Merkenrecht  

IEF 10221

BBIE serie september 2011

Merkenrecht. We beperken ons voortaan tot een maandelijks overzicht. Vandaag heeft het BBIE een serie oppositiebeslissingen gepubliceerd die wellicht de moeite waard zijn om door te nemen. 

 

15-09-2011

2004884

GRAMMY

GRANNY AWARDS

1192120

Toegew.

nl

 

13-09-2011

2004263

MIRENA

MylenaMylan

1180643

Afgew.

fr

 

08-09-2011

2005136

I SLIM

ISOSLIM

1196827

Afgew.

fr

 

30-08-2011

2005169

MELTY

MELTA

1197117

Afgew.

nl

 

 

Tipt u de redactie? redactie@ie-forum.nl

IEF 10213

Niet de mogelijkheid om zich te verzetten

HvJ EU 22 september 2011, zaak C-482/09 (Budějovický Budvar, národní podnik tegen Anheuser-Busch Inc) - persbericht

In navolging van Conclusie A-G Trstenjak IEF 9382

In't kort: Op 18 mei 2005, dat wil zeggen vier jaar en 364 dagen na inschrijving van het merk Budweiser in het voordeel van Budvar en Anheuser-Busch, heeft Anheuser-Busch bij het Merkenbureau van het Verenigd Koninkrijk een vordering tot nietigverklaring van de inschrijving van dit merk in het voordeel van Budvar ingediend (r.o. 21). Rechtsverwerking door gedogen doordat vijf jaar niet is verstreken. Uitleg begrip „gedogen”. Mogelijkheid en de voorwaarden om het nationale recht toe te passen, daaronder begrepen de regels inzake eerlijk parallel gebruik van twee identieke merken. Artikelen 4 lid 1 sub a en 9 lid 1 89/104/EEG.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Het begrip gedogen in de zin van artikel 9, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten is een Unierechtelijk begrip en de houder van een ouder merk kan niet worden geacht het vaste en langdurige eerlijke gebruik, waarvan hij geruime tijd op de hoogte was, door een derde van een jonger merk dat gelijk is aan dat van deze merkhouder, te hebben gedoogd wanneer hij niet de mogelijkheid had om zich tegen dat gebruik te verzetten.

2) Inschrijving van het oudere merk in de betrokken lidstaat vormt geen voorwaarde waaraan moet zijn voldaan opdat de termijn van rechtsverwerking wegens gedogen van artikel 9, lid 1, van richtlijn 89/104 kan ingaan. De voorwaarden waaraan wel moet zijn voldaan opdat deze termijn ingaat, hetgeen de nationale rechter moet nagaan, zijn, ten eerste, inschrijving van het jongere merk in de betrokken lidstaat, ten tweede, inschrijving van dit merk te goeder trouw, ten derde, gebruik van het jongere merk door de houder ervan in de lidstaat van inschrijving en, ten vierde, kennis door de houder van het oudere merk van inschrijving van het jongere merk en van het gebruik na inschrijving ervan.

3) Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een ouder merk geen nietigverklaring kan vorderen van een gelijk jonger merk dat dezelfde waren aanduidt, in geval van langdurig en eerlijk parallel gebruik van deze twee merken wanneer in omstandigheden als die in het hoofdgeding dat gebruik geen afbreuk doet of kan doen aan de wezenlijke functie van het merk, die erin bestaat de consumenten de herkomst van de waren of diensten te waarborgen. [red. arceringen]

IEF 10212

Aangezien parallelimporteurs in de regel (doos)codes verwijderen

Rechtbank 's-Gravenhage 21 september 2011, HA ZA 08-3969 (Bacardi tegen Entys C.s.)

Met gelijktijdige dank aan Niels Mulder, DLA Piper

Merkenrecht. Bacardi brengt op haar producten productcodes aan, dat doet zij zowel op de flessen, de dozen en de pallets om deze te kunnen traceren in geval van een product recall. In de eerste plaats gaat het om parallelimport van rum onder het merk BACARDI door Entys. Entys c.s. is betrokken bij handel in BACARDI producten die niet door en/of met toestemming van Bacardi binnen de EER in het verkeer zijn gebracht. en tevens pleegt Entys c.s. merkinbreuk pleegt en handelt onrechtmatig door verhandeling van BACARDI producten waarvan de productcodes geheel of gedeeltelijk zijn verwijderd.

