Merkenrecht  

IEF 2605

Glashandel

Update: Lees hier een aanvullend bericht m.b.t. de juiste inhoud van het vonnis. nacbav.bmpVoorzieningenrechter Rechtbank Breda , 13 september 2006, LJN: AY8140. International Facility & Support Partners B.V. tegen  NAC B.V, Houdstermaatschappij Nac B.V. & Bavaria N.V.

Wanprestatie licentiegever NAC is niet van invloed op beeldmerk-glazenactie Bavaria . Bredase proceskostenveroordeling.

Voetbalvereniging NAC en IFSP hebben een samenwerkingsovereenkomst waarbij NAC heeft zich onder meer heeft verplicht om alle door haar aan te schaffen sportkleding, merchandising en relatiegeschenken exclusief via IFSP in te kopen en IFSP exclusiviteit te geven bij het extern uitbesteden van haar niet-kernactiviteiten. Verder heeft IFSP een exclusieve merklicentie verkregen, onder meer met betrekking tot Benelux-beeldmerk NAC.

 

Ondertussen is NAC met bierbrouwerij Bavaria een sponsorcontract aangegaan, waarbij  Bavaria onder meer het recht heeft verkregen om de beeldmerken en logo’s van NAC te gebruiken voor reclamedoeleinden (een glazenactie).

Volgens NAC en de houdstermaatschappij is iedere leverancier, in dit geval Bavaria, tevens sponsor en behoort het afsluiten van sponsorcontracten tot haar kernactiviteiten die niet aan IFSP zijn overgedragen.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt echter uit de overeenkomst genoegzaam dat IFSP op grond van een door NAC verleende exclusiviteit niet door NAC kan worden gepasseerd waar het gaat om het recht om de beeldmerken van de houdstermaatschappij te gebruiken alsmede het recht om artikelen te produceren waarop deze beeldmerken worden afgebeeld.

Voorzover NAC Bavaria en andere sponsors het recht toekent om deze beeldmerken te gebruiken en merchandising met daarop een afbeelding van deze beeldmerken te produceren, terwijl zij dit recht eerder exclusief aan IFSP heeft overgedragen, pleegt zij wanprestatie jegens IFSP. 

Bavaria is echter jegens NAC gerechtigd het beeldmerk en de naam van NAC te gebruiken ten behoeve van haar glazenactie.

Een licentie kan  alleen aan derden worden tegengeworpen nadat dit licentierecht is ingeschreven. Voorafgaande aan de inschrijving van het licentierecht had het op de weg van IFSP als de licentiehouder gelegen aan Bavaria, als onkundige derde, haar rechten genoegzaam aan te tonen. Gebleken is dat IFSP heeft geweigerd om Bavaria een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst te tonen, zulks ondanks dat Bavaria daar om heeft verzocht.

Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat Bavaria bekend was met de rechten van IFSP, zodat IFSP het bestaan van haar licentierecht niet aan Bavaria kan tegenwerpen en er geen sprake is van bewust en onrechtmatig  profiteren van de wanprestatie van NAC.

Ter zake van de kostenveroordelingen ten laste van NAC en Bavaria zal, gelet op richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, met toepassing van een richtlijnconforme uitleg van de artikelen 237 e.v. Rv, naast het griffierecht en verschotten het reële bedrag aan advocaatkosten worden toegewezen, waarvan de gestelde hoogten noch door NAC, noch door IFSP zijn betwist en de voorzieningenrechter ook niet onredelijk voorkomen.

In reconventie wordt IFSP veroordeeld in de proceskosten nu de vorderingen van NAC deels toewijsbaar zijn. Geen van de toegewezen vorderingen van NAC in reconventie houdt verband met intellectuele eigendom, zodat een toekenning van een proceskostenvergoeding zal worden berekend zoals gebruikelijk.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 2602

Handhaving voorgehangen

bvie5.bmpKamerstuk 30633, nr. 5, 2e Kamer. Wijziging van de wet van 10 mei 2006, houdende goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE).

Het ontwerp bevat uitsluitend de wijzigingen die noodzakelijk zijn om het Benelux-verdrag in overeenstemming te brengen met de Richtlijn handhaving intellectuele-eigendomsrechten (strikte implementatie). De betrokken ministers van België, Nederland en Luxemburg stemmen in met de ontwerpbeschikking.

