DOSSIERS
Alle dossiers

Onrechtmatige publicaties  

IEF 14199

Geanonimiseerd dossier in archief Opgelicht?! hoeft niet te worden verwijderd

Vzr. Rechtbank Amsterdam 10 september 2014, IEF 14199 (Avrotros tegen X)
Kort geding. Onrechtmatige publicatie. X is in de afgelopen jaren een aantal keer onderwerp geweest van het programma Opgelicht?! Zijn dossier is nog geanonimiseerd in het archief van de website van het programma te zien en hij vordert verwijdering daarvan. Het verwijderen van nieuwsberichten uit een archief kan slechts in uitzonderlijke gevallen. X heeft niet aangetoond dat de informatie die Avrotros publiceert berust op onjuistheden. Avrotros is daarbij zorgvuldig geweest en aan het privacybelang van X is voldoende tegemoet gekomen door hem aan te duiden bij zijn initialen en zijn gelaat onherkenbaar in beeld te brengen.

4.1. Uitgangspunt is dat de toewijzing van de vorderingen van [X] in beginsel een beperking inhoudt van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van Tros op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van Tros onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht – het recht op vrije meningsuiting of het recht ter bescherming van eer of goede naam – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen.

4.2. Het belang van Tros is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [X] is erin gelegen dat zijn persoon niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan voor hem ongewenste publiciteit omtrent zijn privé-gegevens en privé-situatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval.

4.3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Dat [X] een spoedeisend belang heeft bij het verwijderen van het dossier van de website van Opgelicht?! is voldoende aannemelijk. Zo blijkt uit de door hem overgelegde stukken onder meer dat hij zijn baan bij de vrijwilligersorganisatie Doras is kwijtgeraakt als gevolg van negatieve informatie over hem op internet.
Dat de gepubliceerde informatie nadelig is voor [X], en dat hij zijn straf heeft uitgezeten en een nieuwe kans verdient is echter niet voldoende voor het toewijzen van de vorderingen. Tros heeft als journalistiek medium naast de hierboven genoemde belangen ook een belangrijke archieffunctie en voor het verwijderen van nieuwsberichten uit een archief bestaat slechts aanleiding in uitzonderlijke gevallen. Zoals Tros terecht heeft gesteld hoeft zij niet aan te tonen dat [X] zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, maar gaat het erom dat [X] niet lichtvaardig wordt beschuldigd en dat hetgeen Tros publiceert voldoende steun vindt in de feiten. Om dat laatste aannemelijk te maken heeft Tros verschillende producties overgelegd, waaronder een groot aantal aangiften en verklaringen. Tevens is een kopie van de uitzending van 22 oktober 2013 overgelegd, die thans nog via de website te bezichtigen is. In die uitzending wordt het vonnis van [vonnisdatum] besproken, en wordt onder meer de persrechter van de rechtbank Midden-Nederland geïnterviewd om uitleg te geven bij het vonnis. Er wordt dus melding gemaakt van de (gedeeltelijke) vrijspraak van [X].
Los van de enkele stelling dat er onwaarheden worden vermeld, heeft [X] daartegenover geen inhoudelijke, laat staan met bewijsmiddelen onderbouwde, reactie gegeven op de uitzending en het internetdossier. Dat hij daartoe in eerste instantie (voor de eerste uitzending waarin aandacht aan hem werd besteed) niet in de gelegenheid is gesteld wordt door Tros betwist. Die uitzending is hier echter niet aan de orde. In ieder geval heeft [X] na de eerste uitzending en vóór de uitzending van 22 oktober 2013 uitgebreid met Tros gecorrespondeerd over zijn dossier. De overgelegde e-mailberichten, zoals deels opgenomen in het vonnis van 15 augustus 2014, hebben echter voornamelijk betrekking op het feit dát [X] zijn dossier van het internet verwijderd wenst te zien, maar hij gaat daarin niet inhoudelijk in op de door Tros geuite beschuldigingen. Verder heeft [X] ook in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat de informatie die Tros publiceert berust op onjuistheden.
Het staat Tros voorts vrij om haar vraagtekens te plaatsen bij de uitspraak van de rechtbank van [vonnisdatum], ook al is [X] het daar niet mee eens. Tros is daarbij zorgvuldig geweest door de persrechter uitleg te laten geven over de inhoud van het vonnis en door het Openbaar Ministerie te laten toelichten voor welke wijze van tenlastelegging is gekozen. Vooralsnog is derhalve aannemelijk dat hetgeen Tros publiceert, met uitzondering van de mededeling van Tros dat [X] in 2011 is heengezonden onder restricties, waarover hierna meer, voldoende steun vindt in de feiten.

