Alle rechtspraak  

IEF 13714

Geen inbreuk PAPERCLIP-merken door NCRV Paperclip

Rechtbank Den Haag 2 april 2014, IEF 13714, ECLI:NL:RBDHA:2014:5261 (Stichting Paperclip tegen NRCV)
Uitspraak ingezonden door Bart Lukaszewicz, Houthoff Buruma. Merkenrecht. Geen inbreuk. Zie eerder: [IEF 10845], [IEF 11795] en [IEF 12365]. De Stichting Paperclip organiseert dance events en clubfeesten, is houdster van Beneluxwoordmerken PAPERCLIP en is licentiehouder van een tweede Beneluxwoordmerk PAPERCLIP. NCRV is houdster van het Benelux-woordmerk PAPERCLIP en gebruikt de naam "NCRV Paperclip" voor haar online magazine. De rechtbank oordeelt dat zeer geringe gelijkheid bestaat tussen de waren van het eerste PAPERCLIP-merk en het teken "NCRV Paperclip", er is geen verwarringsgevaar. Voor het tweede PAPERCLIP-merk geldt dat hieraan geen rechten kunnen worden ontleend, omdat het  NCRV-merk in rangorde voor gaat. Geen toepassing van artikel 2.20 lid 1 sub c en d BVIE. Alle vorderingen worden afgewezen.

Overeenstemming tussen het eerste PAPERCLIP-merk en het teken “NCRV Paperclip”
4.7. De rechtbank overweegt dat door het in het teken terugkomende element “Paperclip” dat gelijk is aan het PAPERCLIP-merk, sprake is van enige visuele, auditieve en begripsmatige overeenstemming tussen merk en teken. De rechtbank neemt voorts in overweging dat het niet aan het merk ontleende element “NCRV” aan het begin van het teken staat en daarmee meer dan gemiddeld de aandacht naar zich toe trekt en daarmee voor een belangrijk deel het totaalbeeld van het teken bepaalt. Daarnaast is niet bestreden dat juist het element “NCRV” grote bekendheid bij het publiek geniet als een verwijzing naar de desbetreffende omroeporganisatie, zodat dit element ook daarom meer dan gemiddeld de aandacht op zich zal vestigen en de totaalindruk bepaalt. Dat geldt niet voor het element “Paperclip” dat – ook volgens de Stichting – niet meer dan een normaal onderscheidend vermogen bezit. Dit alles leidt ertoe dat er duidelijke verschillen bestaan in de totaalindrukken die merk en teken oproepen. Overeenstemming kan alleen worden beoordeeld op basis van enkel het dominerende bestanddeel wanneer de andere bestanddelen van het teken te verwaarlozen zijn.3 Zoals het hof in het hoger beroep van het kortgedingvonnis (in r.o. 7.) al eerder heeft overwogen, is het dominerende en onderscheidende bestanddeel hier zozeer (meer) bepalend voor het totaalbeeld dat de overige bestanddelen (of het ontbreken daarvan) er niet aan kunnen afdoen dat er een andere totaalindruk ontstaat. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen relevante, althans slechts zeer geringe overeenstemming (in visueel, auditief en begripsmatig opzicht) is tussen de het eerste PAPERCLIP-merk van de Stichting en het door NCRV gebruikte teken.

De waren/diensten waarvoor het eerste merk is ingeschreven en het teken “NCVR Paperclip wordt gebruikt
4.12. Ook met betrekking tot de bestemming is (soort)gelijkheid geen gegeven. Dat het zowel bij de waren onder het merk als bij het teken erom gaat dat – zoals de Stichting het noemt – een cultuur minnend publiek wordt voorzien van beeld en geluid, mag zo zijn; dat daardoor sprake is van een gelijke bestemming, volgt daarmee nog niet uit de waren waarvoor het eerste PAPERCLIP-is ingeschreven en die waarvoor “Paperclip Magazine” wordt gebruikt. De apparaten en dragers waar de Stichting op doelt, zijn bestemt voor het opslaan en weergeven van geluid en beeld. Welke geluiden en beelden opgenomen, overgedragen of weergegeven worden, is daarbij niet bepaald en niet relevant. Dit volgt uit de inschrijving van het merk. Het online magazine van NCRV is bestemd om een publiek te informeren over NCRV en haar programma’s. Daarmee valt niet in te zien dat de bestemming (soort)gelijk is.

4.13. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geconcludeerd dat sprake is van concurrentie tussen de waren waarvoor het eerste PAPERCLIP-merk is ingeschreven en online magazine van NCRV, zodat daarin ook geen (soort)gelijkheid kan worden gevonden. Omdat voor het bekijken van “NCRV Magazine” een computer of ander apparaat met een internetaansluiting en de mogelijkheid tot het overbrengen en afspelen van beeld en geluid noodzakelijk is, zijn dergelijke apparaten hooguit enigszins complementair te noemen aan de beeld- en geluidopnamen die daarmee worden overgebracht of daarop worden afgespeeld.

