordering uit hoofde van merkinbreuk naar zijn aard spoedeisend is. In een dergelijk geval behoeft geen afzonderlijk spoedeisend belang te worden gesteld of te bestaan voor een (resterende) vordering uit hoofde van proceskosten. Wat betreft merkinbreuk bestaat er verwarringsgevaar. Door de publiciteit rond de opening van het Grand Café kan de suggestie zijn gewekt dat enige connectie bestaat met HVA. De vorderingen worden toegewezen.

4.5. [..] Een vordering uit hoofde van inbreuk op een merk is naar zijn aard spoedeisend en naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoeft voor een (resterende) vordering uit hoofde van proceskosten in een dergelijk geval geen afzonderlijk spoedeisend belang te worden gesteld of te bestaan.

4.12 [..] Double Dutch wordt dus niet gevolgd in haar ontkenning van verwarringsgevaar bij het publiek. Juist door de publiciteit rond de opening van het café in Zeist kan de suggestie zijn gewekt dat er enige connectie bestaat tussen haar en HVA. Ook de omstandigheid dat inlogcodes voor het café in Zeist door Heineken per email zin toegestuurd aan A maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat er verwarringsgevaar bestaat. [..]

Lees de uitspraak: KG ZA 14/101 (pdf)

Op andere blogs:
DomJur

IEF 13729

Licentieovereenkomst is geen deugdelijke procesvolmacht

Beschikking Rechtbank Den Haag 26 maart 2014, KG RK 14-592 (Het IJs van Columbus tegen Sonneveld Group [Brood van Columbus])

Merkenrecht. Ex parte. Het verzoek gegrond op het ingeroepen Benelux-woord/beeldmerk wordt afgewezen omdat verzoekster niet de rechthebbende op het merk is en een deugdelijke procesvolmacht om zelf een verbod te vorderen ontbreekt. De licentieovereenkomst voldoet niet om een verbod te vorderen. Er wordt evenmin voldaan aan de vereisten voor lastgeving, omdat geen sprake is van een handhavingsverbintenis. Het verzoek op grond van het handelsnaamrecht wordt eveneens afgewezen, omdat het niet overeenstemt met de aan een ex parte verbod te stellen hoge eisen.
2.2. Het primaire verzoek voor zover gegrond op het ingeroepen Beneluxwoord/beeldmerk wordt afgewezen omdat verzoekster niet de rechthebbende op het merk is en een deugdelijke procesvolmacht om zelf een verbod te vorderen naar voorlopig oordeel ontbreekt. Verzoekster heeft weliswaar een licentieovereenkomst met de rechthebbende op dat merk overgelegd op grond waarvan zij “mag optreden tegen namaker, ook bij de rechter” voor het geval “sprake is van namaak e.d. op het merk”, maar naar voorlopig oordeel voldoet de aldus verkregen bevoegdheid niet om in eigen naam een verbod te vorderen. Artikel 2.32 BVIE kent die bevoegdheid niet toe aan een licentienemer en de overgelegde licentieovereenkomst voldoet niet aan de vereisten voor lastgeving van artikel 7:414 BW, omdat er geen sprake is van een verbintenis van verzoekster om de merkrechten te handhaven jegens gerekwestreerde. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het verzoek ook niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van de gestelde merkinbreuk daarop en ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak.

2.3. Het primaire verzoek voor zover gegrond op het handelsnaamrecht van verzoekster wordt eveneens afgewezen omdat het niet in overeenstemming wordt geacht met de aan een ingrijpende maatregel als een ex parte verbod te stellen hoge eisen, in het bijzonder ten aanzien van de aannemelijkheid van de gestelde handelsnaaminbreuk daarop en ten aanzien van de spoedeisendheid van de zaak.

