DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 877

tardief voor deze instantie

Rechtbank Den Haag, 7 september 2005, zaak 04/2636, Vlastuin en D-Tec tegen Broshuis. Vlastuin is (na overdracht) houdster van Europees octrooi EP 0 649 772 B1, verleend op 6 maart 1996 voor "Oplegger, in het bijzonder voor vervoer van ISO-norm containers". Broshuis houdt zich onder meer bezig met ontwikkeling en verkoop van containerchassis. Zij brengt onder de aanduiding Broshuis 2 CONNect-combitrailer een gelede oplegger op de markt in Europa. Vlastuin vordert een grensoverschrijdend inbreukverbod. De rechtbank overweegt op dit punt: 

"De bevoegdheid van deze rechtbank jegens Broshuis, gevestigd in Nederland, is volgens vaste rechtspraak in beginsel grensoverschrijdend. Nu echter bij antwoord de geldigheid van het octrooi in de overige gedesigneerde landen uitdrukkelijk is betwist, waarop bij gelegenheid van pleidooi door Vlastuin slechts met de niet met stukken onderbouwde stelling is gereageerd dat van validatie in de betreffende landen wel sprake is, heeft dat te gelden als niet vaststaand en alleen al op die grond wordt elk grensoverschrijdend verbod afgewezen. Het ten pleidooie gedane aanbod van Vlastuin zulks alsnog met stukken te onderbouwen wordt als tardief voor deze instantie verworpen".

Met betrekking tot de geldigheid van het octrooi oordeelt de rechtbank "dat het octrooi (net) voldoende inventief te achten is". De oplegger van Broshuis maakt echter geen inbreuk.

Bij het octrooi van Vlastuin gaat het om een verstelbare koppeling die, eenmaal versteld in een bepaalde stand, vervolgens zelf star en niet flexibel is, met een vrouwelijk, niet uitstekend koppelingselement op het voortse chassis en een mannelijk, wel uitstekend koppelingselement op het achterste chassis.

Uit de stand van de techniek zijn twee koppelingswijzen voor trekkers en trailers en trailers onderling bekend. Naast die in het octooi beschreven, bestaat de koppelingsschotel. Echter, uit geen van de in het geding gebrachte octrooien is sprake van een samenstel zoals omschreven in het octrooi van Vlastuin.

Naar het oordeel van de rechtbank maakt Broshuis geen inbreuk op EP '772. De 2 Connect bevat wel een lengteverstelbaar met elkaar te koppelen chassis uit twee delen, maar de verstelbaarheid zit in een koppelschotel/kingpin constructie. Terecht heeft Broshuis aangevoerd dat zij daarmee de stand van de techniek toepast en niet het octrooi van Vlastuin.

Het beroep van Vlastuin op equivalentie gaat niet op:
In de visie van Vlastuin moet de koppelschotel met schuifraam van Broshuis worden aangemerkt als een female coupling element in de zin van EP '772 en het uitstekende deel met kingpin van het achterchassis als male coupling element, maar dat wordt onjuist geacht. Met accommodating sleeve uit het octrooi is een koker of huls bedoeld en duidelijk geen uit de stand van de techniek (over)bekende koppelschotel, wat een principieel andere wijze van koppelen behelst. Consequentie van de stellingname van Vlastuin is dat het uitstekende deel van het achterste chassis van de 2 Connect, de koppelschotel en het schuifraam tezamen het mannelijk koppelingselement zouden vormen en de schuifgeleiding waarin het schuifraam beweegt het vrouwelijk koppelingselement. Nog ervan afziend dat dan een substantieel deel van het mannelijk koppelingselement niet op het achterchassis, maar op het voorchassis zou zitten, is dit iets waar de gemiddelde vakman niet op behoeft te rekenen. De rechtszekerheid van derden is daarmee bepaald in het geding. Nog daargelaten dat in ieder geval de wijze waarop met de 2-
Connect de chassisdelen gekoppeld worden kenmerkend verschilt, valt hiermee tevens het doek voor het beroep van Vlastuin op bescherming in het equivalentiebereik.

Lees vonnis
IEF 869

bevel tot uitsturen

Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2005, Atlas Copco Airpower N.V. - Jorc Industrial B.V.