- Brief staatssecretaris ter voorlegging van ontwerpbeschikking wijziging van het Benelux-verdrag inzake intellectuele eigendom (document hier).

 - Ontwerp van Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie (document hier).

- Memorie van toelichting bij de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie (document hier).

IEF 2599

Niets anders dan een verzaking

snck.bmpDe voorzitter van de rechtbank van koophandel te Gent, 4 september 2006,  kort geding, zaak A/06/02259,  N.V. Deckers Druk tegen N.V. Snoecks &  B.V. Snoeck Nederland en zaak A!06/02263,  N.V. Snoecks tegen N.V. Deckers Druk. (Met dank aan Joris Deene, Universiteit Gent).

Deckers Druk meende met de overname van drukkerij Snoeck-Ducaju ook de rechten op het merk Snoecks, van het bekende Snoecks jaarboek, te hebben overgenomen. De Gentse uitegevrij Snoecks meende van niet. De vraag i.c. betreft te weten aan wie het merkt SNOECKS toebehoort, of dit merk al dan niet vervallen is door onbruik en of uitgeverij Snoecks zich dit merk en het gebruik ervan onrechtmatig heeft toegeëigend.

Deckers Druk roept in dat het merk werd ingeschreven op naam van de Snoeck-Ducaju & Zoon en dat deze inschrijving tot op datum van het faillissement werd gehandhaafd.  Tevens wordt aangetoond dat de curator van DZ Print (zijnde de nieuwe benaming voor Snoeck-Ducaju & Zoon) de inschrijving overdroeg aan de overnemer Deckers Druk en dat deze overdracht werd ingeschreven op het merkenbureau. Wat mitsdien de inschrijving van het merk betreft staat vast dat dit is ingeschreven op naam van de Deckers Druk.

In de huidige zaak staat vast dat Snoeck-Ducaju & Zoon, noch DZ Print, geen gebruik hebben gemaakt van het merk Snoecks gedurende vijf jaar. Geen enkel bewijs van zulk gebruik wordt voorgelegd, terwijl daarentegen uitgeverij Snoecks het merk bestendig heeft gebruikt voor de uitgave van Snoecks en Snoecks Almanach.

Wat blijkt is merkhouder Snoeck-Ducaju & Zoon, de drukker , geen gebruik heeft gemaakt van haar rechten op het merk gedurende meer dan vijf jaar, maar dat dat niet zozeer was gesteund op een toelating, maar op een welbewust verzaken ten voordele van Snoecks. Kort gezegd: Snoecks gebruikte het merk en de merkhoudende drukker vond dat best. Van een licentie was geen sprake,  de merkhouder heeft zijn merk niet gebruikt en het merk was derhalve op het ogenblik van de overdracht van de drukkerij reeds vervallen door onbruik.

De tegenvordering van Snoecks heeft wel succes, Deckers Druk maakt inbreuk op artikel 95 van de wet op de handelspraktijken en de bescherming van de consument doordat deze zich als eigenaar van het merk Snoecks heeft voorgedaan en wordt verboden gebruik te maken van het teken of de benaming Snoecks.

Lees het vonnis hier. Eerder bericht hier.

IEF 2596

Pièce de résistance

chg.bmpVerslag bijeenkomst VIE (met dank aan Rogier de Vrey, Van Doorne). Op de avond van donderdag 7 september vond de ALV van de Vereniging voor Intellectuele Eigendom plaats. Van Doorne trad als gastheer op. Op de ALV werd beslist dat de penningmeester, drs. P.C. Schalkwijk, nog een (extra) jaar zal aanblijven, gedurende welke tijd wordt gezocht naar een opvolger. Tevens werd een nieuw bestuurslid voorgedragen (en benoemd), mr. A. Zeestraten, hoofd van de Haagse IE afdeling van Shell.

Aansluitend vond het pièce de résistance plaats, de voordracht van prof. mr. Ch. Gielen over de 'slaafse navolging'. Dit betrof een bijzonder interessant verhaal over de ‘herleving’ van het leerstuk van de slaafse nabootsing na het schrappen van het beperkingsartikel 14 lid 8 (lid 5 oud) van de BTWM.