Verwarringsgevaar tussen het eerste PAPERCLIP-merk en het teken “NCRV Paperclip”
4.16. Daarbij komt dat NCRV zich met haar teken op een ander publiek richt dan het publiek van de Stichting. De Stichting richt zich – naar eigen zeggen – op een publiek vanaf 16 jaar maar stelt dat de bezoekers van haar evenementen en website tussen de 30 en 35 jaar zijn. Zoals uit het door de Stichting overgelegde materiaal blijkt, kent haar publiek de Stichting van de feesten en andere evenementen die zij organiseert in en rond Eersel. NCRV richt zich op een doelgroep van dertigers en veertigers maar het publiek van “NCRV Paperclip” – zo is door NCRV aan de hand van overigens onbestreden onderzoeksgegevens onderbouwd – bestaat voor het merendeel (75%) uit abonnees en leden van NRCV van 50 jaar of ouder. Dat beide publieken cultuur minnend zijn en op zoek naar cultureel entertainment – zoals de Stichting aanvoert – mag zo zijn, maar dat wil nog niet zonder meer zeggen dat er zich verwarring voordoet bij het desbetreffende publiek dan wel dat die kans bestaat, althans daarvoor is onvoldoende concrete onderbouwing verschaft. Niet valt daarmee in te zien dat het in aanmerking komende publiek zal denken dat “NCRV Paperclip” afkomstig is van de Stichting of dat er een commerciële band tussen de Stichting en NRCV bestaat. Nu er geen verwarringsgevaar in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE kan worden vastgesteld is er geen sprake van merkinbreuk als bedoeld in dat artikel.

Het tweede PAPERCLIP-merk en het teken “NCRV Paperclip”
4.19. Zowel bij NCRV’s merk als bij het tweede PAPERCLIP-merk gaat het om PAPERCLIP, zodat het om een gelijk merk gaat. Dat “elektronische publicatie” en “publiceren en uitgeven van entertainment, het verstrekken van informatie op het gebied van entertainment” waarvoor het tweede PAPERCLIP-merk is gedeponeerd (soort)gelijk zijn aan de eerdere omschrijving die NCRV voor haar merk heeft laten vastleggen in klasse 41 (“Het al dan niet online publiceren en uitgeven (anders dan voor reclamedoeleinden) van informatieve publicaties betreffende radio- televisie- en online (programma) aanbod.”) staat tussen partijen niet ter discussie, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Daaruit volgt dat NCRV’s merk – dat immers eerder is gedeponeerd dan het tweede PAPERCLIP-merk – in ieder geval voor zover het gaat om “Het al dan niet online publiceren en uitgeven (anders dan voor reclamedoeleinden) van informatieve publicaties betreffende radio- televisie- en online (programma) aanbod.” in rangorde komt voor het tweede PAPERCLIP-merk en het tweede PAPERCLIP-merk in ieder geval daarvoor nietig kan worden verklaard. Dit tweede PAPERCLIP-merk biedt daarmee geen basis voor een verbod van gebruik van het teken “NCRV’s Paperclip” voor een online magazine. Nu voorts niet is gesteld noch is gebleken dat NCRV’s magazine (soort)gelijk is aan andere waren of diensten waarvoor het tweede PAPERCLIP-merk is gedeponeerd, valt niet in te zien dat NCRV op grond van het tweede PAPERCLIP-merk zou kunnen worden verboden een online magazine uit te brengen. Zoals hiervoor aan de orde is geweest bij het eerste PAPERCLIP-merk, bestaat er hooguit slechts zeer geringe overeenstemming tussen PAPERCLIP en “NCRV Paperclip” en is, zelfs wanneer moet worden aangenomen dat er sprake is van een geringe (soort)gelijkheid tussen de waren en diensten waarvoor het merk is gedeponeerd en het teken wordt gebruikt, geen sprake van verwarringsgevaar. Nu ten aanzien van het tweede PAPERCLIP-merk geen (soort)gelijkheid kan worden aangenomen, is er nog minder aanleiding verwarringsgevaar te verwachten.