Provisionele vordering: verbod merkinbreuk en verhandeling producten waarvan de productcodes (geheel of gedeeltelijk) zijn verwijdert; dit is onrechtmatig. Incidentele vorderingen: doen van accountantsgecontroleerde en gecertificeerde opgave op straffe van dwangsom, inzagebevel in bewijsbeslag zonder dwangsommen, in de hoofdzaak

Niet communautaire goederen die fysiek in de EER worden gebracht met een T1 status en vervolgens worden geleverd en opgeslagen in een AGP om daarna te worden doorgeleverd aan anders AGP in de EER gelden als gebruik in economisch verkeer ex 9(1)GMVo en 2.20(1)(a) BVIE. 

Dat er sprake is van ongeautoriseerde handel in Bacardi-producten "aangezien parallelimporteurs in de regel (doos)codes verwijderen" is zonder onderbouwing of toelichting, maar wel betwist, en dus niet onrechtmatig. Een beroep op uitputting treft geen doel, omdat er geen sprake is van uitputting in eigenlijke zin.

Incidentele vorderingen afgewezen, in de hoofdzaak: verbod met dwangsom €25.000 of €500 per product, met maximum van €750.000, nevenvorderingen: doen van opgave , onvoorwaardelijke toestemming tot afgifte van gedetailleerde beschrijving, afdracht nettowinst en/of betaling schadevergoeding, proceskosten á €28.000. Afwijzing provisionele eis.

4.8. (...) Hebben niet communautaire merkgoederen die niet door of met toestemming van de merkhouder voor eerste verhandeling in de EER zijn bedoeld, die vervolgens door Entys fysiek in de EER worden gebracht aanvankelijk als T1 (niet communautaire) goederen en vervolgens onder een AGD worden geleverd en opgeslagen in een AGP in Rotterdam (bij Mevi) om daarna te worden doorgeleverd naar een andere AGP elders in de EER (bijvoorbeeld Spanje, bij Aquilar) – of daarbuiten – te gelden als merkenrechtelijk in de EU (...) "gebruikt in het economisch verkeer".

4.14. Uit de als prods. 11-47 door Bacardi overgelegde documentatie blijkt dat de betreffende Bacardi-producten telkens als niet communautaire goederen (T1) binnenkwamen bij Mewi en na bij Mewi in haar douane-entrepot te zijn opgeslagen, vervolgens in het vrije verkeer moeten zijn gebracht (en niet als T1-goederen weer zijn doorgevoerd tot buiten de EER). Mewi heeft deze goederen ten behoeve van Entys aangegeven voor het vrije verkeer, want de douane heeft telkens voor iedere partij overeenkomstig art. 47 CDW een “toestemming tot wegvoering” afgegeven, zoals Bacardi met juistheid en onvoldoende steekhoudend weersproken aanvoert. Daaruit blijkt (impliciet) dat de invoerformaliteiten zijn vervuld. Immers, dit is een bevestiging van de douane dat de betreffende goederen de oorspronkelijke opslagplaats mogen verlaten (op de betreffende formulieren aangegeven met “controle bij uitslag/wegvoering”), volgend op aangifte tot in het vrije verkeer brengen van Mewi. Vervolgens kunnen de betreffende goederen fysiek worden weggevoerd, dat wil zeggen: in het vrije verkeer gebracht. Daarna kunnen deze goederen hetzij rechtstreeks naar afnemers en dan is (meteen) accijns verschuldigd, danwel in een AGP worden opgeslagen (accijnsafdracht wordt uitgesteld). Ter comparitie kenschetste Bacardi een AGP naar het oordeel van de rechtbank met juistheid als een “fiscaal entrepot”, geen “douane entrepot”. Ook bevat de betreffende door Bacardi overgelegde documentatie AGD’s voor partijen die bestemd zijn voor buiten de EER waarop staat aangegeven dat de betreffende handeling wordt gekwalificeerd als: “uitvoer uit de Gemeenschap”, hetgeen duidelijk maakt dat deze zich in het in het vrije verkeer binnen de EER bevinden, omdat anders niet van uitvoer sprake is. Ook dit is door Entys c.s. onvoldoende gemotiveerd weersproken.

