Merkenrecht  

IEF 11900

Beschrijvende afbeeldingen en het OHIM

M.H. Lous, ‘Beschrijvende afbeeldingen en het OHIM’, IE-Forum nr. 11900.

Een bijdrage van Maarten Lous, Merkenbureau Merk-Echt.

Een opvallende ontwikkeling in het beleid van het OHIM. Niet alleen beschrijvende woorden kunnen worden geweigerd als EU merk, maar ook ‘beschrijvende’ afbeeldingen. Het gewijzigde beleid komt voort uit de uitspraken T-385/08 (afbeelding van een hond) en T-386/08 (afbeelding van een paard) van het Gerecht EU. Naar aanleiding van deze uitspraken is recentelijk door het OHIM de Manual of Trade Mark Practice aangepast.

In bovenvermelde zaken ging het in beide gevallen om een afbeelding die als zeer generiek werd beschouwd met betrekking tot de waren waarvoor deze als merk was aangevraagd. De afbeeldingen waren voor de betreffende waren zo generiek dat geen onderscheidend vermogen werd toegekend.

De zaak T-385/08 betrof de weigering van een beeldmerkaanvraag voor onder andere lederwaren, waar ook hondenriemen en –accessoires onder vallen (klasse 18), kleding (klasse 25) en diervoeder (klasse 31). De afbeelding betrof een eenvoudig gestileerde hond (afbeelding 1). Het Gerecht oordeelde dat deze afbeelding door het relevante publiek onmiddellijk zal worden opgevat als een verwijzing naar het dier waarvoor de waren zijn bedoeld. De afbeelding verwijst dus naar de bestemming van de waren en is daarmee beschrijvend van aard. Uiteindelijk is het merk alleen ingeschreven voor kleding, omdat een afbeelding van een gestileerde hond niet gezien wordt als verwijzend naar (eigenschappen van) kleding.

(...Lees het gehele artikel...)

Merkenbureaus zullen hun klanten goed dienen te adviseren over het onderscheidend vermogen van beeldmerkaanvragen. Hoewel een geringe mate van onderscheidend vermogen voldoende blijft voor de acceptatie van een merkaanvraag door de overheid, doen ontwerpers er merkrechtelijk gezien goed aan een flinke dosis creativiteit los te laten op bij het maken van logo’s. Bij gebrek aan inspiratie biedt een kindertekening van een fantasiedier wellicht nog een uitkomst. Onderscheidend vermogen gegarandeerd!

Maarten Lous

IEF 11899

Weigering meewerken aan vrijgave na vervallen beslag

Rechtbank 's-Gravenhage 17 oktober 2012, zaaknr. 413663 HA ZA 12-247 (Nokia Corporation tegen D5 Mobile / D5 Avenue Ltd.)

Nokia C3Merkenrecht. Onrechtmatig handelen bestaand uit het faciliteren van de verhandeling van counterfeit goederen. Opheffing beslag van rechtswege, weigering vrijgave en tweede beslag met eisvermeerdering tot afgifte. Misbruik van recht.

Nokia heeft conservatoir derdenbeslag tot afgifte gelegd op 9 zendingen inbreukmakende producten (mobiele telefoons en accessoires. Nadat beslag I van rechtswege was vervallen – heeft Nokia ten onrechte geweigerd mee te werken aan vrijgave van de telefoons. In de periode vanaf 1 februari 2012 tot aan beslag II, derhalve 24 mei 2012, lag er geen beslag op de telefoons.

De rechtbank is met D5 van oordeel dat Nokia, nadat beslag I was vervallen, ten onrechte heeft geweigerd de telefoons vrij te geven. Als gevolg van deze als onrechtmatig aan te merken weigering bevinden de telefoons zich nog altijd onder Skylink en was het voor Nokia mogelijk om opnieuw beslag te leggen onder Skylink. Aldus profiteert Nokia van haar onrechtmatig handelen bij de uitoefening van haar bevoegdheid om opnieuw beslag te leggen, hetgeen, zoals D5 terecht heeft aangevoerd, te kwalificeren is als misbruik van recht.

De rechtbank veroordeelt Nokia binnen één week na betekening van dit vonnis mee te werken aan het vrijgeven van de inbeslaggenomen telefoons, zich bevindende onder Skylink B.V.

1.5. Ter onderbouwing van haar vorderingen stelt Nokia dat op 5 december 2011 door de douane op Schiphol 9 zendingen inbreukmakende producten zijn aangetroffen, bestaande uit mobiele telefoons en daarbij behorende accessoires, op welke partij (...) onder Skylink B.V. te Schiphol conservatoir derdenbeslag tot afgifte heeft gelegd (nader te noemen: beslag I). De zendingen waren volgens Nokia geadresseerd aan D5 Mobile, terwijl door D5 Mobile is aangevoerd dat D5 Avenue eigenaar van de partij zou zijn. Volgens Nokia gaat het om counterfeit goederen die D5 heeft doen vervoeren vanuit China naar Nederland en maakt D5 aldus inbreuk op de merkrechten van Nokia in Europa.