Aan de hand van veel rechtspraak bouwde Gielen zijn betoog op. Onder meer inktflessen, drukasbakken, elephant-kranen, Rummikub, pluche poesjes, lounge-chairs, klerenhangers, KLM-huisjes, fatboys, klompsloffen, bromscooters, Duitse stahlhelmpjes, speelgoed schoonheidssalons en Lego steentjes passeerden de revue.

Is de slaafse nabootsingsleer op één lijn te stellen met een IE recht ? (Gielen: nee, ook niet met het Europese ongeregistreerde model), creëert de slaafse nabootsing actie een monopolie (Gielen: nee), kan de slaafse nabootsing cumuleren met IE rechten (Gielen: ja), kent deze actie een beperking in tijd (Gielen: nee), heeft de HR in het Hyster Karry Krane arrest een algemene kopieervrijheid vastgelegd (Gielen: nee).

Na de voordracht was er gelegenheid tot discussie. Hierbij kwam (onder meer) aan de orde het toetsmoment van het onderscheidend vermogen (introductie van het origineel product, of verhandeling van de – vermeende – nabootsing?) en de reikwijdte van het begrip verwarring (ook associatie? moet het merkbaar zijn voor de consument? wat is de invloed van een afwijkende ‘get-up’ van de nabootsing?). De Lego stenen waren een dankbaar onderwerp voor discussie tussen de heren Gielen en Hoyng. Hoyng probeerde bij Gielen de stelling uit te lokken dat de slaafse nabootsing wel gelijkenissen vertoont met het merkenrecht.

De presentatie van Gielen is hier te downloaden.

IEF 2594

Juridisch trapezewerk

rbbf.bmpDiverse media berichten over een kort geding tussen Red Bull en Frisdrankenindustrie Winters, afgelopen vrijdag  in Den Bosch. Het Eindhovens Dagblad meldt:

 “De maker van het energiedrankje wil dat Winters zo snel mogelijk stopt met het afvullen van frisdranken van Smart Drinks. Bullfighter is een van die merken van Smart Drinks, dat volgens Red Bull een merkenpiraat is waar het powerdrankje veel last van heeft.

(Advocaat mr. E. Louwers van Winters Louwers) betoogde dat Red Bull in Winters alleen maar een podium ziet om zijn strijd tegen Smart Drinks verder uit te vechten. Het kort geding is niet op zijn plaats, omdat Winters intussen uit voorzorg gestopt is met het afvullen van Bullfighter, geen voorraden meer heeft en wacht totdat de ruzie overtrekt. 

(…) De rechter keeg allerlei blikjes voorgeschoteld met de meest bizarre merknamen. Bullfighter, Pitt Bull, Bad Bull, Red Blue, het hield niet op. „Het enige wat ontbreekt is Bull Shit“, merkte Rullmann droogjes op. (…) Klos en advocaat mr. Th. van Engelen van Smart Drinks leverden urenlang juridisch trapezewerk. Winters stond min of meer buiten die touwtrekkerij, al meende mr. Klos dat Winters met zijn productiewerk ook de rechten van Red Bull schaadt.

Lees hier en hier meer.

IEF 2593

Kritisch en niet mechanisch

Evert van Gelderen (De Gier & Stam): Reactie op Kani c.s. tegen Kane – Geeft de rechtspraak rechters een tunnelvisie? (Eerdere berichten hier en  hier (vonnis).

De voorzieningenrechter van de Rechtbank te Den Haag heeft op 7 september 2006 KANE (B.V.) verboden om nog langer kleding te verkopen met de (band)naam KANE. De verhandeling komt volgens de rechter in strijd met de merkrechten van kledingontwerper KARL KANI. KANE is verbaasd over het vonnis, zo blijkt uit dit bericht op haar website. Het is mij nog onbekend of er hoger beroep is/wordt ingesteld.

De voorzieningenrechter is van mening dat bij het (relevante) publiek verwarring kan optreden met het (oudere) merk van KANI. Bij de beoordeling van het verwarringsgevaar wordt de uit de rechtspraak bekende maatstaf toegepast:

“De te hanteren maatstaf bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overeenstemmende tekens is of merk en teken, globaal beoordeeld naar de totaalindruk die beide maken, auditief, visueel of begripsmatig, zodanige gelijkenis vertonen dat daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij het in aanmerking komende publiek (waaronder is te verstaan de gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken soort producten) verwarring wordt gewekt tussen merk en teken (directe verwarring) dan wel de indruk wordt gewekt dat enig verband bestaat tussen de rechthebbende op merk en teken (indirecte verwarring). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overeenstemming dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen.”