Artikel 2.20 lid 1 sub c en d BVIE
4.21. De Stichting heeft artikel 2.20 lid 1 sub c en d BVIE niet (voldoende expliciet) aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Voor zover in haar stellingen elementen schuilen die aan die bepalingen zijn ontleend, overweegt de rechtbank dat ook overigens een beroep op deze bepalingen niet tot toewijzing van de vorderingen van de Stichting zou hebben kunnen leiden omdat niet aan de in die bepalingen genoemde voorwaarden is voldaan. Ook volgens de Stichting kunnen de PAPERCLIP-merken immers niet worden aangemerkt als bekende merken, zodat sub c geen toepassing kan vinden en gesteld noch gebleken is voorts dat NCRV haar teken gebruikt anders dan ter onderscheiding van haar waren en diensten, zodat sub d niet aan de orde is.

Lees de uitspraak:
HA ZA 13-481 (afschrift)
ECLI:NL:RBDHA:2014:5261 (link)

Op andere blogs:
DomJuR

IEF 13712

Americola vs American Cola afgewezen in hoger beroep

Hof Amsterdam 1 april 2014, IEF 13712; zaaknr. 200.122.036 (X tegen Spar)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Annelot Sitsen, Bingh advocaten. Merkenrecht. Eisers zijn houders van diverse Benelux woordmerken en gemeenschapsaanvrage AMERICOLA. Spar heeft Benelux merkinschrijvingen verricht voor woordmerk / beeldmerk AMERICAN COLA. Eisers hadden, zonder succes, de nietigverklaring van de merkinschrijvingen van SPAR gevorderd [IEF 11962]. Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd.

Leestip: 2.6, 2.7 en 2.8.

Lees hier:
HA ZA 11-2693 (pdf)

IEF 13711

Kruidmerk verworden tot soortnaam, ander kruidmerk is beschrijvend

Rechtbank Den Haag 2 april 2014, IEF 13711, ECLI:NL:RBDHA:2014:5266 (Cresco/Koppert Cress) 

Uitspraak ingezonden door Maarten Rijks en Gino van Roeyen, BANNING. Merkenrecht. Nietig- en vervallenverklaring. Koppert Cress is houder van de Beneluxmerken SHISO voor een kruid met de taxonomische soortnaam ‘perillafrutescens’ en OYSTER LEAVES voor een kruid met de taxonomische soortnaam ‘mertensia maritirna’. Het merk SHISO komt te vervallen, omdat het is verworden tot soortnaam. De rechtbank verklaart het merk OYSTER LEAVES nietig, omdat het beschrijvend is.
4.7. Koppert Cress heeft nog aangevoerd dat er synoniemen bestaan voor het door Koppert Cress geleverde product, bijvoorbeeld ‘oesterblad’. Dat doet echter niet af aan het voorgaande. Het algemeen belang dat concurrenten die eenzelfde kruid op de markt brengen vrijelijk de kenmerken van hun product kunnen beschrijven, brengt mee dat het Oyster Leaves merk geen merkbescherming dient te hebben, ongeacht de mogelijkheid voor concurrenten om andere benamingen te gebruiken.

4.8. Cresco heeft onweersproken gesteld dat zij belanghebbende is bij haar vordering tot vernietiging van het Oyster Leaves merk. De vordering daartoe van Cresco is derhalve toewijsbaar.

4.17. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat Cresco, gelet op het aanzienlijke aantal vermeldingen van generiek gebruik van de benaming ‘shiso’, voldoende heeft onderbouwd dat die benaming in de handel inmiddels een gebruikelijke benaming is geworden in de Benelux voor het kruid Perilla. Dat kruid valt onder alle warenomschrijvingen waarvoor het Shiso merk is ingeschreven. Het betreft immers een tuinbouwproduct, een verse groente en een levende plant.

4.18. Voor vervallenverklaring van het Shiso merk op grond van artikel 2.26 lid 2 sub b BVIE is echter ook vereist dat de verwording tot soortnaam aan een toedoen of nalaten van Koppert Cress te wijten is. Cresco stelt dat de verwording tot soortnaam te wijten is aan nalaten door Koppert Cress, omdat Koppert Cress het gebruik van de naam ‘shiso’ als soortnaam door derden nooit is tegengegaan. Koppert Cress bestrijdt dat dat het geval is.

Lees de uitspraak:
HA ZA 13-282 (afschrift)
ECLI:NL:RBDHA:2014:5266 (link)

Op andere blogs:
AOMB Woordmerk “SHISO” verworden tot soortnaam
AMS Advocaten

 

IEF 13703

Rode zoolmerk Louboutin in Brussel nietig verklaard

Vzr. Rechtbank van Koophandel Brussel 20 maart 2014, A.R. 2013/6154 (Louboutin tegen Van Dalen Footwear B.V.)
Uitspraak ingezonden door Jan-Diederik Lindemans, Crowell & Moring; Hidde Koenraad en Laurens Kamp, Simmons & Simmons. Merkenrecht. Geen kleurmerk, maar wel een vormmerk. Louboutin heeft een gemeenschapsmerk gedeponeerd met inroeping van anciënniteit van een Benelux-kleurmerk. Louboutin voert aan dat Van Dalen inbreuk maakt op zijn merk. De stakingsrechter oordeelt dat in casu niet blijkt dat eisende partij een kleurmerk heeft willen registreren. Uit de bijgevoegde driedimensionale tekening wordt afgeleid dat het een vormmerk betreft. De zool geeft de wezenlijke waarde aan de waar en wordt daarom nietig verklaard. Bovendien ontbeert het onderscheidend vermogen en bestaat het louter uit een aanduiding die in de handel gebruikelijk is geworden.