3.3. De stelling van Nokia dat een vordering tot afgifte een nevenvordering is, die nog na het verstrijken van de relevante termijn kan worden ingesteld, wordt verworpen. Of sprake is van een hoofdvordering of een nevenvordering is in dit verband niet relevant. Noodzakelijk is dat de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd binnen de termijn in rechte wordt ingesteld. Een eisvermeerdering met een vordering tot afgifte tot vernietiging kan inderdaad, zoals Nokia heeft aangevoerd, worden aangemerkt als het instellen van de eis in de hoofdzaak, maar de eisvermeerdering moet dan wel binnen de gestelde termijn zijn gedaan. Ten aanzien van beslag I is dit niet het geval geweest, zodat beslag I van rechtswege is komen te vervallen en D5 geen belang heeft bij opheffing van dat beslag. Enkel de vordering tot veroordeling tot medewerking aan het vrijgeven van de telefoons die zich bevinden onder Skylink ligt derhalve ter beoordeling voor.

3.6. De rechtbank is daarentegen met D5 van oordeel dat Nokia, nadat beslag I was vervallen, ten onrechte heeft geweigerd de telefoons vrij te geven. Als gevolg van deze als onrechtmatig aan te merken weigering bevinden de telefoons zich nog altijd onder Skylink en was het voor Nokia mogelijk om opnieuw beslag te leggen onder Skylink. Aldus profiteert Nokia van haar onrechtmatig handelen bij de uitoefening van haar bevoegdheid om opnieuw beslag te leggen, hetgeen, zoals D5 terecht heeft aangevoerd, te kwalificeren is als misbruik van recht. Het tweede beslag kan Nokia dientengevolge niet handhaven. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering tot medewerking aan de vrijgave van de telefoons toewijsbaar is. Maatregelen op grond van de Anti-piraterijverordening2 ten slotte staan, daargelaten de ontkenning van D5 dat op basis van die verordening nog enige belemmering tot afgifte zou bestaan, in ieder geval Nokia niet in de weg om de gevorderde medewerking te verlenen.

IEF 11898

Verwijdering van productcode is geen merkinbreuk

Hoge Raad 19 oktober 2012, LJN BX5797 (Diageo Brands BV tegen verweerder)

In navolging van IEF 11268. Merkenlandsverordening. Geen merkrechtinbreuk. Antilliaanse zaak. Parallelimport. Art. 23 lid 8 Merkenlandsverordening 1995 van de Nederlandse Antillen.

Diageo leggen zich toe op de productie en verkoop van de bekende merken Johnnie Walker, Crown Royal, Sheridan's, Smirnoff en Baileys. Zij hebben flessen aangetroffen waarvan het identificatienummer is verwijderd; in sommige gevallen zijn de etiketten (gedeeltelijk) verwijderd en teruggeplakt in gedreven winkels van de verweerder. Diageo stelt dat er sprake is van merkinbreuk door verwijdering van productcode. Concordantie met Nederlandse uitputtingsregels aangewezen? Gegronde reden voor verzet door merkhouder; parallelimport legitiem doel? Beoordeeld aan de hand van een belangenafweging. De HR verwerpt het beroep van Diageo.