Je kan je ten eerste afvragen of deze maatstaf in deze procedure juist is gehanteerd. Wordt het in aanmerking komende publiek wel verward? Kane richt zich op rockliefhebbers en Kani – zo volgt uit zijn website – op de ‘urbancultuur’. Zijn alle relevante omstandigheden in ogenschouw genomen? Ik lees niet in het vonnis of KANE heeft aangevoerd dat zij grote bekendheid geniet (in de Benelux) en Kani niet/minder en dat om die reden geen gevaar voor verwarring aanwezig zou zijn. De voorzieningenrechter heeft daar in ieder geval niets over gezegd.

Belangrijker vind ik echter dat deze uitspraak aanleiding geeft om in het algemeen de vraag aan de orde te stellen of in de rechtspraak niet te strik vastgehouden wordt aan de in de rechtspraak ontwikkelde maatstaf. In het bijzonder op de onderdelen “auditief, begripsmatige en visuele overeenstemming”. Naar mijn mening is de maatstaf waardevol en biedt deze goede handvatten om inbreuk te beoordelen. Het gaat echter in de kern om de vraag of er sprake is van verwarring! Wordt dat niet uit het oog verloren als we ons blindstaren op de maatstaf in plaats van te kijken naar deze kernvraag?

Als het merk en het beoordeelde teken visueel bijvoorbeeld overeenstemmen, zal er (bij woordmerken) ook al snel sprake zijn van auditieve overeenstemming. In een dergelijk geval hoeft er evenwel nog steeds geen (gevaar voor)verwarring te zijn. Bijvoorbeeld omdat het teken veel bekender is dan het merk.

Ik pleit er dan ook voor dat de maatstaf kritisch en  niet mechanisch gebruikt wordt. Er dient gekeken te worden naar de hamvraag (is er sprake van verwarring?) en daarbij biedt de maatstaf praktische aanknopingspunten. De overige omstandigheden moeten uitdrukkelijk niet uit het oog verloren worden.

 

EvG.

Reacties op dit commentaar zijn vanzelfsprekend welkom.

IEF 2592

Eerst even voor jezelf lezen

Hoge Raad , 8 september 2006, C05/071HR, LJN: AV3384. Benetton Group Spa,
tegen G-Star International B.V.

Samenvatting Rechtspraak.nl: “Geschil  tussen Nederlandse (G-Star) en Italiaanse textielhandelsonderneming (Benetton) over de auteursrechtelijke en merkenrechtelijke bescherming van een met kenmerken van werk- en motorsportkleding alsmede met kniestukken vormgegeven spijkerbroek van G-Star (Elwood), verkoop Benetton-broek op Nederlandse markt via franchisenemers; internationale rechtsmacht Nederlandse rechter (art. 37 BMW); belang bij inbreukverbod; rechtsgeldigheid vormmerken, onderscheidend vermogen, beoordelingsmoment; teken bestaande uit vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, uitsluitingsgrond art. 1 lid 2 BMW/art. 3 lid 1 onder e Merkenrichtlijn, maatstaf; invloed van de wervingskracht die samenhangt met bekendheid van vorm als merk, prejudiciële vragen aan het HvJEG; samenloop tussen merk- en auteursrechtelijke bescherming, belangvereiste; verwatering auteursrecht; schadevergoeding, buitengerechtelijke incassokosten, kosten gemoeid met verweer tegen vordering (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW).”

Lees het arrest hier.

Hoge Raad , 8 september 2006, C05/097HR, LJN: AX317. Eiser tegen Verweerster.

Samenvatting Rechtspraak.nl: “Geschil tussen een architect en een architectenbureau samen met een bouwbedrijf over auteursrecht op zijn bouwtekeningen voor recreatiewoningen; is ontwerp auteursrechtelijk werk?; van deskundigenbericht afwijkend oordeel, motiveringsgebrek.”

Lees het arrest hier.

Rechtbank Amsterdam, 7 september 2006,LJN: AY7784. Inter 2000 Sarl / Stichting Interclarion tegen Colmar Group (Spain) Sa .