4.15. Nu in ieder geval met betrekking tot de in prods. 11 t/m 47 door Bacardi overgelegde leveringen zodoende vaststaat dat Entys Bacarditekens gebruikt in de zin van art. 9(1)(a) jo. en art. 2.20(1)(a) jo. (2)(c) BVIE, pleegt zij daarmee merkinbreuk. Dat daarvan in beginsel sprake is, is door Entys c.s. overigens (buiten haar verweer dat de betreffende goederen vanwege de accijnsstatus niet in het vrije verkeer zouden zijn gebracht) ook niet inhoudelijk weersproken. In beginsel is daarmee een merkinbreukverbod met nevenvorderingen toewijsbaar. 

Verwijdering/beschadiging codering en overig inbreukmakend of onrechtmatig handelen?

4.18. (...) Zij stelt daar slechts dat het handelen door Entys in Bacardi producten waarvan de dooscodes zijn verwijderd een aanwijzing zou zijn van betrokkenheid van Entys bij ongeautoriseerde handel in Bacardi-producten “aangezien parallelimporteurs in de regel (doos)codes verwijderen.” Zonder nadere onderbouwing of toelichting – die niet steekhoudend is verschaft – is dit enkele gegeven van verwijdering van dooscodes – zo daar al sprake van zou zijn, hetgeen niet vaststaat gegeven de feitelijke betwisting daarvan door Entys – evenwel niet onrechtmatig. Voor zover Bacardi hiermee heeft willen betogen dat geen beroep kan worden gedaan op uitputting vanwege wijziging van de toestand van de waar in de zin van art. 13(2) GMVo en art. 2.23(3) BVIE, wordt daar niet aan toegekomen, omdat uit het vorenoverwogene al volgt dat aan uitputting in eigenlijke zin niet wordt toegekomen.

IEF 10211

Met twee hoornen

Gerecht EU 22 september 2011, zaak T-174/10 (Ara AG tegen OHIM/Allrounder SARL)

In't kort: Merkenrecht. Oppositieprocedure in het gemeenschapsmerkenrecht. Op grond van beeldmerk A met twee hoornen en nationaal woordmerk A wordt internationale aanvrage voor een gemeenschapsmerk geweigerd. Er is sprake van een relatieve weigeringsgrond: geen verwarringsgevaar. Oppositie geweigerd.

Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het woordmerk „A”, voor waren van de klassen 18 en 25, strekkende tot vernietiging van beslissing R 481/20091 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 26 januari 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van verzoekster tegen de aanvraag voor inschrijving van het beeldmerk dat bestaat in de afbeelding van de letter A met twee hoornen, voor waren van de klassen 18 en 25. 

38      Par conséquent, dans la mesure où les signes en conflit présentent des différences importantes et où la marque antérieure n’est pourvue que d’un caractère distinctif faible, c’est à juste titre que la chambre de recours a conclu à une absence de risque de confusion entre les marques en conflit, nonobstant la circonstance que les produits en cause sont en partie identiques et en partie similaires.

39      Cette conclusion n’est pas infirmée par l’argumentation de la requérante tirée de ce que les juridictions allemandes auraient conclu à l’existence d’un risque de confusion dans des circonstances analogues. En effet, si la jurisprudence des juridictions des États membres peut être prise en considération, la légalité des décisions des chambres de recours s’apprécie uniquement sur la base du règlement n° 207/2009 [voir, en ce sens, arrêt du Tribunal du 8 septembre 2010, Icebreaker/OHMI – Gilmar (ICEBREAKER), T‑112/09, non publié au Recueil, point 51, et la jurisprudence citée].

40      Il en est de même de la référence par la requérante à des décisions des chambres de recours ayant conclu à l’existence d’un risque confusion entre la marque antérieure et certaines marques constituées par la représentation de la lettre « a » .

41      Il suffit, à cet égard, de relever que les décisions que les chambres de recours de l’OHMI sont amenées à prendre, en vertu du règlement n° 207/2009, relèvent de l’exercice d’une compétence liée et non pas d’un pouvoir discrétionnaire. Dès lors, la légalité desdites décisions doit être appréciée uniquement sur le fondement de ce règlement et non sur la base d’une pratique décisionnelle antérieure à celles-ci (arrêts de la Cour du 15 septembre 2005, BioID/OHMI, C‑37/03 P, Rec. p. I‑7975, point 47, et du 12 janvier 2006, Deutsche SiSi-Werke/OHMI, C‑173/04 P, Rec. p. I‑551, point 48).