3.2.2 Het gerecht heeft de vorderingen afgewezen, het hof heeft dat vonnis bevestigd. Het overwoog daartoe allereerst, met een beroep op HR 1 juni 2007, LJN BA3525, NJ 2007/309, dat voor de beantwoording van de zojuist bedoelde vraag dient te worden uitgegaan van de herkomstgarantie als wezenlijke functie van het merk (rov. 4.6). Voorts herinnerde het hof eraan dat blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van (art. 23 lid 8 van) de Mlv in de Nederlandse Antillen uitdrukkelijk is gekozen voor een systeem van wereldwijde uitputting om een vrije parallelhandel mogelijk te maken. Voorts overwoog het dat identificatiecodes merkhouders in staat stellen lekken in de verkooporganisatie op te sporen en aldus een beletsel kunnen vormen voor parallelimport en dat de uitputtingsregel van art. 23 lid 8 Mlv niet gefrustreerd kan worden door het enkele verwijderen van codes als inbreukmakend te bestempelen (rov. 4.7-4.8).
Het hof oordeelde dat de veranderingen die de flessen en verpakkingen hebben ondergaan door het verwijderen van de codes zeer gering zijn en geen noemenswaardige afbreuk doen aan de goede faam van de merken, ook niet als wordt uitgegaan van het luxe imago van die merken, noch dat zij tot herkomstverwarring kunnen leiden (rov. 4.9).
Het achtte aannemelijk dat de codes (mede) zijn aangebracht om een "recall" te vergemakkelijken, om namaak te kunnen herkennen en opsporen en productaansprakelijkheid te beperken, waarbij het, aldus het hof, om legitieme doelen gaat, maar dat die doeleinden nog niet meebrengen dat Diageo c.s. zich tegen het verhandelen van flessen zonder code kunnen verzetten. Gelet op het belang voor Sint Maarten dat ook volgens de wetsgeschiedenis van de Mlv moet worden gehecht aan de vrije parallelhandel, aldus het hof, moet op dit punt de concordantie van rechtspraak wijken voor het door de wetgever beoogde systeem van vrije parallelimport (rov. 4.10-4.11). Afweging van de legitieme belangen van Diageo c.s. bij het ongemoeid laten van de identificatiecodes tegen het belang van een vrije parallelhandel in Sint Maarten leidt tot het oordeel dat geen sprake is van een gegronde reden voor Diageo c.s. voor verzet als bedoeld in art. 23 lid 8 Mlv (rov. 4.12).

3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het in art. 39 van het Statuut van het Koninkrijk verankerde concordantiebeginsel niet zonder meer meebrengt dat ontwikkelingen die zich in de Nederlandse rechtspraak voordoen, in de Antilliaanse rechtspraak dienen door te werken, onder meer niet indien de eerstbedoelde ontwikkelingen worden bepaald of beïnvloed door Europese regelgeving of door rechtspraak van het HvJEU. Er bestaat met name dan aanleiding niet overeenkomstig dat beginsel te beslissen indien sprake is van een duidelijk verschil in maatschappelijke opvattingen of de wetgever van het betrokken land een welbewuste keuze heeft gemaakt voor een afwijkend regime. Nu van dit laatste sprake is bij de regeling van de uitputting van merkrechten, betogen Diageo c.s. ten onrechte dat het hof toepassing had dienen te geven aan het evengenoemde arrest l'Oréal/Bellure.

3.3.3 Daarmee is niet gezegd dat de in dat arrest genoemde functies van het merkrecht - naast de wezenlijke functie van het waarborgen van de herkomst van de waar, ook de overige functies, zoals met name het garanderen van de kwaliteit van de waar en de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie - geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of een merkhouder in een bepaald geval een gegronde reden heeft voor verzet als bedoeld in art. 23 lid 8 Mlv.
Ook het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2007, LJN BA3525, NJ 2007/309, dient niet aldus te worden begrepen dat de herkomstgarantie de enige hier in aanmerking komende wezenlijke functie van het merk is.
De enkele omstandigheid evenwel dat aan een van die functies in enigerlei mate afbreuk wordt gedaan, noopt niet tot de gevolgtrekking dat de merkhouder een gegronde reden heeft voor verzet als bedoeld in art. 23 lid 8 Mlv.

3.5 Klacht 2 strekt ten betoge dat de evenbedoelde, in rov. 4.11 en 4.12 neergelegde, afweging berust op een onjuiste uitleg van art. 23 lid 8 Mlv, aangezien op de door de Antilliaanse wetgever gemaakte keuze voor het algemeen belang van vrije parallelhandel een uitzondering geldt indien de merkhouder gegronde redenen heeft zich te verzetten tegen de verdere verhandeling van zijn merkproducten en dat daarvan sprake is, indien de merkhouder met zijn verzet legitieme belangen nastreeft, zonder dat de rechter nog een afweging mag maken tussen de in het geding zijnde belangen.
Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt dus. De enkele omstandigheid dat een merkhouder een legitiem doel nastreeft met - en aldus een legitiem belang heeft bij - een maatregel, zoals in dit geval het aanbrengen van de identificatiecodes, brengt niet mee dat hij een gegronde reden heeft voor verzet als bedoeld in art. 23 lid 8 Mlv, indien een handelaar die maatregel ongedaan maakt. Terecht heeft het hof zich begeven in een afweging van de ingeroepen belangen van Diageo c.s. tegen dat van de door de wetgever gewenst geachte vrije parallelimport. De uitkomst van die afweging is, in het licht van de vaststellingen van het hof in rov. 4.9, ook niet onbegrijpelijk, zodat de desbetreffende motiveringsklacht eveneens faalt.