Samenvatting Rechtspraak.nl: “De betrokkenheid van eiser sub 3 (Johan Cruijff) bij het project Mosa Trajectum in Spanje is beëindigd. (...)De naam van eiser sub 3 en het portret van eiser sub 3 mogen niet meer in verband worden gebracht met het project, waarin volgens de oorspronkelijke plannen een sportpark met de naam van eiser sub 3 Golf & Sports Resort zou komen. .”

Lees het vonnis hier

IEF 2591

Langs landsgrenzen en taalgrenzen

tcj.bmpTobias Cohen Jehoram (De Brauw Blackstone Westbroek): Voorpublicatie uit deel 2 van de nieuwe uitgave van Industriële Eigendom (oorspronkelijk bewerkt door E.A. van Nieuwenhoven Helbach).

De voorpublicatie betreft de huidige, ruwe tekst van een deel van het hoofdstuk dat de invloed van het bestaan van een Benelux territoir op inburgeringsvragen behandelt en gaat in op het arrest dat het HvJ gisteren wees inzake Bovemij/BMB (Europolis, eerder bericht en arrest hier).

De tekst is uit een groter verband gerukt en moet dan ook niet gezien worden als een zelfstandige noot. Hopelijk is het stuk een aanzet voor discussie over de (praktische) betekenis van het arrest. Reacties op deze tekst of andere commentaren op de zaak Bovemij zijn uiteraard welkom.

Voorpublicatie (ruwe tekst) uit deel 2 van de nieuwe uitgave van Industriële Eigendom (oorspronkelijk bewerkt door E.A. van Nieuwenhoven Helbach) met betrekking tot de invloed van het bestaan van een Benelux territoir op inburgeringsvragen.

“Een andere benadering is te vinden in het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg in de zaak Options. Het Gerecht oordeelde daar dat de stelling niet aanvaard kan worden dat tot inschrijving moet worden overgegaan wanneer het merk door inburgering onderscheidend vermogen heeft verkregen in een wezenlijk deel van de Gemeenschap. Om te kunnen worden ingeschreven moet het teken in de gehele Gemeenschap onderscheidend vermogen bezitten, volgens het Gerecht. Hierop sluit aan de positie die het Hof van Justitie koos in de zaak Storck. Het Hof overweegt in zijn arrest dat een merk op grond van art. 7(3) van de Gemeenschapsmerkenverordening slechts wordt ingeschreven wanneer is bewezen dat het onderscheidend vermogen door het gebruik heeft verkregen in dat deel van de Gemeenschap waar het ab initio onderscheidend vermogen miste in de zin van art. 7(1)(b) Gemeenschapsmerkenverordening.

Dat kan dus ook de gehele Gemeenschap betreffen, wanneer het in de gehele Gemeenschap ab initio onderscheidend vermogen miste (bijvoorbeeld omdat het beschrijvend was in de veel begrepen Engelse taal). Wanneer er sprake is van het ontbreken van onderscheidend vermogen in slechts een deel van de Gemeenschap, is het voldoende dat in dat deel wordt ingeburgerd, terwijl dat gebied in voorkomende gevallen beperkt kan zijn tot slechts één lid-staat. Ratio hiervan is dat de bescherming die aan het merk kan worden ontleend, zich uitstrekt tot het gehele gebied van de Europese Gemeenschap, hetgeen als bezwaarlijk heeft te gelden wanneer het merk in een deel van de Gemeenschap als beschrijvend heeft te gelden, en eisen van algemeen belang meebrengen dat derden die beschrijvende aanduiding (daar) vrij en ongestoord moeten kunnen gebruiken.

Wanneer een en ander in de Benelux op dezelfde wijze benaderd wordt (en daartoe bestaat aanleiding aangezien het Benelux-merk beoogt een eenheid te vormen voor het hele Benelux-gebied, terwijl het Gemeenschapsmerk datzelfde beoogt voor het gehele EG-gebied), dan moet ook voor de Benelux worden aangenomen dat gebrek aan onderscheidend vermogen in de Benelux door inburgering gecompenseerd zal moeten worden overal waar dit onderscheidend vermogen ontbreekt. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een woordmerk dat een eigenschap van de waar of dienst beschrijft in het Nederlands, terwijl die beschrijving buiten het Nederlandse taalgebied in de Benelux niet als zodanig herkend wordt, dan is het voldoende om inburgering in het Nederlandse taalgebied binnen de Benelux te bewijzen. Gaat het daarentegen om een woordmerk dat ab initio onderscheidend vermogen ontbeert in de gehele Benelux (bijvoorbeeld omdat het een herkenbare Engelse beschrijving van een eigenschap vormt), dan zal ook inburgering in het hele Benelux-gebied vereist zijn.