IEF 10210

Niet systematisch verworpen

Gerecht EU 22 september 2011, zaak T-250/09 (Cesea Group tegen OHIM/Mangini & C. (MANGIAMI))

Merkenrecht. Gemeenschapsbeeldmerk Mangiami. Nietigheidsprocedure. Toelaatbaarheid van nieuw bewijsmateriaal. Er is hier sprake van complementair bewijs inzake gebruik en er is, gezien de jurisprudentie, geen sprake van een systematische verwerping van dit type bewijsvoering. Beslissing OHIM vernietigd.

Gemeenschapsmerk – Beroep tot vernietiging van beslissing R 982/2008-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 april 2009, waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling is vernietigd en het beeldmerk bevattende het woordbestanddeel „mangiami” voor waren van de klassen 29, 30 en 32 gedeeltelijk nietig is verklaard in het kader van de door Mangini & C. Srl ingestelde vordering tot nietigverklaring

31 D’autre part, l’OHMI ne saurait prétendre que l’article 76, paragraphe 2, du règlement n° 207/2009 ne serait jamais applicable si les preuves complémentaires de l’usage, du fait de leur production tardive, étaient systématiquement rejetées. En effet, il ressort de la jurisprudence citée au point 22 supra que les preuves complémentaires tardives de l’usage ne sont pas systématiquement rejetées étant donné qu’elles sont admises s’il existe des éléments nouveaux.

32 Il ressort de ce qui précède qu’il y a lieu d’accueillir le moyen unique de la requérante au soutien de son chef de conclusions formulé à titre principal et d’annuler la décision attaquée sans qu’il soit nécessaire d’examiner le chef de conclusions formulé à titre subsidiaire par la requérante.

IEF 10209

Adverse effect

HvJ EU 22 september 2011, zaak C-323/09 ( Interflora c.s tegen Marks & Spencer c.s) - persbericht

In navolging van conclusie A-G Jääskinen IEF 9494. 

Merkenrrecht. Adwords. Selectie van de adverteerder die overeenstemt met merk van een concurrent. Schade aan onderscheidend karakter van een bekend merk (‘dilution’) – Oneerlijke voordeel trekken uit het onderscheidend karakter of bekendheid van een merkrecht (free-riding).

Prejudiciële vragen High Court of Justice of England and Wales: 
1.       Het gemeenschapsmerk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:
a)      dat gelijk is aan het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
b)      dat gelijk is aan of overeenstemt met het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring omvat het gevaar van associatie met het merk;
c)      dat gelijk is aan of overeenstemt met het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het gemeenschapsmerk ingeschreven is, indien het een in de Gemeenschap bekend merk betreft en indien door het gebruik zonder geldige reden van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk gedaan wordt aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk.

2.      Met name kan krachtens lid 1 worden verboden:(...)
b)      het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder dit teken;(...)
d)       het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en in advertenties.”

Het Hof van Justitie verklaart voor recht:

1.      Article 5(1)(a) of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks and Article 9(1)(a) of Council Regulation (EC) No 40/94 of 20 December 1993 on the Community trade mark must be interpreted as meaning that the proprietor of a trade mark is entitled to prevent a competitor from advertising – on the basis of a keyword which is identical with the trade mark and which has been selected in an internet referencing service by the competitor without the proprietor’s consent – goods or services identical with those for which that mark is registered, where that use is liable to have an adverse effect on one of the functions of the trade mark. Such use:

–      adversely affects the trade mark’s function of indicating origin where the advertising displayed on the basis of that keyword does not enable reasonably well-informed and reasonably observant internet users, or enables them only with difficulty, to ascertain whether the goods or services concerned by the advertisement originate from the proprietor of the trade mark or an undertaking economically linked to that proprietor or, on the contrary, originate from a third party;
–      does not adversely affect, in the context of an internet referencing service having the characteristics of the service at issue in the main proceedings, the trade mark’s advertising function; and
–      adversely affects the trade mark’s investment function if it substantially interferes with the proprietor’s use of its trade mark to acquire or preserve a reputation capable of attracting consumers and retaining their loyalty.