3.6 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Parallelimport en merkinbreuk op Sint Maarten)

IEF 11897

Exclusieve licentieovereenkomst doorverhandelen onder eigen merknaam

Rechtbank 's-Gravenhage 17 oktober 2012, zaaknr. 394360 HA ZA 11-1501 (AVO Anthurium tegen BSP) en zaaknr. 299247 HA ZA 11-2134 (AVO Anthuriums tegen New Jet System)

Octrooirecht. Merkrecht. Ontbinding exclusieve licentieovereenkomst en wanprestatie.

New Jet System had met AVO/BSP een exclusieve licentieovereenkomst gesloten. AVO/BSP verhandelt de producten zoals overeengekomen verder onder eigen merknaam ‘Holland Fine Fog System’. In zaak I eist New Jet van AVO betaling van de openstaande facturen en in de eis van reconventie eist AVO schadevergoeding van New Jet omdat New Jet de overeenkomst niet rechtsgeldig heeft ontbonden en wanprestatie heeft gepleegd. New Jet heeft hierop nog niet kunnen reageren.

In zaak II stelt Avo dat er geen ontbinding van de overeenkomst met New Jet heeft plaatsgevonden, dat New Jet gehandeld heeft met derden in strijd met de overeenkomst, dat New Jet merk- en octrooi-inbreuk en slaafse nabootsing pleegt. Voor alle aangevoerde stellingen acht de Rechtbank onvoldoende bewijs. Maar omdat New Jet nog niet heeft kunnen antwoorden houdt de Rechtbank iedere verdere beslissing aan.

ontbinding van de overeenkomst
4.5. AVO stelt nog dat tussen partijen een betalingsregeling tot stand was gekomen  volgens welke regeling maandelijkse termijnen van € 5.000 op openstaande facturen zou  worden afbetaald. In dit verband kan aan die stelling voorbijgegaan worden omdat zij niet aanvoert dat die betalingsregeling aan de ontbinding in de weg zou staan. De regeling wordt bovendien bestreden door [X] c.s. terwijl bewijs daarvoor ontbreekt en door AVO niet concreet is aangeboden.

4.6. De overeenkomst bindt partijen daarom niet meer na 19 februari 2011. De gestelde opzegging van de overeenkomst tegen 1 juli 2012 kan verder buiten beschouwing blijven.

handelen met derden in strijd met de overeenkomst
4.8. In dit verband heeft AVO ter zitting gesteld dat [X] c.s. al eind 2010 / begin 2011 offertes heeft uitgebracht aan Van den Arend voor het project in Polen, en ook voor het project Harg en het project Molenhoek. [X] c.s. bestrijdt niet dat dit handelen in strijd zou zijn met de overeenkomst, maar bestrijdt dat zij voor ontbinding van de overeenkomst enige concrete aanbieding aan Van den Arend heeft gedaan. Nu de juistheid van het door AVO gestelde niet blijkt uit de overgelegde producties, zal AVO in de gelegenheid worden gesteld deze stelling door getuigen te bewijzen nadat de hierna te bespreken comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. Verdere beslissingen met betrekking tot het door Avo van [X] c.s. gevorderde worden aangehouden tot na de bewijslevering.

de gestelde merk- en octrooi-inbreuk en slaafse nabootsing
4.10. De gestelde merkinbreuk is bestreden en door Avo Anthuriums niet anders onderbouwd dan met de stelling dat levering van een installatie, die in het kader van de overeenkomst voor Avo Anthurium Vogels en BSP is geproduceerd en die technisch gelijk is aan een HFFS-systeem, inbreuk op het HFFS-merk maakt. Die stelling is onjuist. De verwijzing naar de beslissing HvJEG 12 juli 2011 (C-324/09) inzake l’Oreal / eBay op het punt van het verhandelen van producten zonder verpakking snijdt geen hout omdat Avo over het hoofd ziet dat, anders dan in die beslissing aan de orde was, het merk hier niet op de waren is aangebracht. 

4.11. De gestelde inbreuk op het octrooi en de gestelde slaafse nabootsing zijn eveneens bestreden en door Avo Anthuriums niet nader gemotiveerd en onderbouwd.

5.2. Avo Anthurium Vogels en BSP hebben in hun akte van 25 april 2012 tegen elke factuur afzonderlijk verweren aangevoerd waarop New Jet nog niet heeft kunnen reageren. De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten om haar daartoe de gelegenheid te geven en om, indien daar aanleiding voor is, partijen nadere vragen te stellen over de verschillende facturen. Omdat een en ander mogelijk leidt tot bewijsopdrachten in aanvulling op de hiervoor besproken bewijsopdracht, zal de comparitie dienen plaats te vinden voor eventuele bewijslevering. New Jet dient uiterlijk twee weken voor de zitting haar reactie op het verweer van AVO aan de wederpartij en de rechtbank toe te zenden.