Een en ander is bevestigd in het arrest van het Europese Hof inzake Europolis. Na te hebben benadrukt dat het Benelux-gebied voor wat betreft toepassing van bepalingen uit de Merkenrichtlijn als het gebied van één lid-staat moet worden beschouwd (daarmee impliciet het belang van het bestaan van nationale Benelux-staten verwerpend), overweegt het Hof dat inburgering niet zelf een merkrecht schept, maar slechts kan dienen ter overkoming van bezwaren bestaande in het ontbreken van voldoende onderscheidend vermogen. Bij interpretatie van de regels met betrekking tot inburgering, moeten daarom de algemene belangen die ten grondslag liggen aan de betrokken weigerings- en nietigheidsgronden, in het oog worden gehouden (waaronder -impliciet- het belang voor derden om beschrijvende aanduidingen ongestoord te kunnen gebruiken). Een en ander brengt mee dat onderscheidend vermogen moet worden verworven, daar waar het ontbrak. Dat kan dan in de gehele Benelux zijn, of in een deel daarvan, waarbij niet altijd langs landsgrenzen gedacht moet worden, maar ook langs taalgrenzen, afhankelijk van de vraag waar precies onderscheidend vermogen ontbreekt. Wanneer onderscheidend vermogen in een taalgebied ontbreekt, moet het in dat taalgebied ingeburgerd raken.

In dit verband is wat er niet in het Europolis-arrest staat, minstens even interessant als wat er wel staat. Het BBIE (destijds BMB) had -kort gezegd- verdedigd dat, omdat de bescherming van Benelux-merken zich automatisch uitstrekt tot vertalingen daarvan in de nationale- en spreektalen van de Benelux (ex art. 2.20(4) BVIE), het bezwaar van het ontbrekend onderscheidend vermogen zich altijd automatisch in het gehele Benelux-gebied zou laten gevoelen: het merk krijgt ook bescherming in vertaling, zodat het beschrijvend karakter alsnog in alle Beneluxtalen naar voren komt. Het Hof gaat niet mee in deze redenering, zonder daar een motivering aan te wijden. De denkfout in de hiervoor geschetste redenering zit hem, naar de mening schrijver dezes, hierin dat de vertaling van Benelux-merken pas relevant wordt wanneer de beschermingsomvang wordt bepaald, terwijl het merk in de (aanvrage om) inschrijving zelf, door art 2.20(4) BVIE geen wijziging ondergaat; het merk dat is ingeschreven in één Benelux-taal geeft geen recht op een merk in de andere Benelux-talen (zie hierboven onder 2.3.2.3). Bij de beoordeling van een (potentiële) inbreuk blijft de inschrijving (en niet de vertaling daarvan) het uitgangspunt. Daardoor zullen bijvoorbeeld afwijkingen ten opzichte van een letterlijke vertaling niet snel kunnen leiden tot een relevante overeenstemming tussen merk en teken. De houder van het merk Vlinder voor sloopdiensten kan zich bijvoorbeeld wel verzetten tegen het gebruik van Papillon voor sloopdiensten, maar niet tegen gebruik van Papille voor sloopdiensten, aangezien in het tweede geval een vergelijking moet worden gemaakt tussen het merk Vlinder en het teken Papille, dat auditief, visueel noch begripsmatig overeenstemt met het merk zoals ingeschreven. Anders gezegd: de (aanvrage om) inschrijving van een merk in één Benelux-taal is niet gelijk te stellen met een serie merk(aanvrag)en in alle Benelux-talen. Het merk zelf kan, wanneer het op de wijze waarop het in de aanvrage of inschrijving voorkomt in de andere taalgebieden niet als beschrijvend wordt beschouwd, slechts beschrijvend zijn in het taalgebied van de taal waarin de (aanvrage om) merkinschrijving luidt, zodat dan ook alleen inburgering in dàt taalgebied nodig is, en niet ook in de andere taalgebieden van de Benelux. Voor wat betreft de later aan het merk toe te kennen beschermingsomvang, dat is een dogmatisch separate kwestie, waarbij aan het beschrijvend zijn van de vertaling van het merk, consequenties verbonden kunnen worden, in die zin dat het beschrijvend gebruik van een beschrijvend teken (in een andere Benelux-taal) niet verboden kan worden op basis van het merkenrecht.