Atlas is houder van een Europees octrooi met betrekking tot een 'scheidingsapparaat en scheidingsmethode' voor het scheiden van vloeibare componenten met verschillende dichtheden. Jorc heeft tegen de verlening oppositie gevoerd bij het EOB, dat het octrooi nieuw en inventief achtte. Atlas vordert een verbod op inbreuk van Jorc met een aantal nevenvorderingen. Jorc stelt dat het octrooi nietig is, omdat het de vereiste inventiviteit mist en voorts dat er geen sprake is van inbreuk. In reconventie vordert Jorc vernietiging van het octrooi en onder meer een (grensoverschrijdend) bevel tot het uitsturen van een rectificatie.

Voor de beoordeling van de inventiviteit gaat de rechtbank uit van een olie/waterscheider van Rossbach als de meest nabije stand van de techniek.

In conventie komt de rechtbank tot de volgende slotsom: "Anders dan de Oppositieafdeling van het EOB, is de rechtbank er geenszins van overtuigd geraakt [...] dat een vakman niet direct tot de oplossing van het octrooi zou komen maar daarvoor een 'purposeful choice' zou moeten maken. [...] Conclusie 1 is nietig wegens gebrek aan inventiviteit. Atlas heeft geen specifiek verweer gevoerd tegen de gemotiveerde stellingen van Jorc dat met conclusie 1 ook de volgconclusies niet inventief zijn, zodat het octrooi in zijn geheel voor nietig moet worden gehouden. Bij deze stand van zaken is een schorsing hangende de uitspraak van de Technische Kamer van beroep van het EOB niet opportuun. Van inbreuk kan zodoende geen sprake zijn, waarmee het in conventie gevorderde moet worden afgewezen".

Nu het octrooi nietig is, kan het in reconventie door Jorc gevorderde voor Nederland worden toegewezen. Echter, door de nietigheid "valt niet in te zien welk belang Jorc nog zou hebben bij een verklaring voor recht van niet-inbreuk daarop voorzover dit Nederland betreft". Wederom wordt wat betreft de overige gedesigneerde landen de zaak aangehouden tot de uitspraak in GAT/LuK van het Hof van Justitie.

"Het ongewijzigd in stand houden van het inmiddels onjuist gebleken beeld dat Jorc in Nederland inbreuk zou maken op het octrooi, welk beeld is ontstaan als gevolg van door Atlas gedane mededelingen, zou ongerechtvaardigd zijn. Aldus is [...] toewijsbaar dat de sub B gevorderde verzending van een rectificatiebrief [...]".

Tot slot de vordering tot het versturen van een rectificatiebrief aan afnemers buiten Nederland: "Het is duidelijk dat de eventuele toewijsbaarheid van die vordering dient te worden beoordeeld aan de hand van het toepasselijke buitenlandse recht. Vooropgesteld wordt dat de Nederlandse rechter weliswaar ambtshalve buitenlands recht dient toe te passen, doch dat dit niet wegneemt dat op een eisende partij die haar vorderingen naar vreemd recht toegewezen wil zien, een informatieplicht rust ten aanzien van de inhoud van dat vreemde recht wanneer niet evident is dat het desbetreffende rechtsstelsel de door haar ingeroepen rechtsfiguur of sanctie niet kent. [...] Bij gebreke voorts van enige informatie hieromtrent van de zijde van Jorc dient zodoende afwijzing van die vordering te volgen".

Lees hier het vonnis.

IEF 868

uitdrukkelijk en gemotiveerd

Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2005, zaaknummer 219804, River Hopper tegen Stichting Sangria. 

Sangria is houdster van een Nederlands octrooi betreffende een 'inrichting voor het opslaan van voorwerpen, in het bijzonder beladen pallets, in een schip en voor het laden en lossen van die voorwerpen.' In het door River Hopper gevraagde nietigheidsadvies heeft het Bureau voor de Industriële Eigendom als zijn oordeel uitgesproken dat de conclusies van het octrooi, zoals verleend, niet inventief zijn te achten.

