Merkenrecht  

IEF 10557

Gebruik van een variant van geregistreerd merk

Beschluss BGH 24 november 2011, I ZR 206/10 (Protipower)

BGH besluit tot stellen van prejudiciële vragen inzake het registreren van een merk en een variant gebruiken, zonder dat deze variant het onderscheidend vermogen aantast. Vertaald vanuit het Duits:

1. Is artikel 10, paragraaf 1 en 2, letter a, van Richtlijn 89/104/EEG aldus uit te leggen dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het gebruik van een merk (Mark 1) ook is verondersteld, dat het gebruik van het merk (merk 1) in een variant van het inschrijving zonder dat de varianties van de onderscheidend vermogen van het merk (merk 1) beïnvloed, en als het merk in de vorm waarin het wordt gebruikt ook is geregistreerd (merk 2)?

2. Indien vraag 1 met nee wordt beantwoord:
Indien de hierboven genoemde onder punt 1, van Richtlijn 89/104/EEG, met een nationale bepaling verenigbaar, indien de nationale regeling eng wordt uitgelegd, dat zij niet zullen worden toegepast op een merk (merk 1), die alleen wordt geregistreerd voor de bescherming te waarborgen van een ander ingeschreven merk (merk 2), in de vorm waarin het wordt gebruikt te beveiligen of uit te breiden?

3. Indien vraag 1 met ja of vraag 2 met nee beantwoord wordt:
a. Is van geen sprake gebruik van een geregistreerd merk (merk 1) in de zin van artikel 10, paragraaf 1 en 2, letter a, van Richtlijn 89/104/EEG, indien:
aa) de eigenaar een teken gebruikt, die van de registratie een merk (merk 1) en ander merk (merk 2) slechts in onderdelen afwijkt, zonder dat door het afwijken het onderscheidend vermogen van het merk wordt beïnvloed (merk 1 en merk 2)
bb) de eigenaar twee tekens gebruikt, waarvan geen met het geregistreerde merk (merk 1) overeenkomt, maar dat overeenkomt met een merkkarakteristiek van een ander geregistreerd merk van de merkhouder en de tweede door de merkhouder gerelateerde teken in elementen van beiden geregistreerde merken (merk 1 en 2) afwijkt, zonder dat door de afwijkingen het onderscheidend vermogen van de merken wordt beïnvloed en indien tekens (merk 2) een grote gelijkenis vertoont met andere merk (merk 2) van merkhouder

b. Kan een rechterlijke instantie van een lidstaat een bepaling van een richtlijn (in dit geval Artikel 10 paragraaf 1 en 2, letter a, van Richtlijn 89/104/EEG) strijdige nationale regelgeving (in dit geval § 26 lid 3 zin 2 MarkenG) in het geval van de voorgenoemde feiten een besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onverenigbaarheid achten met bepaling van de richtlijn wanneer het nationale gerecht het vertrouwen van een procespartij in de rechtsgeldigheid van zijn grondwettelijk beschermde positie hogere waarderen dan het belang bij de uitvoering van een bepaling van de richtlijn?

IEF 10556

Geschorst en voortgeprocedeerd

Rolrechter Rechtbank Breda 23 november 2011, LJN BU5671 (Converse/ Kesbo tegen Sporttrading c.s.)

Rolrechtprocedure. Merkenrecht. Faillissement. Schadevergoeding en winstafdrachtvorderingen die bij de curator worden ingediend. Converse vordert verbod op inbreuk, met nevenvorderingen. Converse stelt zich op het standpunt dat de vorderingen niet verifieerbaar zijn, zodat er in conventie kan worden voortgeprocedeerd, terwijl de curator van mening is dat de vorderingen van Converse wél verifieerbaar zijn, zodat de procedure in conventie van rechtswege is geschorst.

De rolrechter is, anders dan de curator, van oordeel dat de vorderingen van Converse niet strekken tot nakoming uit de boedel van een vóór de faillietverklaring ontstane verbintenis. Schorsing voor wat betreft schadevergoeding en winstafdrachtvordering. Betreft de overige vorderingen wordt voortgeprocedeerd zowel in conventie als reconventie.