16. In casu blijkt volgens de stakingsrechter uit de merkinschrijving niet dat eisenparij een kleurmerk heeft willen registreren. Meer integendeel, uit het feit dat er een driedimensionele tekening wordt gevolg bij het merk waarbij 'de omtrek van de schoen maakt geen deel uit van het merk maar heeft tot doel om de plaatsing van het merk aan te tonen' leidt de stakingsrechter af dat het in casu een vormmerk betreft.22. Het merk van de heer Louboutin is ingeschreven voor pumps (chaussures à talons hauts (à l'exception des chaussures orhopédiques). Het is evident dat voor dergelijke waren het design een zeer belangrijk criterium voor de consument is. Dit is des te meer het geval voor de schoenen van de heer Louboutin, aangezien deze schoenen vele malen duurder zijn dan de gemiddelde verkoopprijs van een damesschoen.

23. Dat de zool van de schoenen van de heer Louboutin voor consumenten een zeer belangrijk criterium vormt, volgt ook uit de volgende bronnen [..].

24. Het merk van de heer Louboutin geeft derhalve de wezenlijke waarde aan de waar en moet om die reden nietig worden verklaard. Het merk voldoet immers niet aan de voorwaarden van artikel 2.1 lid 2 BVIE.

Vergelijk IEF 12573 (Vzr. Rb Den Haag), IEF 10162 (US District New York).

Op andere blogs:
De Vos

IEF 13702

Geen verknochtheid, wel 'rolgevoegd'

Rechtbank Den Haag 26 maart 2014, HA ZA 13-1291 (Converse en All Star tegen Van Caem Sports en Goeiemode)
Merkenrecht. VCS vordert succesvol dat haar wordt toegestaan EN-S Sports, alsmede SMATT Company in vrijwaring op te roepen. Zij zouden over documenten beschikken waaruit blijkt dat de schoenen met toestemming van Converse in de EER in het verkeer zijn gebracht en zij vreest samenspanning, althans onderlinge afstemming van gedragingen. VCS vordert samenvoeging van de vrijwaringszaken met de hoofdzaak. Van verknochtheid is geen sprake nu de zaken niet bij dezelfde rechtbank aanhangig zijn. Wel beslist de rechtbank de zaken 'rolgevoegd' te laten lopen.

Vrijwaring
4.2. Een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring is in beginsel toewijsbaar indien men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op deze derde te verhalen. VCS heeft voldoende gemotiveerd en concreet gesteld dat zij, indien de beslissing in de hoofdzaak voor haar nadelig zal uitvallen, geheel of gedeeltelijk verhaal heeft op EN-S Sports en/of SMATT Company. De incidentele vordering VCS toe te staan deze partijen in vrijwaring op te roepen zal dan ook worden toegewezen, gelet op het feit dat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen en Converse zich in dit verband aan het oordeel van de rechtbank refereert.

4.3. VCS heeft onvoldoende gemotiveerd en concreet gesteld op welke feitelijke en juridische gronden zij in voorkomend geval verhaal heeft op de bestuurders en beleidsbepalers van EN-S Sports en/of SMATT Company. Van de gestelde samenspanning dan wel onrechtmatige onderlinge afstemming van gedragingen dan wel stelselmatig handelen en de rol van de bestuurders en beleidsbepalers daarbij is in ieder geval vooralsnog onvoldoende gebleken. Ook is niet gesteld op welke juridische gronden er regres zou kunnen worden genomen. De incidentele vordering zal voor wat betreft de bestuurders en beleidsbepalers dan ook worden afgewezen.