5.3. Partijen worden in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na de datum van dit vonnis opgave te doen van verhinderdata voor de maanden december 2012 en januari en februari 2013, waarna datum en tijdstip van de zitting zal worden vastgesteld.

6. De rechtbank:
gelast dat Avo Anthurium Vogels, BSP en New Jet op een nader te bepalen dag en tijdstip
zullen verschijnen ter terechtzitting in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’sGravenhage;
houdt iedere verdere beslissing in zaak I in conventie en in reconventie en in zaak II aan.

IEF 11895

Is BOB een jongetje?

BBIE 23 augustus 2012, nr. 20006346 (Galana NV tegen Heiploeg)

Met een korte analyse van Jetske Zandberg, Inaday.

In de oppositie tegen het Benelux depot van het gecombineerde woord-/beeldmerk SEABOB is het BBIE kennelijk van mening dat BOB, als jongensnaam, overeenstemt met BOY als in SEABOY.

Het BBIE gaat niet mee met de argumenten van de verweerder, die stelt dat de eerste lettergreep SEA beschrijvend is en de tweede lettergreep van beide merken BOY resp. BOB niet overeenstemmen. Ook de verschillen in de beeldelementen – andere kleur, andere vis, woord in resp. onder het beeldelement – worden door het BBIE niet erkend.

Het BBIE vindt de hier getoonde beeldelementen dus overeenstemmen, en gaat ook daarin niet mee in de argumenten van de verweerder, die o.a. stellen dat een (specifieke) garnaal niet hetzelfde is als een (willekeurige) vis, en de afbeeldingen van een tamelijk levensechte garnaal c.q. een gestileerde vis weinig gelijkenis vertonen.

Het BBIE vindt de beide tekens auditief overeenstemmend en begripsmatig en visueel in zekere mate overeenstemmend en beslist dat de merkaanvraag voor het woord/beeldmerk SEABOB wordt afgewezen. Kennelijk is het BBIE op toch wel verrassende en vergezochte wijze van mening dat BOB een jongen is en de consument BOB en BOY met elkaar zal kunnen verwarren.

IEF 11890

Begrip geïnformeerde gebruiker dient als een tussencategorie

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-101/11P en C-102/11P (Neuman en Galdeano del Sel / Baena Grup, BHIM tegen Baena Grupo)

Modelrecht (links) vs. Merkenrecht (rechts). Uitleg van begrip geïnformeerde gebruiker onder verwijzing naar PepsiCo/Grupo Promer. Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (T-513/09 / IEF 10425), waarbij is vernietigd de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 14 oktober 2009 (zaak R 1323/20083). Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”. Hogere voorziening wordt afgewezen. De motivering is duidelijk en begrijpelijk, zodat het mogelijk is de redenen te kennen waarom het Gerecht het enige middel dat Baena Grupo voor hem had aangevoerd, heeft toegewezen. Het bestreden arrest is dus niet ontoereikend gemotiveerd.

53 Wat in de eerste plaats de gestelde onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de vergelijking van het oudere merk met het litigieuze model betreft, dient erop te worden gewezen dat verordening nr. 6/2002 geen definitie van het daarin gehanteerde begrip „geïnformeerde gebruiker” bevat. Dit begrip dient evenwel te worden opgevat als een tussencategorie tussen de – op het gebied van het merkenrecht gehanteerde – gemiddelde consument, van wie geen enkele specifieke kennis wordt verwacht en die de conflicterende merken in de regel niet rechtstreeks vergelijkt, en de vakman met grondige technische deskundigheid. Het begrip „geïnformeerde gebruiker” kan derhalve aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandachtig is, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (zie arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, reeds aangehaald, punt 53).

63 In de derde plaats verwijten Neuman en Galdeano del Sel het Gerecht in wezen, te hebben geoordeeld dat de gelaatsuitdrukking van de twee figuren de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk van het oudere merk en van het litigieuze model bepaalt.

64 Op dit punt dient te worden vastgesteld dat Neuman en Galdeano del Sel met hun betoog in werkelijkheid enkel opkomen tegen de feitelijke analyse die het Gerecht in het kader van de beoordeling van de door het oudere merk en het litigieuze model gewekte algemene indruk heeft verricht, en aldus beogen dat het Hof zijn eigen beoordeling in de plaats stelt van die van het Gerecht.

65 Neuman en Galdeano del Sel hebben immers aangevoerd noch aangetoond dat het Gerecht de hem voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat; zij hebben het Gerecht louter verweten dat het de concrete omstandigheden onjuist heeft beoordeeld teneinde vast te stellen dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk wekt dan die welke wordt gewekt door het oudere merk dat ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring werd aangevoerd.