4.4. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat Tros voldoende tegemoet is gekomen aan het privacybelang van [X], door de website te anonimiseren en [X] alleen bij zijn initialen aan te duiden en zijn gelaat onherkenbaar te maken op de beelden. Niet in geschil is dat het intypen van de naam [X] in Google geen verwijzing oplevert naar de website www.opgelicht.nl, en dat men alleen bij het dossier uitkomt als men daar in het archief van de website naar op zoek gaat. Dat het publiek uiteindelijk door het raadplegen van verschillende andere websites en zoekresultaten kan achterhalen dat het dossier betrekking heeft op [X] valt Tros niet te verwijten. [X] verwijst bovendien zelf op zijn LinkedIn-profiel en op zijn blog naar Tros Opgelicht?!. De conclusie tot zover is dat de primaire vordering niet toewijsbaar is.

4.5. Ten aanzien van de subsidiaire vordering wordt het volgende overwogen. In de eerste plaats heeft [X] gevorderd – kort gezegd – dat zijn dossier uitsluitend kan worden ingezien door bezoekers van de website die zijn ingelogd. Nu de primaire vordering zal worden afgewezen is er geen aanleiding voor het toewijzen van deze vordering. Het staat Tros immers vrij om de informatie die thans onderwerp van geschil is te publiceren op de wijze zoals zij dat wenst en die informatie mag door eenieder worden geraadpleegd. Het opleggen van restricties aan de publicatie en de wijze van raadpleging wordt in strijd met de vrijheid van meningsuiting geacht.
IEF 14195

Smaad als belemmering van de informatievrijheid

HvJ EU 11 september 2014, IEF 14195, C-291/13 (Sotiris Papasavvas tegen Philinews.com)
Prejudiciële vragen gesteld door Eparchiako Dikastirio Lefkosias, Cyprus [IEF 12865]. Diensten van de informatiemaatschappij. Smaad. Het begrip „diensten van de informatiemaatschappij omvat online-informatiediensten waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame. Een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij kan zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter.

Prejudiciële vragen

„1)      Kunnen de voorschriften van de lidstaten op het gebied van smaad worden gezien als een beperking op het leveren van informatiediensten voor de toepassing van richtlijn [2000/31], aangezien zij hun weerslag hebben op het vermogen langs elektronische weg informatiediensten te leveren, zowel op nationaal niveau als binnen de EU?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de bepalingen van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31], betreffende aansprakelijkheid, van toepassing in burgerlijke zaken tussen particulieren, zoals in geval van civiele aansprakelijkheid voor smaad, of zijn zij enkel van toepassing in geval van civiele aansprakelijkheid voor handelstransacties/consumentenovereenkomsten?

3)      Scheppen de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] betreffende de aansprakelijkheid van dienstverleners van de informatiemaatschappij, in het licht van hun doel en rekening houdend met het feit dat in veel lidstaten een vordering in rechte noodzakelijk is voordat een voorlopig verbod kan worden uitgevaardigd dat van kracht is tot het definitieve vonnis, individuele rechten die in een civiele zaak wegens smaad als verweer kunnen worden ingeroepen, of vormen zij wettelijke beletsels voor het instellen van een dergelijke vordering?

4)      Zijn de begrippen ‚diensten van de informatiemaatschappij’ en ‚dienstverlener’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31] en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], van toepassing op online-informatiediensten die niet rechtstreeks door de afnemer van de diensten worden vergoed, maar indirect door reclame die verschijnt op een internetsite?

5)      In hoeverre kunnen de hiernavolgende situaties in het licht van de definitie van ‚dienstverlener van diensten van de informatiemaatschappij’ als bedoeld in artikel 2 van richtlijn [2000/31], en artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34], onder een of meer van de rechtsfiguren ‚mere conduit’, ‚caching’ of ‚hosting’ voor de toepassing van de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn [2000/31] worden gebracht:

a)      dagblad met internetsite die gratis toegankelijk is en waarop de elektronische uitgave van het gedrukte dagblad met alle artikelen en reclame als pdf-document of een vergelijkbaar elektronisch document wordt gepubliceerd;

b)      onlinedagblad dat vrij toegankelijk is en waartoe toegang aan de uitgever wordt vergoed door middel van reclame op de website. De informatie in het onlinedagblad wordt geleverd door personeel van het dagblad en/of onafhankelijke journalisten;

c)      tegen betaling toegankelijke internetsite waarop een van de sub a en b genoemde diensten wordt verleend?”


Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „diensten van de informatiemaatschappij”, in de zin van die bepaling, online-informatiediensten omvat waarbij de dienstverlener niet wordt vergoed door de afnemer van de dienst, maar door inkomsten die hij haalt uit op een website gepubliceerde reclame.

2)      In een zaak als het hoofdgeding staat richtlijn 2000/31 niet in de weg aan de toepassing van een regeling voor de civiele aansprakelijkheid voor smaad.

3)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid beogen niet het geval van een persbedrijf dat beschikt over een internetsite waarop de elektronische versie van een krant wordt gepubliceerd en waarbij dit persbedrijf wordt vergoed door inkomsten die het haalt uit door de op die website gepubliceerde reclame, daar het weet welke informatie is gepubliceerd en het daarover controle heeft, ongeacht of de toegang tot deze website betalend dan wel gratis is.

4)      De in de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 vermelde beperkingen van de civiele aansprakelijkheid kunnen van toepassing zijn op gedingen tussen particulieren over de civiele aansprakelijkheid voor smaad indien is voldaan aan de in die artikelen vermelde voorwaarden.

5)      Een verlener van diensten aan de informatiemaatschappij kan zich niet op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 verzetten tegen de instelling tegen hem van een rechtsvordering inzake civiele aansprakelijkheid en bijgevolg tegen de vaststelling van voorlopige maatregelen door een nationale rechter. De beperkingen van de aansprakelijkheid waarin deze bepalingen voorzien, kunnen door de dienstverlener worden ingeroepen overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht die de uitvoering ervan verzekeren of, bij ontstentenis daarvan, overeenkomstig de richtlijnconforme uitlegging van dat nationale recht. Richtlijn 2000/31 kan echter, in het kader van een geding als het hoofdgeding, uit zichzelf geen verplichtingen aan een particulier opleggen en dus niet als zodanig tegen hem worden ingeroepen.
IEF 14065

Stemmingmakerij rondom servicenummers verboden

Hof Den Haag 22 juli 2014, IEF 14065 (Belfabriek tegen MTTM c.s.)
Mediarecht. Onrechtmatige publicaties. Het benaderen van groot aantal servicenummerhouders met een folder en ander materiaal, zoals een webpagina, is stemmingmakerij tegen MTTM waarbij wordt geprofiteerd van onrust bij 0800/0900-gebruikers (STAP NU OVER, HOE NU VERDER). Van altuïsme is geen sprake, omdat neutral informatie over (verifieerbare) juiste feiten ontbreekt. Het vonnis in kort geding waarin verboden en geboden zijn gegeven [IEF 13415] wordt door het hof bekrachtigt.