Tijdens de adviesprocedure voor het Bureau heeft Sangria een hulpverzoek, inhoudende herziene conclusies, overgelegd. Partijen zijn overeengekomen dat het Bureau zijn advies ook tot die hulpconclusies zou uitstrekken. Het advies van het Bureau daaromtrent luidt, dat het octrooi in stand kan blijven indien de uitsluitende rechten worden beperkt tot de conclusies volgens het hulpverzoek, op voorwaarde dat die beperkingen toelaatbaar worden geacht. Sangria heeft daarop aan het Bureau een akte van afstand van het octrooi conform het hulpverzoek aangeboden, onder de voorwaarde dat de rechtbank het octrooi nietig zou achten.

De rechtbank verenigt zich met het advies van het Bureau Dat betekent dat het rechtbank met het Bureau van oordeel is dat het octrooi, zoals verleend, wegens gebrek aan inventiviteit dient te worden vernietigd, op basis van de combinatie van de rapporten D2 en D4 van het advies, indien D2 althans behoort tot de stand van de techniek. Dat laatste wordt echter uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist door Sangria. De rechtbank legt daarom de bewijslast van de stelling dat D2 destijds tot de stand van de techniek behoorde bij River Hopper en houdt iedere verdere beslissing aan. Lees vonnis hier.

IEF 867

Grensoverschrijdende soap

Rechtbank 's-Gravenhage 7 september 2005, zaaknummer 05/2023, Colgate - Unilever. Vonnis in het bevoegdheidsincident.

Colgate vordert in de hoofdzaak een verbod om directe of indirecte inbreuk te maken op haar Europese octrooien voor verpakte zeep (This invention relates to a soap bar that is generally rectangular in shape that is packaged in a substantially transparent package. More particularly, this invention relates to a substantially transparent package where said package provides enhanced functional properties), voor alle gedesigneerde landen met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, totdat per jurisdictie waarvoor het inbreukverbod gevorderd is de rechter in de betreffende jurisdictie (in eerste instantie) de nietigheid van het octrooi waarop het verbod gebaseerd is heeft uitgesproken.

Unilever stelt in dit incident in de eerste plaats op het standpunt dat deze rechtbank geen bevoegdheid toekomt (internationaal noch voor Nederland), omdat Colgate niet zou hebben voldaan aan haar (gesubstantieerde) stelplicht. Colgate wijst er evenwel terecht op dat de Nederlandse rechter (internationale) bevoegdheid toekomt op basis van artikel 2 EEX-verordening (forum rei) respectievelijk artikel 2 Rv, welke bevoegdheid volgens vaste rechtspraak in beginsel bovendien grensoverschrijdend van aard is.

Voorts wijst Colgate er terecht op dat voor de bepaling van de reikwijdte van die (internationale) bevoegdheid niet relevant is de vraag of de vordering naar het toepasselijke recht ook daadwerkelijk toewijsbaar is. Colgate heeft immers wel voldoende gesubstantieerd gesteld dat Unilever onrechtmatig zou handelen door de diverse groepsvennootschappen “aan te sturen” bij hun beweerdelijk inbreukmakende handelen in Nederland en ook daarbuiten. De (materiële) vragen of dit voldoende komt vast te staan en of deze “aansturing” naar het toepasselijke recht als directe of indirecte octrooi-inbreuk danwel anderszins onrechtmatig is te kwalificeren zijn vragen die in de hoofdprocedure dienen te worden beantwoord en niet in het kader van de vraag naar (internationale) bevoegdheid.

Hieraan doet niet af dat het op zich voor Unilever bezwaarlijk zou kunnen zijn zich te verdedigen in een procedure die in haar ogen reeds bij voorbaat kansloos zou zijn omdat voornoemd handelen geen aan de octrooihouder voorbehouden handeling zou zijn noch anderszins onrechtmatig zou zijn te achten. Het Nederlandse procesrecht voorziet nu eenmaal niet in de mogelijkheid om de eventuele “volkomen kansloosheid” van een vordering voorafgaand aan de eigenlijke procedure aan de orde te stellen, bijvoorbeeld bij wege van een incident (zoals volgens Unilever wel het geval zou zijn in het Verenigd Koninkrijk met de “case management conference” of “summary motion to dismiss” en in Duitsland met een “früher erster Termin”). Derhalve kan daarvoor het bevoegdheidsincident geen uitkomst bieden.