78 Het argument van het BHIM inzake de niet-nakoming van de motiveringsplicht is gebaseerd op de bewering dat het Gerecht enerzijds niet heeft uitgelegd waarom „het verschil in de gelaatsuitdrukking duidelijk zal zijn voor jongeren die t-shirts en petten kopen”, en anderzijds niet heeft verwezen naar het publiek bestaande uit de gebruikers van „drukwerken, met inbegrip van reclamemateriaal”.

Op andere blogs:
Class 99 (CJEU issue a gnomic design ruling)
NL Octrooibureau (Merk vs Model)

IEF 11887

Geen normen ex EG-conformiteitsmerkteken

HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-385/10 (Elenca Srl tegen Ministero dell'Interno)

Prejudiciële vragen gesteld door Consiglio di Stato, Italië.

Als randvermelding. EG-merkteken. Keurmerken. Uitlegging van de artikelen 2, 4, lid 2, 5 en 6 van richtlijn 89/106/EEG inzake voor de bouw bestemde producten – Producten waarvoor geen geharmoniseerde normen in de zin van de richtlijn bestaan – Nationale regeling op grond waarvan kunststof binnenbekleding voor schoorstenen en rookkanalen die niet van het EG-merkteken [CE staat voor Conformité Européenne] is voorzien, niet in de handel mag worden gebracht.

Antwoord: 1) Richtlijn 89/106/EEG (...) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale bepalingen volgens welke voor de verhandeling van uit een andere lidstaat afkomstige voor de bouw bestemde producten als in het hoofdgeding automatisch de voorwaarde geldt dat deze producten het EG-merkteken dragen.

2) De artikelen 34 VWEU tot en met 37 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke voor de verhandeling van uit een andere lidstaat afkomstige voor de bouw bestemde producten als in het hoofdgeding automatisch de voorwaarde geldt dat deze producten het EG-merkteken dragen.

 Vragen:

Zijn de in eerste aanleg bestreden circulaire en de daarin genoemde nationale regelingen [dat wil zeggen circulaire nr. 4853 van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 18 mei 2009 en met name wetgevend decreet nr. 152 van 2 april 2006] al dan niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht en de hierna specifiek vermelde bepalingen? Maken voormelde circulaire en nationale regelingen in het bijzonder inbreuk op de beginselen en regels van richtlijn 89/106/EEG1 betreffende voor de bouw bestemde producten, die het aanbrengen van het EG-merkteken niet verplicht stelt, maar (in artikel 6, leden 1 en 2) integendeel bepaalt dat de lidstaten "het vrije verkeer, het in de handel brengen en het gebruik van producten die in overeenstemming zijn met deze richtlijn, op hun grondgebied niet [mogen] belemmeren", zorg ervoor dragen dat "het gebruik van deze producten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn, niet wordt belemmerd door regelingen of voorwaarden die worden opgelegd door overheidsorganen of particuliere instellingen die als overheidsbedrijf of op grond van een monopoliepositie als overheidsorgaan optreden" en "toestemming [mogen] geven voor het op hun grondgebied in de handel brengen van producten die niet onder artikel 4, lid 2, vallen, indien deze in overeenstemming zijn met de nationale bepalingen welke conform het Verdrag zijn, tenzij dit door de in de hoofdstukken II en III bedoelde Europese technische specificaties anders wordt bepaald"?

Maken de bestreden circulaire en de daarin genoemde nationale regelingen met name inbreuk op de artikelen 28 EG tot en met 31 EG, die invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking verbieden, nu de invoer en distributie van een product uit een andere lidstaat op het Italiaanse grondgebied - in strijd met de beginselen als neergelegd in de voormelde bepalingen van het EG-Verdrag en het gemeenschapsrecht die het vrije goederenverkeer en de vrije mededinging waarborgen, welke beginselen een niet-discriminerende behandeling, transparantie, evenredigheid en eerbiediging van de rechten van de individuele ondernemingen moeten kunnen verzekeren - feitelijk wordt belemmerd doordat het betrokken product, zoals in onderhavig geval, slechts in de handel kan worden gebracht wanneer is voldaan aan een technische voorwaarde, namelijk het aanbrengen van het EG-merkteken, wat enkel mogelijk en rechtmatig zou zijn, zo er een overeenkomstige geharmoniseerde norm bestond?

Op andere blogs:
IPKat ("Now you CE it, now you don't ...")