 

Gezien echter de verwevenheid met de vorderingen in reconventie tot – kort gezegd – opheffing van de beslagen en veroordeling tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegde beslagen, is de curator van mening dat in conventie voortgeprocedeerd kan worden over de onder VIII gevorderde verklaring voor recht dat gedaagden inbreuk hebben gemaakt op de merkrechten van Converse.

De rolrechter is, anders dan de curator, van oordeel dat de vorderingen van Converse niet strekken tot nakoming uit de boedel van een vóór de faillietverklaring ontstane verbintenis. Aan de vorderingen van Converse ligt de stelling ten grondslag dat gedaagden inbreuk hebben gemaakt op haar merkrecht. In geval van merkinbreuk komt een merkhouder op grond van het BVIE een aantal acties toe ter bescherming van zijn merkrecht. Converse is als merkhouder voor deze bescherming onder meer aangewezen op de door gedaagden als inbreukmakers te verstrekken gegevens en te verrichten handelingen. Aangezien de vermeende merkinbreuk is verricht door gedaagden vóór datum faillissement, behoren de daaruit voortvloeiende verplichtingen tot de boedel. Converse heeft dan ook een aanspraak op de boedel als bedoeld in artikel 25 Fw. De curator is, net zoals de failliete vennootschappen, gehouden om deze verplichtingen ten laste van de boedel na te komen. Het is bij voortzetting van de procedure aan de rechter om te bepalen of, gelet op de inmiddels uitgesproken faillissementen, de vorderingen kunnen worden toegewezen, of daaraan een dwangsom kan worden verbonden en of de curator gehouden is de handelingen te verrichten op kosten van de boedel, zoals Converse vordert, dan wel dat Converse gehouden is de door de curator te maken kosten te vergoeden.

Naast de vorderingen die strekken tot handhaving van haar merkrecht, heeft Converse nog vorderingen ingesteld tot schadevergoeding en winstafdracht. Aangezien door onrechtmatig handelen een verbintenis tot schadevergoeding ontstaat, is met betrekking tot de vorderingen tot schadevergoeding en winstafdracht wél sprake van een vordering tot nakoming van een verbintenis, zodat ter zake deze vorderingen de procedure van rechtswege is geschorst.

Dictum: Rolrechter
constateert dat het geding ten aanzien van gedaagden sub 1, 2, 4 en 5 ex art. 29 Fw is geschorst met betrekking tot de vorderingen onder VII (schadevergoeding) en VIII (voor zover deze ziet op winstafdracht) en
bepaalt dat met betrekking tot de overige vorderingen wordt voortgeprocedeerd en verwijst de zaak naar de rol van 4 januari 2012 voor conclusie van repliek in conventie.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10541

Definitie van luggage

Gerecht EU 23 november 2011, zaak T-483/10 (Pukka Luggage tegen OHIM/Azpiroz Arruti, inzake PUKKA)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure aanvrage gemeenschapswoordmerk PUKKA tegen eerder gemeenschaps en Spaanse beeldmerk met woordelement PUKAS (surfwear, games, packages, sportswear). Verder in citaten:

– Failure to take into account subsets of goods included in ‘luggage’.

35 However, contrary to what the applicant asserts in paragraph 13.1 of the application and in the heading of its first plea, the subcategories referred to in the previous paragraph do not appear ‘separately in the specification of the contested Community trade mark application within the definition of luggage’. Indeed, the list of goods indicated by the applicant in its application for registration of 5 October 2004 does not contain any of the terms listed in the previous paragraph but simply the general term ‘luggage’. Nor has the applicant subsequently specified or restricted the list of goods in respect of which the mark applied for was supposed to be registered.

59 In that regard, it should be borne in mind that, as has been stated in paragraph 35 above, the list of goods indicated by the applicant in its application for registration of 5 October 2004 does not include hard suitcases or hard trolley cases but simply the general term ‘luggage’. Therefore, as has been observed in paragraphs 37 and 38 above, the Board of Appeal rightly merely examined the likelihood of confusion between the marks at issue with respect to the category of goods consisting of luggage, without separately examining the existence of a likelihood of confusion with respect to certain subcategories within that category. Consequently, in the contested decision, the Board of Appeal only ruled on the category of luggage.