Een en ander laat onverlet dat er zich vele situaties (zullen) voordoen waarbij het merk in de aanvrage om inschrijving ab initio in het gehele Benelux-gebied onderscheidend vermogen ontbeert (dus ongeacht de taal waarin het merk is gesteld, bijvoorbeeld omdat Engelse termen zijn gebruikt). In dergelijke gevallen zal inburgering in één van de Benelux-landen niet voldoende zijn om de weigeringsgrond te neutraliseren (ook niet wanneer sprake is van inburgering in het grootste Benelux-land); daarvoor is immers vereist dat wordt aangetoond dat het merk onderscheidend vermogen heeft verworven in het gehele Benelux-gebied.

De enige marge die hier gelaten wordt is -zo valt af te leiden uit het tweede door het Hof in de Europolis-zaak gegeven antwoord - dat het voldoende is dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen de betrokken waar of dienst op basis van het merk als afkomstig van een bepaalde onderneming kan identificeren; een 100% dekking is niet vereist. Het moet dan weliswaar gaan om een aanzienlijk deel van het betrokken publiek in het gehele Benelux-gebied, maar het Hof stelt in zijn arrest (terecht) voorop dat het Benelux-territoir voor de merkenwetgeving beschouwd moet worden als het grondgebied van één lid-staat, zodat de nationale binnengrenzen merkenrechtelijk irrelevant zijn. Praktisch geeft dit ruimte wanneer een merk alleen onvoldoende is ingeburgerd in Luxemburg, maar wel in België en Nederland. In dat geval zal immers, wanneer het gaat om consumenten-producten waarvoor het algemene publiek de betrokken kringen vormt, "een aanzienlijk deel van de betrokken kringen" in de Benelux gedekt zijn (met de ruim 26,5 miljoen inwoners in Nederland en België samen, vallen de 450.000 inwoners van Luxemburg getalsmatig in het niet; die vormen daar naar boven afgerond 1,7% van), terwijl ook geografisch gezien slechts in een verwaarloosbaar klein deel van het totale Benelux-gebied inburgering ontbreekt (3%). Niet relevant is dat Luxemburg een volwaardige Benelux-lid-staat is. Wanneer opieuw de parallel getrokken wordt met het Gemeenschapsmerk, is een en ander ook in lijn met de jurisprudentie van het Europese Hof. In het Stock-arrest (ov. 83) benadrukt het Hof dat het "in voorkomend geval" mogelijk is dat het deel van de Gemeenschap waar een merk voldoende onderscheidend vermogen ontbeert, en dus moet inburgeren, "slechts uit één lid-staat bestaat". Uit deze formulering blijkt dat het ontbreken van onderscheidend vermogen in één lid-staat niet in alle gevallen moet leiden tot weigering van de inschrijving (al kan dat "in voorkomend geval" wel zo zijn). Net zo dwingt het feit dat een merk onderscheidend vermogen ontbeert in één Benelux-staat op zichzelf ook nog niet tot de conclusie dat inschrijving van een Benelux-merk geweigerd moet worden.

Het hierboven geschetste systeem heeft zwaarwegende praktische consequenties. Immers: het Benelux-gebied mag dan op papier dan wel een eenheid vormen, in de praktijk liggen de zaken genuanceerder. Zo zijn er bijvoorbeeld vele ondernemingen die hun producten uitsluitend aan de man brengen in één Benelux staat (bijvoorbeeld alleen in Nederland of alleen in België). Om redenen van taalbarrières wordt ook vaak uitsluitend in één taalgebied (bijvoorbeeld alleen in het Franstalige of alleen in het Nederlandstalige gebied) gebruik gemaakt van een merk, en dus ook alleen daar ingeburgerd. Wanneer het derhalve gaat om tekens die ab initio onvoldoende onderscheidend vermogen hebben in de gehele Benelux, lijkt het systeem van de Benelux-unie voor de merkhouder vaak slechts een last, en geen lust te zijn. Immers: daar waar hij actief is en zijn merk inburgert, daar had hij zonder Benelux-unie wellicht (op basis van die inburgering) een nationaal merkrecht kunnen vestigen, maar hij wordt daarin nu gedwarsboomd door het feit dat zijn merk in territoria waar hij niet actief is, nog immer voldoende onderscheidend vermogen ontbeert, zodat hij geen geldig Benelux-merkrecht kan vestigen. In dergelijke gevallen zal de merkhouder moeten terugvallen op algemene (nationale) leerstukken, waaronder hij zich kan verzetten tegen het gebruik van een teken dat verwarring kan wekken met het door hem gevoerde onderscheidingsteken.”