De beantwoording van de vragen of artikel 22 lid 4 EEX-verordening (de overeenkomstige artikelen in het EEX- en EVEX-verdrag zijn gelijkluidend) aan de grensoverschrijdende bevoegdheid in de weg staat danwel of de rechtbank in het licht van haar uitspraak inzake Stork/CFS Bakel van 19 januari 2005 (IER 2005, 40) haar beslissing op deze vraag zal aanhouden tot het HvJ EG uitspraak heeft gedaan in de zaak C-4/03 (GAT/LuK), zal om redenen van proceseconomie worden gereserveerd tot de zaak ten principale is bepleit. Hierbij is niet alleen van belang dat eerst dan als vaststaand zal kunnen worden aangenomen dat in de procedure voor deze rechtbank daadwerkelijk een beroep op de nietigheid wordt gedaan, zoals Unilever heeft aangekondigd, doch ook dat het goed mogelijk is dat het HvJ EG in de tussentijd uitspraak zal doen.

De slotsom luidt dat de rechtbank in ieder geval bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van Colgate, voor zover die betrekking heeft op Nederland. Voor het overige zal zij haar eindoordeel betreffende de bevoegdheid aanhouden tot de zaak ten principale is uitgeprocedeerd. Alsdan zal ook over de kosten van dit incident worden beslist.

 Lees hier het vonnis.

IEF 813

Hof spreekt zich niet uit over 'double patenting'

Gerechtshof Den Haag, 18 augustus 2005, Medinol tegen Boston Scientific (16 vennootschappen van de Boston Scientific-groep). Aan de orde is of Boston Scientific inbreuk maakt op drie afgesplitste octrooien (divisionals) van Medinol op stents (medische hulpmiddelen voor de behandeling van bloedvatvernauwingen).

Over (deels) dezelfde octrooien is op 31 maart 2004 vonnis gewezen door de rechtbank Den Haag in Medinol/Cordis (BIE 2005/59) waarin de rechtbank het opmerkelijke standpunt inneemt dat meervoudige octrooiering van hetzelfde voortbrengsel (double patenting) "als strijdig met een fundamenteel beginsel van octrooirecht ware te vermijden" en Medinol derhalve niet tegelijkertijd het moederoctrooi en de divisionals - die volgens de rechtbank precies dezelfde beschermingsomvang hebben als het moederoctrooi - tegen de dezelfde inbreuk kan inzetten. Tegen dit vonnis van de rechtbank is door Medinol hoger beroep ingesteld, welk beroep op dit moment nog aanhangig is.

Alhoewel door Medinol tegen Boston Scientific dezelfde twee divisionals (en nog een derde divisional) eveneens tegelijkertijd worden ingezet, laat het hof zich in het geheel niet uit over double patenting, maar geeft een inhoudelijke beoordeling van de vermeende inbreuk voor elk van de drie divisionals afzonderlijk. Betekent dit dat het hof zich niet tegen meervoudige octrooiering heeft willen uitspreken? Lees het arrestMedinol/Boston Scientific

IEF 809

Over steenwol en bevochtigingsmiddel

Gerechtshof 's-Gravenhage 18 augustus 2005, Rockwool - St. Gobain
Deze langlopende zaak betreft een octrooi voor steenwol voor de sier- en groenteteelt. Bij tussenarrest van 11 mei 1989 heeft het hof geoordeeld, dat slechts dan op St. Gobain de last komt te liggen aannemelijk te maken dat zij de geoctrooieerde werkwijze niet toepast, indien het product Cultilène niet verschilt van een product dat volgens de geoctrooieerde werkwijze kan worden verkregen.

Het hof komt tot de slotsom dat St. Gobain is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen tegenbewijs. "Door Rockwool is, tegenover de stelling van St. Gobain, dat bij haar werkwijze de bevochtigingsmiddel bevattende deeltjes weliswaar homogeen verdeeld en fijn verspreid zijn in het product, maar dat niet alle vezels van het product bevochtigingsmiddel bevatten, niet aannemelijk gemaakt dat die stelling niet juist is en dat de verspreiding van het bevochtigingsmiddel bij Cultilène en bij een product verkregen volgens de werkwijze volgens het Rockwool-octrooi niet verschilt", aldus het hof.