Voeging
4.5. Voor zaaksvoeging op grond van artikel 222 Rv is vereist dat de te voegen zaken bij dezelfde rechtbank aanhangig zijn. Aan dit vereiste is niet voldaan nu VCS voeging heeft gevorderd van de onderhavige hoofdzaak met de nog aan te brengen vrijwaringszaken. De incidentele vordering tot voeging zal dan ook moeten worden afgewezen. Dit neemt niet weg dat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikelen 210 lid 3 en 215 Rv, de behandeling van een vrijwaringszaak in beginsel gelijk zal laten lopen met de hoofdzaak, door beide procedures ‘rolgevoegd’ te laten verlopen.
IEF 13700

Enkel de merkhouder uit de registers kan vorderingen instellen

Vzr. Rechtbank van Koophandel 27 maart 2014, A.R. C/14/00030 (Artex c.s. tegen Zimmer + Rohde)
Uitspraak ingezonden door Anne Marie Verschuur, Philippe Péters en Tanguy de Haan, NautaDutilh. Merkenrecht. Proceskostenvergoeding. Zimmer + Rohde is houdster van alle merkinschrijvingen voor het woord-/beeldmerk ADO. De Beneluxrechten zouden uitdrukkelijk en expliciet overgedragen zijn aan het (oude) ADO Duitsland, waarvan eiseressen de merken hebben gekocht. Artikel 2.19 BVIE wordt ingeroepen. Prima facie moet de merkhouder blijken uit de officiële registers, daartoe levert Zimmer&Rhode bewijs dat zij dat is. De vorderingen worden afgewezen.

Een beroep op 2.20 BVIE is voorbehouden aan merkhouders, een vordering uit onrechtmatige daad kan slechts bijkomend worden ingesteld. De zaak is niet dermate complex om van de basisrechtsplegingsvergoeding af te wijken en de gevorderde kosten worden van het gevorderde €11.000 tot enkel nuttig begroot op €1.320.

p. 7 In voorliggende zaak leveren verwerende partijen prima facie het bewijs dat alle "ADO" merken ter wereld, inclusief de Benelux, op naam van Zimmer&Rhode zijn ingeschreven.

De vordering van eiseressen is bijgevolg onontvankelijk op grond van artikel 2.19 BVIE aangezien eiseressen prima facie geen merkhouders zijn.

Eiseressen stellen dat hun vordering in feite geen merkenrechtelijke vordering zou zijn en zij beroepen zich op artikel 2.20 BVIE. (...)
Overigens slaat artikel 2.20 BVIE enkel op de rechten van de merkhouder. Artikel 2.20 BVIE bepaalt immers: "Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht".

De tweede zin voegt eraan toe dat de merkhouder bovenop de in artikel 2.20 BVIE opgesomde merkenrechtelijk vordering, een bijkomende vordering kan instellen op basis van het "gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad".

 

IEF 13698

BBIE serie maart 2014

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Recentelijk heeft het BBIE een serie van 13 oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE-serie februari 2014.

20-03
T-TRANSCEND
TRANSNED
Gedeelt.
nl
20-03
PUI PUI
PIU PIU
Toegew.
nl
20-03
E CONNECT
ECONNECT INTERNATIONAL BV
Afgew.
nl
12-03
PLANETE +
PLANET AXE
Toegew.
nl
07-03
STORK
STRK
Gedeelt.
nl
06-03
HITMAN
Hitman!
Gedeelt.
nl
05-03
OTODOESJ
AUTODOES
Afgew.
nl
05-03
Aurora
ADORA
Gedeelt.
nl
04-03
ICEBERG
ICEBERG WATER
Afgew.
nl
28-02
LEVIN
Levin
Gedeelt.
nl
28-02
JUICY COUTURE
JUICY LINNEN
Gedeelt.
nl
28-02
FUBU
FIBI
Afgew.
fr
28-02
WOLF
WOLF
Afgew.
nl

Behoefte aan een verdere analyse? Tip de redactie: redactie@ie-forum.nl

IEF 13694

Tussen advertising en real estate diensten zit een overduidelijk verschil

OHIM 24 maart 2014, oppositienr. B 2170648 (inzake VK International)
Beslissing ingezonden door Jan Smolders, Dohmen advocaten. De diensten van VK SEGUROS in klasse 36, waar onder real estate affairs, wijkt overduidelijk af van de diensten in klasse 35, waaronder advertising, waarvoor het depot is verricht. De oppositie, gebaseerd op het Spaans merk "VK SEGUROS" en gericht tegen beeldmerk "VK INTERNATIONAL", wordt volledig afgewezen.

a. The services: The contested advertising is, therefore, dissimilar to these services. (...) They are not in competition nor complementary. Consequently, these services are dissimilar. (...) Since the applicant’s advertising has no relevant points of contact that could render it similar to the opponent’s real estate affairs, these services are considered to be dissimilar. (...) Neither the purpose nor the nature of the services in dispute is similar. Therefore, these services are considered to be dissimilar to all the opponent’s services in Class 36.