IEF 10540

Monsters of Rock

Gerecht EU 23 november 2011, zaak T-216/10 (Monster Cable Products tegen OHIM/Live Nation, inzake MONSTER ROCK)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure aanvrage gemeenschapswoordmerk MONSTER ROCK tegen eerder teken in Verenigd Koninkrijk MONSTERS OF ROCK (beide: (concerten, opname audio). Relatieve weigeringsgrond: verwarringsgevaar, soortglijke goederen en gelijke tekens. Monster heeft verschillende betekenissen (frightening creature and to certain concept of excellence), consumenten hebben voorkeur voor de eerste 'enge griezel'-bekenis. Geen fouten gemaakt door OHIM, actie wordt afgewezen.

45      In that regard, it should be noted that certain words or expressions may have multiple meanings. Due to the very general meaning of the marks in question, it is difficult to gauge which meaning will be favoured by the consumer. Thus, the word ‘monster’ may, as the applicant rightly submits, refer both to a frightening creature and to a certain concept of excellence. However, the applicant does not put forward any arguments capable of showing that the consumer will favour the first meaning of the word ‘monster’ in any analysis he may carry out in respect of the mark applied for. In addition, the intervener rightly observes that the word ‘monster’ is capable of having both meanings for each of the two marks in question.

53. In the present case, the Board of Appeal found, rightly, that the goods covered by the Community trade mark application and the earlier mark are identical or similar and that the two marks in question display strong similarities. Therefore, it was not necessary to refer explicitly to the earlier mark’s degree of distinctiveness. Under those circumstances, even if the earlier mark were of weak distinctive character, that fact would not be such as to rule out any likelihood of confusion between the marks concerned.

54. Under those circumstances, it must be held that the Board of Appeal did not make an error of assessment in concluding that there was a likelihood of confusion.
55. Accordingly, the action must be dismissed in its entirety.

IEF 10539

In languages other than French

Gerecht EU 23 november 2011, zaak T-59/10 (GeeMarc Telecom tegn OHIM/Audioline, inzake AMPLIDECT)

Gemeenschapsmerk. Nietigheidsprocedure gemeenschapswoordmerk AMPLIDECT  voor telecom en print (telefoon voor slechthorenden). Absolute weigeringsgrond: beschrijvend karakter, verkrijging van onderscheidend vermogen. Bewijs (aanvullend semantische studie), pas geleverd bij beroepsprocedure is gebruikelijk. Beroep op Benelux-registratie doet er niet toe om te bepalen of merk beschrijvend karakter heeft (EU is eigen rechtssysteem) en het merk heeft geen onderscheidend vermogen gekregen, daartoe is geen bewijs overlegt. Het is niet nodig om te oordelen of het merk beschrijvend is in talen anders dan slechts de Franse taal. Merk wordt vernietigd.

17. Without prejudice to the analysis of the second and third pleas set out below, it is common ground that the documents which the intervener filed for the first time before the Board of Appeal were of such a kind as to shed additional light on the perception which the relevant public has of the terms ‘ampli’ and ‘dect’, taken separately or combined to form one single word.

67      In view of the foregoing, it must be held, as was also found by the Board of Appeal, that the term ‘amplidect’ is descriptive from the point of view of the relevant public.

68      As it constitutes a sufficient ground for invalidity if the disputed mark is identified as having descriptive character in part of the European Union, it is not necessary to rule on whether the mark may have descriptive character in languages other than French.

69      Moreover, in accordance with the case-law cited in paragraph 26 above, the finding that the mark AMPLIDECT has descriptive character is by itself sufficient for that mark to be regarded as also being devoid of any distinctive character, as the Board of Appeal correctly pointed out in paragraph 33 of the contested decision.

80      Lastly, and more generally, the applicant has failed to submit any form of document, such as a survey or a market study, capable of substantiating in any other way its claim that the mark AMPLIDECT has acquired enhanced distinctiveness with the relevant public.

IEF 10536

De zintuigen van het publiek

Gerechtshof 's-Gravenhage 22 november 2011, 200.083.709/01 (Tempur Benelux B.V./Dan-Foam tegen Medicomfort b.v.) - LJN BU6275

Met dank aan Joost Becker, Dirkzwager.