2.4. Het subsidiaire verzoek, strekkende tot (een) naar het oordeel van de voorzieningenrechter “passend(e) gebod(-en) of verbod(-en)” op dezelfde gronden die ook voor het primaire verzochte zijn aangedragen, is onvoldoende specifiek om voor toewijzing in aanmerking te komen en zal eveneens worden afgewezen.
IEF 13728

Als ordemaatregel een verbod handelsactiviteiten merkgebruik ADO

Vzr. Rechtbank Den Haag 3 april 2014, KG ZA 14-222 (Artex c.s. tegen Zimmer + Rohde)
Uitspraak ingezonden door Marlou van de Braak, Hoyng Monegier. Merkenrecht. Internationaal privaatrecht. Zie eerder IEF 13700. ADO International is houdster geweest van het Gemeenschapsmerk ADO. Volgens eisers dreigt Z+R de Benelux-markt te betreden met gordijnen, stoffen of raamarmatuur onder het ADO-merk. Nu in het eerdere Duitse vonnis niet is ingegaan op de vraag of Z+R c.s. die licentieverlening dient te respecteren, kan de voorzieningenrechter hierover zelfstandig een oordeel vellen. De rechtbank oordeelt dat HD NL (eiser) mogelijk een exclusieve licentie heeft voor het Gemeenschapsmerkgebruik in de Benelux, de ordemaatregelen worden toegewezen. De voorzieningenrechter geeft de overige voorlopige voorzieningen niet, in afwachting van de Definitieve Beslissing.

Het is onvoldoende onderbouwd dat die noodzakelijk zijn om grote en onherstelbare schade bij HD NL c.s. te voorkomen.

4.12. Het vorenstaande in aanmerking nemende leidt de mogelijkheid dat uiteindelijk zal worden geoordeeld dat HD NL een exclusieve licentie heeft voor gebruik van het Gemeenschapsmerk in de Benelux, in combinatie met een afweging van de belangen van partijen bij het wel of niet geven van de onder I en II gevorderde verboden, de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de vorderingen onder I en II bij wijze van ordemaatregel dienen te worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.

4.14. De voorzieningenrechter is van opvatting dat zij, door aldus te beslissen, haar oordelen naar behoren heeft afgestemd op het oordeel van het Duitse vonnis van 8 januari 2014. Ook in dat vonnis wordt immers overwogen dat het mogelijk is dat sprake is van een exclusieve licentieverlening aan HD NL voor de Benelux. Nu in het Duitse vonnis van 8 januari 2014 niet is ingegaan op de vraag of Z+R c.s. die licentieverlening dient te respecteren, staat niets eraan in de weg dat de voorzieningenrechter hierover zelfstandig een oordeel velt.

4.15. De voorzieningenrechter zal de voorlopige voorzieningen die verder zijn gevraagd niet geven, omdat onvoldoende is onderbouwd dat die noodzakelijk zijn om grote en onherstelbare schade bij HD NL c.s. te voorkomen in afwachting van de Definitieve Beslissing.
IEF 13718

Gerecht EU week 14

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep SO gedeeltelijk toegewezen [tegen SÔ:UNIC]
B) Beroep FOCUS extreme afgewezen [tegen FOCUS]

Gerecht EU 3 april 2014, T-356/12 (SÔ:UNIC) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de internationale, communautaire en nationale woord- en beeldmerken met het woordelement SO voor waren van klasse 3 en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk SÔ:UNIC voor waren van klasse 3. Beroep gedeeltelijk toegewezen.

55      First, having regard to the considerations set out in paragraphs 16 to 33 above, from which it follows that the first plea is unfounded, the applicant’s application for annulment must be dismissed in so far as concerns the part of the contested decision which rejected the opposition based on Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009. As a result of that dismissal, it is not necessary to establish whether, by the assertions set out in the text of the application, which are not reflected in the form of order sought therein, the applicant is requesting the Court to exercise the power to alter decisions in order to uphold the opposition based on that provision, at least in respect of certain goods.