Van equivalentie is geen sprake, zo stelt het hof: "Zelfs al het resultaat van de werkwijze van St. Gobain hetzelfde zou zijn als het resultaat van de geoctroieerde werkwijze, hetgeen in deze procedure juist niet is komen vast te staan, kan naar 's hofs oordeel niet gezegd worden dat dat resultaat op in wezen dezelfde wijze met in wezen dezelfde maatregelen wordt bereikt." Het hof vernietigt aldus het vonnis. Lees hier het arrest.

IEF 771

scharnierbaar bevestigd

Rechtbank 's-Gravenhage, 12 augustus 2005, Laryngeal Mask Company (LMC) - Tyco. Dit kort-geding heeft betrekking op een octrooi voor een luchtweginrichting met laryngaal masker, voor het vergemakkelijken van de ventilatie van de longen van een patiënt. LMC vordert een verbod op inbreuk van het octrooi, niet alleen in Nederland maar ook in de overige gedesigneerde landen.

Kern van het geschil betreft de uitleg van de conclusie door de gemiddelde vakman, meer in het bijzonder het extra staafje in het Laryngaal Masker (LMA) van LMC. Bekend in de stand van de techniek waren LMA's waarbij één of twee staafjes blokkering van de luchttoevoeropening voor de epiglottis (het strottenhoofd) werd voorkomen. Ter voorkoming van het in de weg zitten van het strottenhoofd bij het invoeren van instrumentatie dient het extra staafje dat scharnierbaar is bevestigd.

De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het betoog van Tyco dat het staafje in Tyco's "Laryngoseal" niet  fungeert als een hefboom om het strottenhoofd van de opening weg te tillen noch dat het scharnierend is bevestigd aan het masker en komt tot de slotsom dat de gevorderde inbreuk kan worden toegewezen.

"Tyco heeft verder geen specifiek verweer gevoerd tegen toewijsbaarheid van het verbod voor de overige gedesigneerde landen, anders dan door te stellen dat “rechters in die landen niet overtuigd zijn van de juistheid van de Haagse leer”. Dit moge zo zijn (op welke Haagse leer precies wordt gedoeld is overigens niet duidelijk), doch bij gebreke aan nadere stellingen dat en waarom naar het toepasselijke buitenlandse recht bovenstaand oordeel anders zou moeten luiden, kan op die grond geen afwijzing volgen. Lees vonnis

IEF 754

Spinnenweb mag blijven

Rechtbank 's-Gravenhage, 13 juli 2005, zaaknr. 226001, Diamed AG c.s. tegen Sanquin Bloedvoorziening c.s. (Met dank aan Wouter Pors, Bird & Bird)

Na haar uitspraak in de zaak Stork/CFS Bakel van 19 januari 2005 (IER 2005, 40) heeft de Rechtbank Den Haag opnieuw een belangwekkende uitspraak gedaan inzake grensoverschrijdende bevoegdheid in octrooizaken. Dit keer in een vonnis van 13 juli 2005 in de zaak Diamed/Sanquin Bloedvoorziening c.s.(rolnummer 04/2567). In deze zaak is aan de orde of de vijf gedaagden (Sanquin Bloedverziening c.s.) inbreuk maken op het Europese octrooi van Stiftung Für Diagnostische Forschung. In reconventie vorderen Sanquin c.s. de vernietiging van het Nederlandse deel van het octrooi. Sanquin Bloedvoorziening is gevestigd in Nederland. De overige vier vermeende inbreukmakers zijn alle gevestigd in andere EG-landen (Zweden, Italië, Spanje en Duitsland).

Ten aanzien van de Nederlandse gedaagde Sanquin Bloedvoorziening heeft de rechtbank, gelet op artikel 22 lid 4 EEX-verordening, en onder verwijzing naar haar uitspraak inzake Stork/CFS, in de hoofdzaak haar definitieve beslissing over grensoverschrijdende bevoegheid aangehouden tot het Europese Hof uitspraak heeft gedaan in de zaak GAT/LuK (C-4/03). Sinds de conclusie van conclusie van Advocaat-Generaal Geelhoed in GAT/LuK is onduidelijk of de ruimhartige Nederlandse cross border-praktijk Europeesrechtelijk door de beugel kan.