 

TCJ

Reacties op deze tekst of andere commentaren op de zaak Bovemij zijn uiteraard welkom

IEF 2586

Pam Pam Pam Pim

pampim.bmpGvEA , 7 september 2006, zaak T-133/05.Meric / OHMI - Arbora & Ausonia (Pam-Pim's Baby-Prop) 

Oppositieprocedure o.g.v. oudere nationale woord  en beeldmerken Pam-Pam tegen Gemeenschapsmerkaanvraag voor woordmerk Pam Pim’s Baby-Prop, beiden voor
wegwerpluierbroekjes van papier of cellulose. Volgens het Gerecht heeft het OHIM heeft de oppositie terecht toegewezen.

De merken stemmen visueel en fonetisch overeen en er zijn geen begripsmatige verschillen dit ongedaan kunnen maken. De door de conflicterende merken aangeduide waren zijn bovendien dezelfde, waardoor de verschillen tussen de betrokken tekens ook nog eens aan belang inboeten. Het relevante publiek is, althans ten dele, hetzelfde.

De woordcombinatie „pam-pim’s” is het dominerende bestanddeel van het aangevraagde merk. De betrokken consument onthoudt gemakkelijker de termen „pam-pim’s”, die in het Spaans behalve als uitdrukking uit de kindertaal geen bijzondere betekenis hebben en bovendien aan het begin van het aangevraagde merk Pam-Pim’s Baby Prop staan. De woordcombinatie „baby-prop” in het aangevraagde merk kan niet in die mate de aandacht van het bestanddeel „pam-pim’s” afleiden dat het publiek erdoor een andere perceptie van het merk krijgt.

Het Gerecht herinnert eraan dat het in de kledingsector vaak voorkomt dat hetzelfde merk verschillende verschijningsvormen heeft al naargelang van het erdoor aangeduide type waren. Ook is het gebruikelijk dat eenzelfde onderneming ter onderscheiding van haar verschillende productlijnen gebruik maakt van submerken, dat wil zeggen tekens die zijn afgeleid van een hoofdmerk en met dit merk een dominerend bestanddeel gemeen hebben

 Zo gezien is het denkbaar dat het relevante publiek de door de conflicterende merken aangeduide waren als twee afzonderlijke, doch van dezelfde onderneming afkomstige productlijnen beschouwt. Het OHIM heeft dus terecht geconcludeerd dat er gevaar van verwarring van de betrokken merken bestaat

Lees het arrest hier.

IEF 2582

Rockband

kanekani.JPGRechtbank ’s Gravenhage, 7 september 2006, KG ZA 06-833 Urban Trends Trading BV, Karl Kani International Inc. tegen Kane B.V. (eerder bericht hier).

Kane B.V. (‘houdt  zich onder meer bezig met het verzorgen en doen uitvoeren van muzikale optredens door een rockband onder de naam Kane’) mag het merk Kane niet gebruiken voor kleding.

De Voorzieningenrechter oordeelt in kort geding dat het jongere merk Kane inbreuk maakt op het oudere merk Kani. De auditieve en visuele overeenstemming tussen het merk Kani en het teken Kane zijn ‘evident'.

Het verweer van Kane dat het merk alleen zou zijn geregistreerd 'voor merchandising' ('watKane B.V. met dat laatste ook mag bedoelen'), doet in elk geval niet af aan de vastgestelde merkinbreuk. Het komt aan op een vergelijking van het teken met het merk zoals gedeponeerd. (Tentamenvraag: Mag Kane nu nog wel bandshirts met de naam KANE verkopen tijdens concerten?)

De Voorzieningenrechter wijst de werkelijk gemaakte proceskosten toe, begroot op € 9.578,73.

Lees het vonnis hier.