In navolging van IEF 9383.

Merkenrecht. Adwords. Reclamerecht. Kort gezegd komt het arrest erop neer dat merkgebruik via adwords is toegestaan, dat geldt ook voor de inhoud van de litigieuze adword advertenties zelf. Geen inbreuk sub a noch sub b, sub c (verwatering r.o. 29, afbreken r.o. 30 en aanhaken r.o. 31) noch sub d (r.o. 33).

Het Hof geeft tevens een nadere invulling aan het Interflora-arrest. Tempur wordt veroordeeld in de kosten €649 voorschotten, €9.378 salaris advocaat.

25. Mocht het zo zijn dat in het kader van de beoordeling van de gestelde afbreuk aan de reputatie toch ook in een geval als het onderhavige moeten worden gekeken naar de aangeboden waren of diensten zelf, dan geldt het volgende.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat het merk van Tempur de reputatie heeft dat waren voorzien van dit merk van goede kwaliteit zijn en een luxueuze uitstraling hebben. Echter is onvoldoende aannemelijk geworden dat de door Medicomfort aangeboden matrassen op zodanige wijze aan de zintuigen van het publiek appelleren, dat de aantrekkingskracht van het merk Tempur daardoor vermindert.

28. In het kader van het beroep op inbreukgrond sub c. doet Tempur een beroep op alle in dat verband erkende inbreuken, te weten: afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het merk ("verwatering"), afbreuk aan de reputatie van het merk ("afbreken") en ongerechtvaardigd voordeel trekken ("aanhaken").

29. In Interflora heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat van verwatering sprake is wanneer het onderscheidend vermogen van het merk verzwakte en dat aan het slot van het proces van verwatering het merk niet meer in staat is bij de consument een rechtstreekse associatie met een specifieke commerciële herkomst op te roepen. (...) Temput steelt dat dit heet geval is. Anders dan zij bepleit, draagt de selectie als trefwoord van een dergelijk teken echter niet noodzakelijkerwijs tot een dergelijke ontwikkeling bij. Daartoe is in de eerste plaats vereist dat de litigieuze advertentie de maatman niet in staat stelt te bepalen of de aangeprezen waar of dienst niet van de merkhouder, maar van een concurrent van deze afkomstig zijn. Stelt de advertentie de maatman daartoe wel in stat dan wordt het onderscheidend vermogen van het merk door dat gebruik niet aangetast, aangezien het gebruik van het merk als adword er in dat geval enkel toe strekt de aandacht van de intergebruiker te vestigen op het feit dat er alternatieven bestaan voor de waren of diensten van de merkhouder, aldus het Hof van Justitie in rov. 80 en 81 in Interflora. Zoals volgt uit hetgeen reeds in het kader van grond sub a. is overwogen, kan de maatman naar 's hofs voorlopig oordeel uit de advertentie(s) van Medicomfort opmaken dat de aangeboden matrassen niet van Tempur of een met Tempur verbonden onderneming, maar van Medicomfort afkomstig zijn en dat laatstgenoemde als concurrent een alternatief biedt. Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van afbreuk aan het onderscheidend vermogen van het merk. [red. arcering]

Meer citaten volgen spoedig.

IEF 10532

Conclusie: Staafje chocola in wijnrankvorm

HR 14 oktober 2011, 10/02367 (conclusie PG Verkade, Trianon Productie BV tegen Revillon Chocolatier)

Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird LLP.

In navolging van IEF 8516 (Hof) en IEF 6081 (Rb). Vormmerk. en de wezenlijke waarde van de waar.

Het gaat in deze zaak voornamelijk om de (on)geldigheid van een vorrnmerk van Revillon (staafje chocola in wijnrankvorm). Gestreden wordt over het al dan niet onderscheidend ver mogen van deze vorm, en over de vraag of de vorm al dan niet een wezenlijke waarde aan de waar geeft, zodat deze ingevolge art. 2.1 (2) BVIE van merkbescherming uitgesloten zou zijn. Op dit punt wordt geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Ten slotte speelt nog de vraag of het hof rekening heeft gehouden met de kwade trouw die is vereist bij het toewijzen van een vordering tot winstafdracht.