56      Secondly, in the light of the considerations set out in paragraphs 34 to 54 above, the contested decision must be annulled in so far as the Board of Appeal rejected as inadmissible the opposition based on Article 8(4) of Regulation No 207/2009, as regards the signs relied on by the applicant so far as the United Kingdom and Ireland are concerned, and the action dismissed as to the remainder. Since, in those circumstances, the Board of Appeal will have to examine the merits of the opposition in so far as it concerned those signs, it is not necessary to rule on the applicant’s request, made only in the text of the reply, that the Court alter the contested decision in order to give the applicant the opportunity to resubmit a notice of opposition based on that provision.

Gerecht EU 4 april 2014, T-568/12 (FOCUS extreme) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met de woordelementen FOCUS extreme voor waren van de klassen 5, 16 en 25, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende verwerping van verzoeksters beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke weigering van de inschrijving van dit merk in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het nationale woordmerk "FOCUS" voor waren van klasse 25. Het beroep is afgewezen.

47      The Board of Appeal held, in essence, that, since the earlier mark had an average distinctive character, the goods were identical and the marks at issue were similar, the likelihood of confusion in the minds of consumers could not be safely excluded.

48      The applicant claims that, since the marks at issue differ from one another and the goods which they cover are unrelated to each other, there is no likelihood of confusion.

49      As is apparent from paragraphs 26 to 30 above, the mark applied for and the earlier mark cover goods in Class 25 in an identical manner.

50      Furthermore, as has been observed in paragraphs 35 to 45 above, the Board of Appeal was fully entitled to take the view that the signs at issue were similar overall.

51      It must therefore be held that the Board of Appeal did not err in finding that there was a likelihood of confusion between the signs at issue in so far as they cover goods in Class 25. The identity of those goods covered by the two marks at issue and the degree of similarity between those marks, considered cumulatively, prove sufficient to make it possible to draw the conclusion that there is a likelihood of confusion, regardless of the degree of distinctive character of the earlier mark. It should, moreover, be noted, in this regard, that the Board of Appeal found that the earlier mark had a normal distinctive character, a finding which the applicant does not challenge.

52      The applicant’s argument that she was entitled to a ‘temporal priority’, on the ground that, unlike the intervener, she had lodged an application for registration of a Community trade mark, must likewise be rejected. As OHIM states, it follows from Article 8(2) of Regulation No 207/2009 that the mark applied for may be refused registration, including upon opposition by the proprietor of an earlier mark registered in a Member State, which is the case here.

53      In those circumstances, the first plea, alleging infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, must be rejected.

IEF 13717

Oppositie BIT tegen BIT AGENCY alsnog afgewezen

Beschikking Hof Den Haag 11 februari 2014, IEF 13717, zaaknr. 200.132.799/01, ECLI:NL:GHDHA:2014:1384 (Bit vs. BIT AGENCY)
Merkenrecht. In de oppositieprocedure tegen de registratie van het Beneluxmerk BIT AGENCY voor de klassen 35 en 42 is aangenomen dat sprake is van gevaar voor verwarring met BIT (reclame, telecom, computersoftware). BIT AGENCY wordt enkel ingeschreven voor (reclame)diensten (klasse 35). Het hof oordeelt dat geen sprake is van reëel verwarringsgevaar doordat BIT elk onderscheidend vermogen mist. Het publiek zal veeleer menen te maken te hebben met een bedrijf dat computer-gerelateerde diensten aanbiedt. Niet is onderbouwd dat, ook als het merk beschrijvend is, toch reëel verwarringsgevaar zou zijn. De oppositie wordt alsnog afgewezen.