2.      Article 5(2) of Directive 89/104 and Article 9(1)(c) of Regulation No 40/94 must be interpreted as meaning that the proprietor of a trade mark with a reputation is entitled to prevent a competitor from advertising on the basis of a keyword corresponding to that trade mark, which the competitor has, without the proprietor’s consent, selected in an internet referencing service, where the competitor thereby takes unfair advantage of the distinctive character or repute of the trade mark (free-riding) or where the advertising is detrimental to that distinctive character (dilution) or to that repute (tarnishment).

Advertising on the basis of such a keyword is detrimental to the distinctive character of a trade mark with a reputation (dilution) if, for example, it contributes to turning that trade mark into a generic term.

By contrast, the proprietor of a trade mark with a reputation is not entitled to prevent, inter alia, advertisements displayed by competitors on the basis of keywords corresponding to that trade mark, which put forward – without offering a mere imitation of the goods or services of the proprietor of that trade mark, without causing dilution or tarnishment and without, moreover, adversely affecting the functions of the trade mark with a reputation – an alternative to the goods or services of the proprietor of that mark.

IEF 10208

Lijkt een niet bestaande onderneming

Rechtbank 's-Gravenhage 21 september 2011, HA ZA 11-1637 (Converse INc tegen Alpi international forwarders B.V.)

Met gelijktijdige dank aan Niels Mulder, DLA Piper.

Vrijwaringsincident. Stelling niet-bestaande onderneming wordt afgewezen. Titel volgt uit r.o. 3.2, In citaten:

4.2. Ter onderbouwing van haar vorderingen stelt Converse dat Alpi inbreuk maakt op haar merken door het – kortgezegd – vervoeren en opslaan van counterfeit Converse-schoenen alsmede door het gebruik van de merken in stukken voor zakelijk gebruik en dat Alpi onrechtmatig handelt door het faciliteren van de verhandeling van counterfeit Converse-schoenen en het meewerken aan het opstellen van vervalste CMR-documenten met betrekking tot vervoer van (counterfeit) Converse-schoenen.

4.3. Of Baccarat een bestaande onderneming is of niet, kan blijken in de procedure in vrijwaring. De voortgang van de hoofdzaak wordt niet belemmerd indien mocht blijken dat dit niet het geval is. Voorts bestaat geen onduidelijkheid over de vraag welke partijen Alpi in vrijwaring wil oproepen en is ook niet in te zien waarom onduidelijkheid de procedure in de hoofdzaak zou belemmeren. De incidentele vordering zal bijgevolg worden toegewezen.

IEF 10206

Ziet op bodemprocedures

Hof 's-Gravenhage 19 juli 2011, LJN BS8740 (H&M Hennes & Mauritz Netherlands B.V. tegen G-Star Raw C.V. en Facton Ltd.)

In navolging van IEF 9280. In't kort: Incidentele vordering inzake merkenrecht: verzoek tot schorsing van de procedure ex artikel 104 lid 1, GMVo, omdat een nietigheidsprocedure bij OHIM aanhangig is. Echter is artikel 104 li 1 GMVo is niet van toepassing is op een kort geding, afgewezen. Proceskosten ex 1019h Rv. 

3. Het hof is, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat artikel 104, lid 1, GMVo niet van toepassing is op een kort geding. Die bepaling verplicht de rechter immers slechts te schorsen wanneer een in artikel 96 GMVo - welk artikel in beginsel ziet op bodemprocedures - bedoelde vordering is ingesteld. In artikel 104, lid 1, GMVo wordt niet verwezen naar artikel 103 GMVo betreffende voorlopige en beschermende maatregelen.
Voorts blijkt ook uit het in lid 3 van artikel 104 GMVo bepaalde:
“Indien de rechtbank voor het Gemeenschapmerk de procedure schorst, kan zij voorlopige en beschermende maatregelen bevelen voor de duur van de schorsing.”
dat de in lid 1 van artikel 104 GMVo neergelegde verplichting om de procedure te schorsen slechts geldt voor bodemprocedures. Het in lid 3 bepaalde is niet goed verenigbaar met een procedure die enkel strekt tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening, zoals een kort geding.

4. Het bovenstaande brengt mee dat de incidentele vordering tot schorsing moet worden afgewezen. H&M dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het incident. G-Star hebben vergoeding van de volledige kosten ex artikel 1019h Rv gevorderd. Daar zij echter geen opgave, laat staan een gespecificeerde opgave van hun kosten hebben gedaan, zal het hof de kosten begroten op basis van het algemene liquidatietarief.