Verkade concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU:

3.71. De door het cassatiemiddel (en het verweer daartegen) opgeroepen kwesties zouden kunnen leiden tot de volgende aan het HvJ EU voor te leggen prejudiciële vragen.
1. Dienen de woorden ‘een wezenlijke waarde’ in de context van ‘een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’ in de zin van art. 3(1)(e)(iii) MRl, uitgelegd te worden in die zin dat zij gerelateerd zijn aan het motief of de motieven voor de aankoopbeslissing?
2. Is van ‘een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft’ in de zin van art. 3 (1)(e)(iii) MRl
(a) slechts sprake indien die vorm beschouwd wordt als de meest wezenlijke (of voornaamste, of overwegende) waarde (in vergelijking tot andere waarden, zoals — bij voedingswaren — smaak en substantie), of

(b) kan een vorm als waarde ook wezenlijk geoordeeld worden, naast aanwezigheid van andere, eveneens als wezenlijk (voornaam) te beoordelen waarden (zoals smaak en substantie)?
3. (a) Is voor de beantwoording van vraag 2 beslissend de (volgens de rechter aanwezig geachte) opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek?, of
(b) kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek, dat een vorm als waarde ook wezenlijk (voornaam) geoordeeld worden, naast aanwezigheid van andere, eveneens als wezenlijk (voornaam) te beoordelen waarden, volstaat om deze als ‘we zenlijk’ in de zin van voormelde Richtlijnbepaling te kwalificeren?
4. Indien het antwoord of vraag 3 luidt in de onder (b) bedoelde zin, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek gesteld te worden (bijv.: ‘een niet te ver waarlozen deel’ of ‘een aanzienlijk deel’, of een nog andere eis)? 

IEF 10531

Internetzoekmachine verwijst altijd naar aanvrager

Gerecht EU 22 november 2011, zaak T-290/10 (Sports Warehouse tegen OHMI, inzake TENNIS WAREHOUSE) - computervertaling

Merkenrecht. Aanvrage gemeenschapsmerk TENNIS WAREHOUSE. Relatieve weigeringsgrond: beschrijvend karakter, onderscheidend karakter, plicht tot motiveren is niet geschonden. Verder doet een beroep op inschrijving als merk in Verenigde Staten, Canada, Zwitserland en Australië er niet toe, het gemeenschapsmerkenrecht een autonoom rechtssysteem. Dat het zoeken via een internetzoekmachine op de term "tennis warehouse" altijd verwijst naar aanvrager, doet eveneens niet ter zake of er sprake is van beschrijvend karakter. Gerecht neemt aan dat er geen fouten zijn gemaakt, dus beroep is ongegrond.

35      Premièrement, s’agissant de l’argument selon lequel la marque demandée a été enregistrée aux États-Unis, au Canada, en Suisse et en Australie, il doit être rejeté comme étant inopérant. En effet, le régime communautaire des marques est un système autonome, constitué d’un ensemble de règles et poursuivant des objectifs qui lui sont spécifiques, son application étant indépendante de tout système national. Dès lors, le caractère enregistrable d’un signe en tant que marque communautaire ne doit être apprécié que sur le fondement de la réglementation communautaire pertinente [voir arrêt du Tribunal du 12 juin 2007, MacLean-Fogg/OHMI (LOKTHREAD), T‑339/05, non publié au Recueil, point 57, et la jurisprudence citée].

36      Deuxièmement, il y a lieu de rejeter comme étant inopérant l’argument selon lequel la chambre de recours a considéré à tort, au point 23 de la décision attaquée, qu’il existait un impératif de disponibilité future de la marque demandée sans toutefois en rapporter la preuve. En effet, selon la jurisprudence, si l’article 7, paragraphe 1, sous c), du règlement n° 207/2009 poursuit un but d’intérêt général, lequel exige que les signes ou les indications descriptives des catégories de produits ou de services pour lesquelles l’enregistrement est demandé puissent être librement utilisés par tous (voir, par analogie, arrêt de la Cour du 4 mai 1999, Windsurfing Chiemsee, C‑108/97 et C‑109/97, Rec. p. I‑2779, point 25), il n’en demeure pas moins que son application ne dépend pas de l’existence d’un impératif de disponibilité concret, actuel et sérieux au profit des tiers [voir arrêt du Tribunal du 12 avril 2011, Euro-Information/OHMI (EURO AUTOMATIC PAYMENT), T‑28/10, non encore publié au Recueil, point 44, et la jurisprudence citée]. Dès lors, même s’il devait être considéré que la chambre de recours a estimé à tort dans la décision attaquée qu’il existait un impératif de disponibilité future de la marque demandée, cela ne modifierait pas, en toute hypothèse, le constat selon lequel elle a conclu à bon droit que ladite marque était descriptive des produits en cause.