9. Naar het voorlopig oordeel van het hof is het benaderen van een groot aantal houders van servicenummers met een folder met een inhoud zoals hiervoor onder 2.5 weergegeven, onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW . Dit spreekt te meer als men daarbij de webpagina www.bel fabriek.nl/ mttm - problemen (zie hiervoor onder 2.6) betrekt. Het hof is voorshands van oordeel dat er, door de aaneenschakeling van beweerde feiten en/of suggesties en de context waarin een en ander is geplaatst, in genoemde stukken sprake is van stemmingmakerij tegen MTTM, waarbij Belfabriek tracht te profiteren van de onrust c.q. onzekerheid die daardoor bij 0800/0900 gebruikers (ook bij gemiddeld geïnformeerde en oplettende ondernemers) is/kon ontstaan. Dat gebruikers van servicenummers mogelijk anderszins al op de hoogte waren van de financiële problemen bij/van MTTM c.s. doet aan het voorgaande niet af, nu uit niets blijkt dat die informatie zodanig volledig was dat de gebruikers als hier bedoeld redelijkerwijs in staat waren voldoende afstand te nemen van de “stemmingmakerij” als hiervoor aangeduid.
Van een soort van altruïsme aan de kant van Belfabriek is, naar het het hof voorkomt, geen sprake, neutrale informatie over (verifieerbaar) juiste feiten ontbreekt. Van de kant van Belfabriek is ter comparitie nog wel betoogd dat de folder (zie sub 2.5) goed bedoeld is en geen commerciële bedoelingen had, hetgeen moet blijken uit het feit dat klanten ook weer terug konden als ze (van MTTM c.s.) naar Belfabriek waren overgestapt, maar deze uitleg overtuigt het hof niet, met name gelet op de groot opgezette tekst “Stap nu over” en “Hoe nu verder”. Ook het feit dat er naar aanleiding van de berichten van Belfabriek klanten van MTTM c.s. naar Belfabriek zijn overgestapt met gebruikmaking van het door Belfabriek toegezonden standaardopzegformulier wijst voorshands op het commerciële karakter van genoemde uitlatingen en het effect daarvan op het gedrag van gebruikers. Daarbij wijst het hof in dit verband ook nog op de e-mails van Belfabriek die zichtbaar waren onder de tekst van het opzeggingsformulier dat MTTM c.s. heeft ontvangen (zie prod. 18 bij akte overlegging nadere producties)****????
De onrechtmatigheid van de uitlatingen spreekt ook dan des te meer, als daarbij eveneens het persbericht (van 2 april 2013) van Massxess betrokken wordt, in welk persbericht wordt aangegeven dat de aankiesbaarheid van MTTM servicenummers veilig is gesteld. Er was geen enkele aanwijsbare reden dat die mededeling onjuist zou zijn. In die mededeling heeft Belfabriek echter geen aanleiding gezien haar webpagina zoals hiervoor aangehaald, te wijzigen, in tegendeel, Belfabriek heeft ook omtrent de betrouwbaarheid van genoemd persbericht twijfel gezaaid, zoals valt af te leiden uit de boven geciteerde update van donderdag 4 april.

Het moge zo zijn dat Belfabriek haar webpagina uiteindelijk heeft aangepast, maar dat is echter pas gebeurd op 7 april 2013 (op zijn vroegst) en die wijziging doet verder aan de onrechtmatigheid van hetgeen daarvoor gebeurd is in elk geval niet af. De stelling van Belfabriek dat MTTM c.s. en Zakelijke Telefonie Nederland B.V. met elkaar te vereenzelvigen zijn, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Als niet dan wel onvoldoende (gemotiveerd) weersproken staat immers vast dat dit verschillende rechtspersonen zijn en dat zij ieder een eigen vorm van dienstverlening hebben (servicenummersdienstverlening respectievelijk vaste telefoniediensten).

10. In het voorgaande vindt het hof op zich grond voor toewijzing van een verbod en gebod zoals door MTTM gevorderd en ook door de voorzieningenrechter is toegewezen. Dat Belfabriek de gewraakte uitlatingen inmiddels heeft verwijderd, doet aan het belang dat MTTM bij toewijzing van de vorderingen heeft, niet af.

IEF 14051

Utrechtse burgemeester mocht zich kritisch uitlaten over misstand Zandpad

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 18 juli 2014, IEF 14051 (X/Y Vastgoed tegen Gemeente Utrecht)
Mediarecht. Publicaties. De Utrechtse burgemeester mocht zich in het openbaar kritisch uitlaten over misstanden aan het Zandpad in Utrecht. Twee exploitanten van boten (X en Y vastgoed) uit de voormalige prostitutiezone spanden een kort geding tegen de burgemeester aan omdat hij hen in een kranteninterview ten onrechte in verband gebracht zou hebben met mensenhandel.

4.2. [eiseressen] stelt dat de onder 2.4. geciteerde uitlating van [gedaagde 1] in het interview (hierna: de uitlating) onrechtmatig jegens haar is en dat zij en haar bestuurders [A] en [B] als gevolg hiervan ernstig in hun eer en goede naam zijn aangetast. Volgens [eiseressen] duidt [gedaagde 1] met zijn uitlating in het interview op wat het college in de brieven van 28 maart 2013 heeft geschreven. In deze brieven staat onder meer:
“Met regelmaat worden op het Zandpad controles uitgevoerd. Deze controles hebben tot doel er zorg voor te dragen dat de voorwaarden voor de vergunning en de (algemene) bepalingen uit de APV worden nageleefd, hebben bijvoorbeeld ook tot doel om mensenhandel tegen te gaan.”
en:
“In de handhavingsstrategie is al aangegeven dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek in 2008 aan het licht kwam dat jarenlang, op omvangrijke schaal en op gruwelijke wijze, mensenhandel voorkwam in de prostitutiesector. Ook op het Zandpad.”