B. Conclusion: Since the services are clearly dissimilar, one of the necessary conditions of Article 8(1)(b) CTMR is not fulfilled, and the opposition must be rejected.
IEF 13693

HvJ EU over toegestaan ambtshalve onderzoek over het toepasselijk nationaal recht

HvJ EU 27 maart 2014, zaak C-530/12P (BHIM tegen National Lottery Commission) - dossier
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht EU [IEF 11779 onder C]. Gemeenschapsbeeldmerk dat hand met twee gekruiste vingers en lachend gezicht weergeeft. Artikel 53, lid 2, sub c, van EG-verordening nr. 207/2009. Bestaan van door nationaal recht beschermd ouder auteursrecht. Bewijslast. Toepassing van nationaal recht door BHIM. Het arrest wordt vernietigd. BHIM mag ambtshalve met de middelen die hem nuttig lijken inlichtingen inwinnen over het nationale recht; het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.

 

39      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of het BHIM en het Gerecht binnen een dergelijke procedurele context zich strikt moeten beperken tot het onderzoek van de documenten die door de verzoeker zijn overgelegd om de inhoud van het toepasselijke nationaal recht aan te tonen, dan wel of zij een controlebevoegdheid kunnen uitoefenen met betrekking tot de relevantie van het aangevoerde recht hetgeen in voorkomend geval impliceert dat zij ambtshalve inlichtingen inwinnen over de toepassingsvoorwaarden en de draagwijdte van de aangevoerde regels van nationaal recht.

45      Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door in punt 20 van het bestreden arrest te oordelen dat „in omstandigheden waarin het BHIM mogelijkerwijs rekening moet houden met met name het nationaal recht van de lidstaat waarin een ouder recht waarop de vordering tot nietigverklaring steunt, wordt beschermd, het ambtshalve, met de middelen die hem nuttig lijken, inlichtingen moet inwinnen over het nationale recht van de betrokken lidstaat, wanneer deze inlichtingen nodig zijn voor de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van de betrokken nietigheidsgrond, en in het bijzonder voor de beoordeling van de realiteit van de aangevoerde feiten of van de bewijskracht van de overgelegde stukken”.

 59      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor als onderdeel van het recht op een eerlijk proces heeft geschonden.
IEF 13681

Gerecht EU week 13

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep PASSION TO PERFORM afgewezen [tegen OHIM]
B) Beroep LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT afgewezen [tegen OHIM]
C) Beroep FLEET DATA SERVICES afgewezen [tegen OHIM]
D) Beroep EQUITER toegewezen [tegen EQUINET]
E) Beroep JAVA afgewezen [tegen AAVA MOBILE]

Gerecht EU 25 maart 2014, T-291/12 (Passion to Perform) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Nietigverklaring van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker waarbij de inschrijving van het woordmerk PASSION TO PERFORM voor waren en diensten van de klassen 35, 36, 38, 41 en 42 is geweigerd. Het beroep is afgewezen.

59      It should be observed, as the Board of Appeal stated in paragraph 20 of the contested decision, that the existence of identical or similar registrations at national level does not constitute grounds for allowing the registration of marks devoid of distinctive character. It is settled law that the Community trade mark regime is an autonomous system with its own set of objectives and rules peculiar to it and applies independently of any national system (Case T‑32/00 Messe München v OHIM (electronica) [2000] ECR II‑3829, paragraph 47, and Case T‑91/01 BioID v OHIM (BioID) [2002] ECR II‑5159, paragraph 45). Accordingly, the registrability of a sign as a Community trade mark falls to be assessed on the basis of the relevant EU legislation alone. Neither OHIM nor, as the case may be, the EU Courts are therefore bound by decisions adopted in any Member State, or indeed a third country, finding a sign to be registrable as a national trade mark (Case T‑16/02 Audi v OHIM (TDI) [2003] ECR II‑5167, paragraph 40, and Case T‑127/02 Concept v OHIM (ECA) [2004] ECR II‑1113, paragraphs 70 and 71). Deutsche Bank’s arguments relating to the existence of national registrations are therefore ineffective ab initio.

60      In any event, it should be noted – as OHIM states in its response – that Deutsche Bank gave no details at all regarding the grounds on which the national authorities had based their decisions to register the word sign at issue and which could, if appropriate, have been taken into account for the purposes of applying Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009.

61      The argument based on the earlier use and the national registrations of the mark applied for must therefore be rejected, as must in consequence the first plea in law in its entirety.