37      Troisièmement, dans la mesure où la requérante soutient qu’il découle de la jurisprudence que la chambre de recours aurait dû en l’espèce réfuter « les indications précises plaidant en faveur du caractère distinctif de la marque demandée » résultant, d’une part, de l’utilisation pendant de nombreuses années de la marque demandée par la requérante et, d’autre part, du fait qu’une recherche sur Internet, à partir d’un moteur de recherche déterminé, de l’expression « tennis warehouse » renvoie systématiquement à la requérante, un tel argument doit être rejeté comme étant inopérant. En effet, les éléments invoqués par la requérante sont, dans le cadre du présent moyen, sans influence sur le constat selon lequel la marque demandée est descriptive des produits en cause.

Computervertaling
35 Ten eerste, zoals het argument dat het aangevraagde merk is gedeponeerd in de VS, Canada, Zwitserland en Australië betreft, dient te worden afgewezen als ineffectief. Inderdaad, het Gemeenschapsmerk is immers een autonoom systeem dat bestaat uit een set van regels en het nastreven van de doelstellingen die specifiek zijn, en de toepassing losstaat van enig nationaal systeem. Bijgevolg moet de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk worden beoordeeld aan de hand van de relevante communautaire wetgeving [zie arrest van 12 juni 2007, MacLean (LOKTHREAD), T-339 / 05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, paragraaf 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36 de tweede plaats moet worden verworpen als irrelevant het argument dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld, in paragraaf 23 van de bestreden beslissing, dat er sprake was een eis van beschikbaarheid toekomst van het aangevraagde merk, maar niet melden het bewijs. Volgens de jurisprudentie, terwijl artikel 7, paragraaf 1, sub c), van verordening nr. 207/2009 een doel van algemeen belang, namelijk dat tekens of benamingen van het product categorieën of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd, mogen vrij worden gebruikt door alle (zie, naar analogie, het Hof van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, Jurispr. blz. I- 2779, paragraaf 25), het feit blijft dat de toepassing ervan niet afhankelijk is van het bestaan ​​van een noodzaak om concrete, actuele en professionaliteit ten behoeve van derden [zie arrest van 12 april 2011, Euro- informatie / BHIM (EURO automatische betaling), T-28/10, nog niet gepubliceerd, paragraaf 44, en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Daarom, ook al werden beschouwd, dat de kamer van beroep ten onrechte in het bestreden besluit dat er sprake was een eis van beschikbaarheid toekomst van het aangevraagde merk, zou het niet, in ieder geval de bevinding dat het heeft terecht geconcludeerd dat het merk beschrijvend voor de waren in kwestie.

37 Ten derde, in de mate dat de verzoekster, dat volgt uit jurisprudentie dat de kamer van beroep zou hebben in dit geval weerleggen "de precieze indicaties pleiten voor het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk" als gevolg, eerst , te gebruiken voor vele jaren het aangevraagde merk door de aanvrager, en anderzijds het feit dat internet zoeken met behulp van een bepaalde zoekmachine, de term "Tennis Warehouse" altijd verwijst naar de aanvrager, dient een dergelijk argument niet ter zake. Inderdaad, het bewijsmateriaal waarop de door de aanvrager in het kader van dit middel, zonder invloed op de vaststelling dat het aangevraagde merk is beschrijvend voor de waren in kwestie.