Lees het arrest hier (LJN / opgeschoonde pdf)

IEF 10205

Weergegeven stelsel van rechtsbescherming

Rechtbank Breda 21 september 2011, LJN BT2231 (Peeters Landbouwmachines BV tegen AS Fors MW)

Met gelijktijdige dank aan Arvid van Oorschot en Hesther Lakerveld, Freshfields Bruckhaus Deringer LLP.

Merkenrecht. De verhouding tussen Benelux- en Gemeenschapsmerkenrecht. Het belang bij oordeel over kwader trouw deponering van Beneluxmerk nadat Beneluxmerk is doorgehaald, waarover nog een procedure aanhangig is bij het Europese Hof van Justitie (beroep na OHIM). Rechtbank ziet strijd met weergegeven stelsel van rechtsbescherming en wijst vordering af.

Peeters houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie en verkoop van landbouwmachines, sinds 1996 o.a. voermengmachines onder de naam BIGA, verkoop vindt plaats via geselecteerde wederverkopers. Peeters is houder Beneluxwoordmerk van BIGA (20 juli 2007).

Fors houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie en verkoop van kleine en middelgrote producten en machines voor de landbouw en houtvesterij, waaronder haakarmtrailers. In de jaren tachtig is deze laatste ontwikkeld en geïntroduceerd door Zweeds bedrijf dat is overgegaan Blidsberg Investment Group AB, afgekort BIGAB (Gemeenschapsmerk 31 maart 2005, Beneluxdeponering 4 november 2005).

3.9. Aan de orde nu is dan ook of een door de rechtbank te geven verklaring voor recht over het Benelux depot van Fors voor Peeters van praktisch belang kan zijn, in die zin dat het oordeel van de rechtbank van invloed kan zijn op het door het Gerecht te geven oordeel over de uitspraak van de Board of Appeal van het OHIM.

Het is niet de bedoeling van de Europese wetgever dat een oordeel van een nationale rechter van invloed is op een eenmaal ingezette beroepsprocedure bij het OHIM (r.o. 3.13). De rechtbank baseert dit op o.m. GvEA 16 juli 2006, zaak C-214/05 (Rossi), r.o. 50; considerans 16 en artikel 104 van Vo. 207/2009. Een oordeel van de rechtbank inzake de al dan niet te kwader trouw gedeponeerde merk zou in strijd komen met weergegeven stelsel van rechtsbescherming op het gebied van het Gemeenschapsmerk. De rechtbank wijst de vorderingen Peeter af. Proceskosten worden gecompenseerd, omdat Fors inschrijving heeft doorgehaald en de beoogde vordering is bereikt.

GvEA 16 juli 2006, zaak C-214/05 (Rossi), r.o. 50:

50 Volgens artikel 63 van verordening nr. 40/94 kan een beslissing van de kamers van beroep van het BHIM slechts worden vernietigd of herzien wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het EG-Verdrag, van verordening nr. 40/94 of van een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid. Het toezicht dat de gemeenschapsrechter op deze beslissing uitoefent, gaat derhalve niet verder dan het toezicht op de rechtmatigheid ervan, en omvat dus geen nieuw onderzoek van de feiten die zijn beoordeeld door de instanties van het BHIM.

De considerans Vo. 207/2009, overweging 16:

(16) Het is strikt noodzakelijk, dat de beslissingen ten aanzien van de geldigheid van en inbreuk op Gemeenschapsmerken rechtsgevolgen voor de gehele Gemeenschap hebben, zijnde het enige middel om tegenstrijdige beslissingen van rechterlijke instanties en het Bureau en aantastingen van het eenheidskarakter van het Gemeenschapsmerk te voorkomen. Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheden, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [4] moet van toepassing zijn op alle rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmerken, behalve indien in de onderhavige verordening anders wordt bepaald.