Ten aanzien van de provisionele vordering zag de rechtbank in artikel 22 lid 4 EEX-verordening geen beletsel voor grensoverschrijdende bevoegdheid, omdat zij hierbij "geen (definitief) oordeel hoeft te vellen over het geldigheidsverweer, maar slechts een inschatting maken hoe de desbetreffende buitenlandse rechter daarover in voorkomend geval zal oordelen."

Ten aanzien van de buitenlandse gedaagden sub 2 t/m 5 oordeelt de rechter dat zij jegens deze gedaagden bevoegd is op basis van artikel 5 lid 3 EEX/EVEX/EEX-verordening, maar dat dit artikel volgens vaste rechtspraak geen grensoverschrijdende bevoegdheid schept. Bevoegdheid op basis van artikel 2 EEX/EVEX/EEX-verordening kan volgens de rechtbank alleen gegrond worden op de plaats van de statutaire zetel van de rechtspersoon. Onvoldoende is dat deze rechtspersoon tevens in Nederand een vestiging heeft.

Ten aanzien van grensoverschrijdende bevoegdheid op basis van artikel 6 lid 1 EEX/EVEX/EEX-verordening oordeelt de rechtbank dat zij de criteria hanteert die zijn geformuleerd door het Hof Den Haag in het arrest d.d. 23 april 1998, IER 1998, 30 (EGP c.s./Boston Scientific), m.a.w. de "spider- in- the-web"-doctrine. De rechtbank ziet onvoldoende redenen om de beoordeling hiervan aan te houden tot de beslissing van het Europese Hof in de zaak Roche/Primus (zie voor de verwijzingsbeslissing HR 19 december 2003, IER 2004, 32). De "spider- in- the-web-doctrine" blijft dus vooralsnog, in elk geval door de rechtbank, gehandhaafd. Lees het vonnis hier.

IEF 725

onvoldoende spoedeisend

Vandaag gepubliceerd op rechtspraak.nl: Vzngr. Rechtbank 's-Gravenhage, 7 juli 2005, LJN: AU0057, KG ZA 05-591. Sankyo/Vibrac tegen Merial. ABC diergeneesmiddel.
 
3.8 Gegeven de omstandigheid dat marktintroductie van het product van Merial al heeft plaatsgevonden en eerderbedoelde prijserosie niet lijkt te spelen, zodat een eventueel uiteindelijk gelijk van Virbac in de bodemprocedure zich zou oplossen in louter schadevergoeding - een analyse die door de raadsvrouwe van Virbac ter zitting ook is onderschreven - leidt dit tot het oordeel dat, al het vorenoverwogene in ogenschouw nemend, voorshands onvoldoende spoedeisend belang lijkt te bestaan bij ingrijpen in kort geding zo kort voorafgaand aan de te verwachten uitspraak in het bodemgeschil. Lees vonnis.

IEF 707

Fishing expedition

Rechtbank 's-Gravenhage van 27 juli 2005, rolnr. 04/0555 (Honeywell c.s. / Apollo Scientific)  Het is algemeen bekend dat het lastig is om inbreuk op een 'werkwijze' octrooi aan te tonen. Met name indien het octrooi de werkwijze voor de bereiding van een chemische stof betreft, welke stof ook door middel van andere werkwijzen dan de geotrooieerde kan worden bereid. Apollo stelt dat de stof die zij op voorraad had is vervaardigd op een andere wijze dan beschreven in het octrooi. De rechtbank oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de door Apollo aangeboden stof volgens de geotrooieerde werkwijze is vervaardigd. 

Honeywell heeft nog met een beroep op artikelen 22 Rv en 843 Rv geprobeerd bewijs te verkrijgen dat de stof van Apollo afkomstig was van een fabrikant die dit zou hebben gemaakt volgens de geoctrooieerde werkwijze. De rechtbank wijst dit verzoek af op grond van de volgende overweging: "Artikel 843a Rv. biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan de eiser slechts het bestaan vermoedt en die mogelijk wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen." Fishing expedition is nog steeds verboden. Lees vonnis