IEF 10530

Autonoom rechtsysteem

Gerecht EU 22 november 2011, zaak T-561/10 (LG Electronics tegen OHMI, inzake DIRECT DRIVE)

Merkenrecht. Aanvrage gemeenschapswoordmerk DIRECT DRIVE. Absolute weigeringsgronden: beschrijvend karakter en afwezigheid ervan. Drive wordt door relevante Engelstalige publiek gezien als beschrijving van technische aspecten van de goederen. Dat het OHIM niet heeft gekeken naar , of rekening gehouden heeft met eerdere registraties, zoals een Canadese, doet er niet aan af dat het Gemeenschapsmerkenrecht een autonoom rechtssysteem is. Gerecht neemt aan dat er geen fouten zijn gemaakt, dus beroep is ongegrond .

33 Moreover, the applicant refers to a word mark registered in Canada and another word mark applied for in that country, two marks that are identical or similar to the mark applied for and concern comparable products. It submits that, although the relevant provisions of Canadian law are not dissimilar to those applicable to the registration of Community trade marks, since trade marks that are clearly descriptive are not eligible for registration, no absolute ground for refusal has been raised against those signs. Furthermore, Canada belongs to the linguistic area in which the mark applied for originated.

34 In that regard, it is sufficient to recall that the Community trade mark regime is an autonomous legal system which pursues objectives peculiar to it; it applies independently of any national system (Case T‑32/00 Messe München v OHIM (electronica) [2000] ECR II-3829, paragraph 47; see, to that effect, judgment of 21 January 2009 in Case T‑399/06 giropay v OHIM (GIROPAY), not published in the ECR, paragraph 46). Consequently, the registrability or protectability of a sign as a Community mark must be assessed by reference only to the relevant Community rules. Accordingly, OHIM and, as the case may be, the European Union judicature are not bound by a decision given in a Member State, or indeed a third country, that the sign in question is registrable as a national mark. That is so even if such a decision was adopted in a country belonging to the linguistic area in which the word mark in question originated (see, to that effect, Case T‑471/07 Wella v OHIM (TAME IT) [2009] ECR II‑3377, paragraph 35).

IEF 10527

Corrigendum

Gerecht EU 22 november 2011, zaak T-275/10 (mPay24 tegen OHMI/Ultra, inzake mPay24)

Gemeenschapsmerk. Nietigheidsprocedure inzake gemeenschapswoordmerk MPAY24 (o.a. software, hardware, advertentie, telecom). Absolute weigeringsgrond: beschrijvend karakter. Non-existente bevoegdheid van OHIM: correctie van beslissing (niet behandeld door Gerecht EU). OHIM heeft een fout gemaakt, zij heeft geen onderzoek gedaan naar of  'general statement of reasons' gemaakt over het beschrijvend karakter van het teken MPAY24 in relatie met de goederen en diensten waarvoor het merk werd aangevraagd. De correctie door het OHIM van 3 augustus 2010 bevestigd dit. Vernietiging van de OHIM-beslissing volgt.

55 The applicant submits that the goods and services covered by the contested mark do not constitute one category allowing a general statement of reasons. As the Board of Appeal’s analysis ignored the differences between the goods and services in question, it is, consequently, incomplete and incorrect. The applicant adds that the fact that the Board of Appeal supplemented its reasoning on this point by means of the corrigendum of 3 August 2010 proves that OHIM itself considered that its reasoning was insufficient.

57 In that regard, it must also be recalled that, in accordance with the first sentence of Article 75 of Regulation No 207/2009, OHIM decisions must state the reasons on which they are based. Moreover, it should be added that OHIM’s obligation to state reasons has the same meaning as that resulting from Article 296 TFEU. It is settled case-law that the statement of reasons required by Article 296 TFEU must set out clearly and unequivocally the reasoning of the body which adopted the act in question. The purpose of that obligation is twofold: firstly, to enable the persons concerned to ascertain the reasons for the measure in order to defend their rights and, secondly, to enable the Community Courts to exercise their power to review the legality of the decision (see Case C‑447/02 P KWS Saat v OHIM [2004] ECR I‑10107, paragraphs 63 to 65 and the case-law cited).

58 In the present case, however, as is apparent from the contested decision, the Board of Appeal did not carry out a specific analysis of the descriptive character of the sign MPAY24 in connection with the goods and services covered by the mark applied for. Consequently, in the absence of such an analysis, the Board of Appeal did not comply with the obligation to state reasons set out in the first sentence of Article 75 of Regulation No 207/2009.