IEF 11886

Gerecht EU week 42

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

(A) MISS H. en MISS B. identificeren twee verschillende personen [jongedames/ schoonheidskoninginnen]
(B) Betekenis van CLIMA COMFORT bij het publiek en obiter dictum inzake technische uitleg

Gerecht EU 17 oktober 2012, zaak T-485/10 (MIP Metro / OHMI - J. C. Ribeiro (MISS B))

(A) Gemeenschapsmerk – Beroep door de houder van het nationale en internationale woord- en beeldmerk „Miss H.” voor waren van de klassen 3, 6, 8, 9, 14, 16, 18, 20, 24, 25 en 26 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1526/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 5 augustus 2010 houdende vernietiging van de weigering van de oppositieafdeling om het woordmerk „MISS B” in te schrijven voor de waren van de klassen 14, 16, 18, 21, 25 en 28 in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie.

Het beroep wordt afgewezen, de term "miss" wordt door de gemiddelde consument begrepen als referentie naar één of meerdere jongedames of schoonheidskoninginnen [reines de beauté]. Het Gerecht oordeelt door de merken visuele en fonetische verschillen zijn tussen de merken, er is sprake van enige betekenis conceptueel, echter daardoor is er nog geen sprake van verwarringsgevaar. Ook op DirkzwagerIEIT.

30 En l’espèce, l’élément verbal « miss » est un terme anglais qui sera compris par le consommateur moyen dans le territoire pertinent comme faisant référence à une ou plusieurs jeunes femmes ou reines de beauté.

43 S’agissant, en troisième lieu, de la comparaison sur le plan conceptuel, il y a lieu de constater que, eu égard au point 30 ci-dessus, les marques en conflit désignent deux jeunes femmes ou reines de beauté dont l’identité est uniquement suggérée. Ainsi que l’a constaté à juste titre la chambre de recours au point 23 de la décision attaquée, ces marques identifient deux personnes différentes [red. de merken identificeren twee verschillende personen]. Toutefois, les personnes auxquelles il est fait allusion portent le même titre et seule la première lettre de leur nom ou de leur prénom permet de les distinguer. Par ailleurs, l’élément verbal commun « miss » évoque des caractéristiques partagées par ces deux personnes. Dans ces conditions, contrairement à ce que la chambre de recours a constaté au point 25 de la décision attaquée, il existe un certain degré de similitude conceptuelle entre les marques en conflit.

Gerecht EU 16 oktober 2012, zaak T-371/11 (Monier Roofing Components / OHMI (CLIMA COMFORT))

(C) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 2026/2010- van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 28 april 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „CLIMA COMFORT” in te schrijven voor waren van klasse 17. Ook op Class46. De klacht wordt afgewezen, omdat zij niet overtuigend uitlegd - ondanks verwijzingen naar meerdere uitspraken - waarom in haar ogen het in aanmerking komend publiek niet de betekenis en de omvang van de uitdrukking "clima comfort" voor isolatiemateriaal zal begrijpen. Het obiter dictum ["darüber hinaus"] uit de aangevochten beslissing wijst ook uitleg op technische aspecten af en kan niet leiden tot vernietiging van die beslissing.

41 Die Klägerin erläutert jedoch nicht, weshalb ihrer Ansicht nach die maßgeblichen Verkehrskreise nicht in der Lage sein sollen, die Bedeutung und den Umfang des Ausdrucks „clima comfort“ in Bezug auf Wärmedämmplatten und Isoliermaterial zu begreifen.

52 Wie oben in Randnr. 25 ausgeführt, hat die Beschwerdekammer ihre Prüfung nämlich nicht auf die Feststellung gestützt, dass die in Rede stehenden Waren fähig wären, die Luftfeuchtigkeit zu regulieren. Wie die Verwendung des Ausdrucks „darüber hinaus“ im letzten Satz von Randnr. 17 der angefochtenen Entscheidung zeigt, stellt diese Feststellung nur eine zusätzliche Erwägung gegenüber der maßgeblichen Beschreibung der technischen Merkmale dar, die im ersten Satz dieser Randnummer vorgenommen wird und nach der die in Rede stehenden Waren dazu „beitragen“, ein behagliches, angenehmes Raumklima zu schaffen.

53 Da die Beschwerdekammer bei ihrer maßgeblichen Prüfung der technischen Eigenschaften der in Rede stehenden Waren keinen Beurteilungsfehler begangen hat, kann der Umstand, dass die Klägerin zu einer zusätzlichen technischen Erwägung nicht gehört wurde, nicht zur Aufhebung dieser Entscheidung führen.
IEF 11884

Geen "verbondenheid" die verder gaat dan complementariteit

Rechtbank 's-Hertogenbosch 3 oktober 2012, HA ZA 11-931 (DEAC Nederland tegen COFFENCO, voorheen Coffema)

Uitspraak ingezonden door Aron Das Gupta en Elsje de Bie, VMW Taxand.