En artikel 104 Vo. 207/2009 inzake verknochtheid:

Bijzondere bepalingen inzake verknochtheid 1. Indien bij een rechtbank voor het Gemeenschapsmerk een in artikel 96 bedoelde vordering - anders dan een vordering tot vaststelling van niet-inbreuk - is ingesteld en de geldigheid van het Gemeenschapsmerk al voor een andere rechtbank voor het Gemeenschapsmerk bij een reconventionele vordering wordt betwist of bij het Bureau al een vordering tot vervallen- of nietigverklaring is ingesteld, schorst die rechtbank ambtshalve, de partijen gehoord, de procedure, tenzij er bijzondere redenen zijn om de behandeling voort te zetten.(…)

3.14. Uit het vorenstaande volgt dat een oordeel van de rechtbank omtrent de al dan niet aanwezige kwade trouw bij Fors ten tijde van het depot van het Benelux merk, allereerst niet van invloed zal zijn op de oordeelsvorming door het Gerecht en bovendien in strijd zou komen met het in 3.13. weergegeven stelsel van rechtsbescherming op het gebied van het Gemeenschapsmerk. De procedure bij het OHIM is immers eerder gestart dan de onderhavige. De rechtbank zou, ook als Peeters wel belang zou hebben bij haar vordering, deze procedure moeten schorsen in afwachting van het oordeel van het Hof. De rechtbank wijst erop dat het BBIE, in overeenstemming met het vorenstaande, de oppositieprocedure betreffende het Benelux depot ook heeft geschorst in afwachting van de uitkomst van de procedure bij het OHIM en thans het Gerecht.

3.15. Wanneer een beslissing van de rechtbank, dat Fors te kwader trouw was ten tijde van haar Benelux depot als een feit zou worden aangemerkt, geldt dat het Gerecht dit buiten beschouwing zou moeten laten. Uit het onder 3.10. overwogene volgt dat dan sprake zou zijn van een niet bij het OHIM aangevoerd feit dat het Gerecht bij zijn beoordeling buiten beschouwing moet laten.

Lees het vonnis hier (grosse / LJN / opgschoonde pdf)
Afbeelding: traktorpool

IEF 10203

Som van de bestanddelen

Gerecht EU 21 september 2011, zaak T-201/09 (Rügen Fisch tegen OHIM/Schwaaner Fischwaren (SCOMBOR MIX)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerk. Absolute weigeringsgrond beschrijvend karakter scomber = makreel. Nietigheidsprocedure, beroep door de houder van het communautaire woordmerk „SCOMBER MIX” voor waren en diensten van klassen 29 en 35 ingesteld tegen beslissing R 230/2007-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 maart 2009, waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling tot afwijzing van het door Schwaaner Fischwaren GmbH ingediende verzoek tot nietigverklaring van dit merk wordt vernietigd. Beroep wordt afgewezen.

 9 Die Beschwerdekammer stellte im Wesentlichen fest, dass der Begriff „Scomber“ eindeutig beschreibend verwendet werde, da es sich dabei nicht nur um eine lateinische Bezeichnung, sondern auch um einen wissenschaftlichen Begriff zur Bezeichnung der Makrele handele. Es handele sich somit um einen Fachbegriff, der nach Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 40/94 schutzunfähig sei. Die konkrete Prüfung der Wahrnehmung der Endverbraucher sei entbehrlich, da diese und der „normale Sprachgebrauch“ des Begriffs sich bereits in Wörterbucheinträgen widerspiegelten, die schutzunfähig seien. Es reiche aus, wenn die von den Waren angesprochenen Fachkreise, d. h. die Hersteller, Händler und sonstigen in den Vermarktungsprozess der betroffenen Waren einbezogenen Personen, die beschreibende Bedeutung des Zeichens verstünden und es in diesem Sinne benutzten. Was den Bestandteil „Mix“ betreffe, so werde dieser als ein Begriff angesehen, der in den meisten Sprachen der Europäischen Union in der Bedeutung „Mischung“ unmittelbar verständlich sei.

10 Schließlich stellte die Beschwerdekammer fest, dass die Zusammenfügung der Begriffe „Scomber“ und „Mix“ grammatikalisch korrekt und eindeutig und nicht mehr als die Summe ihrer Bestandteile sei, so dass die Wortkombination als Ganze im Sinne von Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 40/94 beschreibend sei. Da Art. 7 Abs. 1 Buchst. c der Verordnung Nr. 40/94 Anwendung finde, hielt es die Beschwerdekammer für verzichtbar, zu prüfen, ob die Eintragung auch unter Verstoß gegen Art. 7 Abs. 1 Buchst. b dieser Verordnung erfolgt sei.