68      In the present case, it can be seen from the contested decision that the Board of Appeal carried out a comprehensive and specific examination of the mark applied for before refusing its registration. Moreover, consideration of the first two pleas in law has disclosed that that examination led the Board of Appeal, correctly, to oppose registration of the mark applied for on the basis of the absolute ground for refusal referred to in Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009. As the examination of the mark at issue was unable in itself to lead to a different finding, Deutsche Bank’s arguments relating to the failure to take account of the registration of similar marks such as Pass on your passion cannot succeed. Accordingly, Deutsche Bank cannot usefully rely on an earlier OHIM decision for the purposes of invalidating the finding that the registration of the mark applied for is incompatible with Regulation No 207/2009.

Gerecht EU 25 maart 2014, T-539/11 (Leistung aus Leidenschaft) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk LEISTUNG AUS LEIDENSCHAFT, voor waren van de klassen 35, 36 en 38. Het beroep is afgewezen.

56      Im vorliegenden Fall ergibt sich aus den Akten, dass die Klägerin vor der Beschwerdekammer keinen Beweis dafür vorgelegt hat, dass die angemeldete Marke berühmt oder seit vielen Jahren benutzt worden wäre. Jedenfalls hat sie zu diesem Zweck vor dem Gericht nur undatierte Auszüge aus ihren Internetseiten verschiedener Länder vorgelegt, die den fraglichen Slogan enthalten.

57      Somit ist das Vorbringen in Bezug auf die vorausgegangene Benutzung und die nationalen Eintragungen der angemeldeten Marke als unbegründet anzusehen und der zweite Teil des zweiten Klagegrundes daher zurückzuweisen.

58      Nach alledem ist der zweite Klagegrund insgesamt zurückzuweisen.

64      Im vorliegenden Fall geht aus der angefochtenen Entscheidung hervor, dass die Beschwerdekammer vor der Ablehnung der Eintragung eine vollständige und auf den Einzelfall bezogene Prüfung der angemeldeten Marke vorgenommen hat. Darüber hinaus ergibt sich aus den Ausführungen zu den ersten beiden Klagegründen, dass die Beschwerdekammer nach dieser Prüfung zu Recht das Vorliegen des absoluten Eintragungshindernisses gemäß Art. 7 Abs. 1 Buchst. b der Verordnung Nr. 207/2009 festgestellt hat, um die Eintragung der angemeldeten Marke abzulehnen. Da die Prüfung der fraglichen Marke für sich genommen nicht zu einem anderen Ergebnis führen konnte, kann das Vorbringen der Klägerin in Bezug auf die Nichtberücksichtigung der Eintragung einer Marke, die den Begriff „Passion“ enthält, nicht durchdringen. Die Klägerin kann sich somit nicht mit Erfolg auf eine frühere Entscheidung des HABM berufen, um die Schlussfolgerung zu entkräften, dass die Eintragung der angemeldeten Marke mit der Verordnung Nr. 207/2009 unvereinbar ist.

65      Daher ist der dritte Klagegrund zurückzuweisen und die Klage somit insgesamt abzuweisen.

Gerecht EU 26 maart 2014, gevoegde zaken T-534/12 en T-535/12 (Fleet Data Services & Truck Data Services) - dossier

Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het beeldmerk bevattende de woordelementen FLEET DATA SERVICES in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 12, 35, 36, 37 en 39. Het beroep is afgewezen.

33      Im vorliegenden Fall trägt die Klägerin vor, die Beschwerdekammer habe dadurch ihren in Art. 75 Satz 2 der Verordnung Nr. 207/2009 vorgesehenen Anspruch auf rechtliches Gehör verletzt, dass sie zum ersten Mal in der angefochtenen Entscheidung ausgeführt habe, dass das grafische Element der angemeldeten Marken Funkwellen darstelle und für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei.

34      Hierzu genügt die Feststellung, dass die Klägerin die Beurteilung der Beschwerdekammer nicht beanstandet, wonach der Bildbestandteil der angemeldeten Marken eine Darstellung von Funkwellen sei. Sie trägt vielmehr selbst vor, dass der grafische Bestandteil der angemeldeten Marken nur als Symbol von Funkwellen aufgefasst werden könne. Die Klägerin führt lediglich an, sie habe zu dieser Beurteilung keine Stellungnahme abgeben können.

35      Daraus folgt, dass sich die Klägerin selbst dann, wenn sie Kenntnis von der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken die Darstellung von Funkwellen sei, gehabt hätte, nicht sachgerechter verteidigen und die von der Beschwerdekammer vorgenommene Beurteilung nicht hätte beeinflussen können.

36      Bei der Feststellung der Beschwerdekammer, wonach das grafische Element der angemeldeten Marken für sich allein genommen nicht eintragungsfähig sei, handelt es sich um ergänzende Ausführungen im Rahmen der Beurteilung des beschreibenden Charakters der angemeldeten Marken. Sie haben daher keine Auswirkung auf das Ergebnis, dass die Beschwerdekammer die angemeldeten Marken zu Recht für nicht unterscheidungskräftig hielt.