Merkenrecht. Soortgelijkheid, verbondenheid. Handelsnaamrecht. Bodemprocedure na IEF 9528, waarin werd overwogen: Dat alles neemt echter niet weg dat de waren van partijen wel zodanig met elkaar verbonden zijn. dat deze naar het oordeel van de rechter kunnen worden aangemerkt als soortgelijk.

De rechtbank stelt vast dat er geen soortgelijkheid bestaat tussen de als generieke koffie aan te merken waar van DEAC en de voor vele koffiemerken geschikte koffiemachines en geeft hiervoor drie gronden, hieronder in citaat 4.3.2.

De stelling van DEAC dat met het gebruik van het merk COFFEMA door Coffenco ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie en de exclusiviteit van CAFEMA wordt verworpen nu iedere onderbouwing ontbreekt. DEAC voert ook dat een reëel gevaar bestaat dat de aantrekkingskracht van CAFEMA (voor kwaliteitskoffie) verminderd als onder het merk COFFEMA schoonmaakartikelen voor koffiemachines wordt verkocht. De vorderingen worden afgewezen en DEAC wordt veroordeeld in de proceskosten ad €30.000.

Verbondenheid
4.3.2. Het argument van DEAC dat haar koffie in hoge mate verbonden is met de koffiemachines van Coffenco, omdat die machines specifiek bedoeld zijn voor het bereiden van het type koffie dat zij verkoopt faalt op drie gronden:
a. het mist feitelijke grondslag inzoverre dat zij zowel espresso- als "gewone" koffiemachines verhandelt. (...)
b. "Verbondenheid" die verder gaat dan complementariteit is geen criterium dat in de rechtspraak een rol speelt
c. Consumenten (i.c. de professionele gebruikers) moeten het gebruikelijk en normaal vinden deze waren samen te gebruik en vereist dat zij het normaal vinden dat de waren onder hetzelfde merk op de markt worden gebruikt (Vgl. voor deze maatstaf: GvEA EG, 11 juni 2007, T-150/04, Tosca Blu). Daarvan is geen sprake.

4.3.3. Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog op dat het bijzondere geval dat koffie wordt aangeboden in een bijzondere vorm (zoals "pads") ten gebruike in een bijzonder daarop afgestemde machine, zich hier niet voordoet.
Merkenrecht 2.20 lid 1 sub c BVIE
4.5.2. De stelling van DEAC dat met het gebruik van het merk COFFEMA door Coffenco ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie en de exclusiviteit van CAFEMA wordt verworpen nu iedere onderbouwing daarvoor ontbreekt.
DEAR voert voorts aan dat, nu zij onder het merk CAFEMA kwaliteitskoffie verkoopt aan de horecabranche en Coffenco onder het merk COFFEMA schoonmaakartikelen voor koffiemachines wil verkopen aan dezelfde horecabranche, een reëel gevaar bestaat dat de aantrekkingskracht voor het merk CAFEMA vermindert waardoor er afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van CAFEMA.
De rechtbank is van oordeel dat het merk COFFEMA geen afbreuk doet aan de reputatie van DEAC's CAFEMA. Onbetwitst heeft Coffenco gesteld dat DEAC ook zelf reinigingsmiddelen verkoopt. Dat DEAC zelf het teken COFFEMA kleiner op de flacons vermeldt doet daaraan niet af...
4.5.3. Daarmee is op twee punten niet voldaan aan de eisen die artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE voor bescherming stelt en faalt de vorderingen van DEAC ook op deze grondslag.
Handelsnaam
4.7. Voor zover DEAC haar vorderingen mede heeft gebaseerd op artikel 5a Hnw of artikel 6:162 BW stranden zij eveneens.
4.[7].2. De strekking van artikel 5a Hnw is om het gebruik te verbieden van een handelsnaam in strijd met een beter merkenrecht van een ander. Maar waar in de voorgaande alinea concluderend werd vastgesteld dat het gebruik van COFFEMA geen merkinbreuk oplevert, geldt voor het gebruik van datzelfde teken als handelsnaam hetzelfde.

Op andere blogs:
Chiever (Coffema wint zaak van Cafema)

IEF 11878

BBIE serie september 2012

Merkenrecht. We beperken ons tot een maandelijks overzicht van de oppositiebeslissingen van het BBIE. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard is om door te nemen. Zie voorgaand bericht in deze serie: BBIE serie augustus 2012.

26-09

MOUNTAIN

MOUNTAIN MANAGEMENT

Gedeelt.

nl

 

26-09

MOUNTAIN

MOUNTAIN MANAGEMENT

Gedeelt.

nl

 

06-09

McDONALD'S

MAC3PARK

Toegew.

nl

 

05-09

SANOVEL

SANWEL

Toegew.

nl

 

05-09

DESIGNO

DESIGNONLINE24 LOUNGE DESIGNMEUBELS

Afgew.

nl