5. Een merk is beschrijvend en mist (dus) onderscheidend vermogen als het uitsluitend bestaat uit tekens of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de waren of diensten of kenmerken van de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven. Het Bureau heeft overwogen dat het woord “bit” kan worden geassocieerd met de uitdrukking “bit en bites” en een associatie kan opwekken met de computerwereld, maar dat het niet beschrijvend is voor de betrokken diensten. Niet betwist is de stelling van BA dat het woord “bit” een aanduiding is van de kleinste eenheid van informatie (een signaal of symbool dat een van de twee waarden kan aannemen), waarmee wordt gewerkt in informatica/informatieverwerkende systemen, waaronder computertechniek/ computersystemen. Het hof is van oordeel dat het woord “bit” derhalve kan dienen tot aanduiding van een kenmerk van diensten met betrekking tot informatieverwerkende systemen, zoals, met name, computersystemen en het daarvoor dan ook beschrijvend is. Dat het woord “bit” ook andere betekenissen heeft kan daar niet aan afdoen. Voldoende is dat het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren of diensten aanduidt (vergelijk HvJEG 12 februari 2004, NJ 2006, 531 inzake Postkantoor). Nu niet gesteld of gebleken is dat het merk is ingeburgerd, moet ervan worden uitgegaan dat het merk elk onderscheidend vermogen mist. Dat de Board of Appeal van het Office for Harmonisation in the Internal Market daarover in de door [verweerster] overgelegde uitspraak van 28 juni 2013 tussen [verweerster] en een derde een ander oordeel heeft doet daaraan niet af. Dit hof is daaraan niet gebonden. Bovendien gaat de Board of Appeal er in rechtsoverweging 52 (in strijd met rechtsoverweging 11, vijfde streepje) van die beslissing van uit dat “the applicant argues that the earlier mark “bit” has a very limited (vet, hof) distinctive character” (ro. 52).
6. Er is sprake van verwarringsgevaar in de zin van voormeld artikel als het teken en het merk zodanig overeenstemmen dat daardoor bij het in aanmerking komende publiek van de desbetreffende diensten directe of indirecte verwarring kan ontstaan. Daarvan is sprake als dat publiek meent dat de diensten aangeboden onder het teken verricht worden door de merkhouder of dat de diensten afkomstig zijn van de op een of andere manier economisch verbonden ondernemingen. Het verwarringsgevaar dient globaal te worden beoordeeld volgens de indruk die het teken en het merk bij de gemiddelde consument van de betrokken diensten achterlaten, met inachtneming van de relevante omstandigheden van het geval. In het kader van een oppositie moet daarbij niet worden gekeken naar de wijze waarop het teken en het merk daadwerkelijk worden gebruikt of in de toekomst zullen worden gebruikt, maar moet (anders dan in een inbreukzaak) worden onderzocht of er gevaar voor verwarring met het oudere merk bestaat in alle omstandigheden waarin het teken (HvJEG 12 juni 2008, C-533/06, inz. O2/ Hutchison, ro. 66 en 67) en het merk (HvJEG 15 maart 2007, C-171/06 inz. T.I.M.E. Art/ Leclerc, ro. 59) voor de in het depot/de inschrijving vermelde diensten zouden kunnen worden gebruikt. Wel dient rekening gehouden te worden met omstandigheden waaronder de in het depot/de inschrijving vermelde diensten in het algemeen worden aangeboden en de gevolgen daarvan voor de perceptie en het aandachtsniveau van het relevante publiek (zie ro. 56 van laatstgenoemd arrest). Partijen zijn het erover eens dat het hier gaat om een bovengemiddeld aandachtsniveau.
7. Er moet sprake zijn van reëel verwarringsgevaar. Het hof is van oordeel dat in dit geval de omstandigheid dat het merk elk onderscheidend vermogen mist er toe leidt dat geen verwarringsgevaar kan worden aangenomen. Er kan niet van worden uitgegaan dat het relevante publiek dat wordt geconfronteerd met het teken zal menen met diensten van de merkhouder te maken te hebben of dat er sprake is van economisch verbonden ondernemingen. Het publiek zal veeleer menen te maken te hebben met een bedrijf dat, zoals vele andere die gebruik maken van de het woord “bit”, computer-gerelateerde diensten aanbiedt. [verweerster] heeft ook niet onderbouwd dat er, ook wanneer het merk beschrijvend is, toch reëel verwarringsgevaar zou zijn.

Lees de uitspraak:
zaaknr. 200.132.799/01
(afschrift)
ECLI:NL:GHDHA:2014:1384
(link)