Gerecht EU 27 maart 2014, T-47/12 (EQUITER) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met het woordelement EQUITER voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38, 41 en 42, en strekkende tot vernietiging van beslissing houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waarbij de oppositie is afgewezen die is ingesteld door de houder van het nationale en gemeenschapswoordmerk EQUINET voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 36 en 38. Beslissing BHIM vernietigd.

28      Toen het BHIM in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang daarover schriftelijke vragen kreeg, heeft het bij brief van 10 april 2013 geantwoord dat het niet kon vaststellen of de diensten waarvoor het oudere merk was geacht normaal te zijn gebruikt, overeenstemden met de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven. In het bijzonder had de bestreden beslissing slechts betrekking op de diensten waarvoor het oudere merk was gebruikt, terwijl de vraag of deze diensten behoorden tot de diensten waarvoor dit merk was ingeschreven, zou worden onderzocht door de oppositieafdeling, waarnaar de zaak was terugverwezen.

29      Dit antwoord gaat echter voorbij aan de draagwijdte van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, waarin het normale gebruik wordt omschreven als het gebruik voor de waren of diensten waarvoor het merk is ingeschreven en waarop de oppositie is gebaseerd, waarbij dus de mogelijkheid wordt uitgesloten om een besluit te motiveren door een dergelijk gebruik te bevestigen onder verwijzing naar andere waren en diensten. Bovendien heeft de aanpak van het BHIM tot gevolg dat de procedures om te onderzoeken of sprake is van een normaal gebruik toenemen, en zulks in strijd met zowel de letter als de geest van de voornoemde bepaling.

30      Het dossier van het BHIM geeft bovendien evenmin aan dat overeenstemming kan bestaan tussen enerzijds financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, en anderzijds de diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven. Zoals blijkt uit bladzijde 159 van het dossier van het BHIM lijkt de kamer van beroep deze terminologie zonder meer te hebben overgenomen uit de gronden die zijn aangevoerd in het bij haar ingestelde beroep.

31      In deze context dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissing ontoereikend is gemotiveerd voor zover de kamer van beroep daarin besluit dat is aangetoond dat het oudere merk normaal is gebruikt in de zin van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009, terwijl zij verklaart dat dit gebruik betrekking heeft op financiële diensten, diensten van evaluatie en onderzoek en public relations, die niet worden vermeld als een van de diensten waarvoor dit merk is ingeschreven (zie punt 27 supra).

Gerecht EU 27 maart 2014, T-554/12 (AAVA MOBILE) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk JAVA voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 37, 38, 41, 42 en 45 en strekkende tot vernietiging van beslissing verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie die door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk AAVA MOBILE voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42 is ingesteld. Het beroep is afgewezen.

71      The Court must reject the applicant’s argument that the Board of Appeal should, like the Court in Case T‑6/01 Matratzen Concord v OHIM – Hukla Germany (MATRATZEN) [2002] ECR II‑4335, and Case T‑434/07 Volvo Trademark v OHIM – Grebenshikova (SOLVO) [2009] ECR II‑4415, have concluded that there is a likelihood of confusion between the signs in question, given the similarity of the marks in question on one of the three relevant visual, phonetic or conceptual aspects. That argument is based on the erroneous premiss, as has been established in paragraph 55 above, that there is a low degree of phonetic similarity between the marks in question. Since there is no visual, phonetic or conceptual similarity between the signs in question, the circumstances of the present case bear no relation to those in the two cases cited.

72      In the light of all the foregoing, the Court finds, first, like the Board of Appeal, that there is no likelihood of confusion between the signs in question and, second, that the applicant’s argument in that regard must be rejected.

76      According to settled case-law, in order for an earlier trade mark to be afforded the broader protection of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, a number of conditions must be met including, in particular, the marks at issue must be identical or similar and the earlier mark must have a reputation (Case T‑215/03 Sigla v OHIM – Elleni Holding (VIPS) [2007] ECR II‑711, paragraphs 34 and 35, and Case T‑150/04 Mülhens v OHIM – Minoronzoni (TOSCA BLU) [2007] ECR II‑2353, paragraphs 54 and 55).

77      In the present case, it must be observed that, while it is not disputed, as stated in paragraph 69 above, that the earlier mark has a massive reputation and that the goods and services covered by the signs in question are identical, it is apparent, however, from a comparison of the signs at issue, set out in paragraphs 28 to 66 above, that they are not similar. In those circumstances, the condition that the marks at issue be identical or similar has not been met in the present case.

78      It follows from the finding in paragraph 77 above that the second plea in law must be rejected as unfounded.