4.7. De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiseressen] en haar bestuurders in het bewuste interview niet bij naam worden genoemd en dat de beschuldiging van mensenhandel in het interview ook niet valt. Er is daarom onvoldoende feitelijke grondslag voor toewijzing van de vordering tot rectificatie.

Op andere blogs:
Media Report

IEF 14028

Merkinbreuk Wittmann Patch en ongeldig CE-Certificaat kunstmatige kleefhuid

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 juli 2014, IEF 14028 (Starsurgical tegen Wittmann c.s.)
Uitspraak ingezonden door Marga Verwoert en Maarten Haak, Hoogenraad & Haak advocaten. Merkenrecht. Misleiding. Rectificatie. Starsurgical verkoopt kunstmatige kleefhuid, een medisch hulpmiddel om een buikwand na incisie meerdere malen te sluiten en openen. Deze techniek is ontwikkelt door het Medical College Wisconsin waar Wittmann werkzaam was. Starsurgical heeft het exclusieve productie/distributierecht gekregen en verkoopt dit onder de merknaam Wittman Patch. Onder vermelding van "Wittmann Patch" en CE-certificaten bieden Wittmann c.s. via hidih.com/.de kunstmatige kleefhuid aan. Ook staan Sigma medical en Intraven als distributeur vermeld voor Nederland respectievelijk Spanje. Merkinbreuk is niet bestreden en wordt verboden in de EU. Er dient twee maanden te worden gerectificeerd op de openingspagina's in het Duits, Engels en Spaans. Gebruik van ongeldig CE-Certificaat en -goedkeuring dient te worden gestaakt.

5.4. beveelt Wittmann om binnen één maand na betekening van dit vonnis en gedurende twee maanden een rectificatie te plaatsen op de openingspagina van www.hidih.com, www.hidih.de en www.novomedicus [5.5: www.sigma-medical.nl, 5.6: www.intraven.es] in de vorm van een deugdelijke vertaling in de Duitse en Engelse [5.6: Spaanse] taal van de volgende tekst, in zwarte letters tegen een witte achtergrond zonder verdere mededeling;
"Bij deze informeren wij onze relaties dat Starsurgical, Inc. houder is van het merk "Wittmann Patch" voor de Europese Gemeenschap en de exclusief gerechtigde distributeur van "Wittmann Patch" kunstmatige Kleefhuid in de Europese Gemeenschap. (...) is niet gerechtigd om kunstmatige kleefhuid onder de naam "Wittmann Patch" op de markt te brengen, te distribueren of te verkopen en is niet gelieerd aan en heeft niet gehandeld namens Starsurgucal danwel met Starsurgical's toestemming. (...) Het CE Certificaat en de goedkeuring waaronder voorheen de inbreukmakende "Wittmann Patch" is aangeboden, zijn niet langer geldig en mogelijk niet van toepassing op de geleverde producten.
IEF 14018

Volledige naam vermelden onnodig, pesterig en onrechtmatig

Hof Amsterdam 10 juni 2014, IEF 14018 (Appellant tegen Hearst)
Mediarecht. Vrijheid van meningsuiting. Onrechtmatige publicatie. Het publiek belang rechtvaardigt niet dat in publicaties de naam en toenaam van [appellant], die in deze zaak door het Openbaar Ministerie als verdachte van faillissementsfraude en valsheid in geschrifte was aangemerkt, werden genoemd met naam en toenaam werd aangeduid. De Raad voor de Journalistiek concludeerde tot een disproportionele aantasting in de privacy. De rechtbank heeft terecht de publicatie als onnodig en pesterig aangemerkt, maar oordeelt [IEF 11076] niet dat het onrechtmatig is. Het hof oordeelt dat de publicatie onrechtmatig is, appellant heeft extra schade geleid. De beslissing wordt aangehouden en partijen kunnen tot een minnelijke regeling komen of om eindarrest verzoeken.

Ten aanzien van Prometheus zal het vonnis waarvan beroep daarom in het te dezen te wijzen eindarrest worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

3.10. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Waar het noemen van de functie van [appellant], financial controller van het concern van [X], (stellig) nog als functioneel kan worden aangemerkt omdat daarmee de (mogelijke) betrokkenheid van een financial controller bij de (mogelijke) onderhavige faillissementsfraude en het Rotterdamse havenschandaal als misstand (en de daardoor ontstane aanzienlijke economische en maatschappelijke schade) aan de kaak zou worden gesteld, bestond in het kader van de openbaarmaking van de onderhavige kwestie in het publieke belang, mede in aanmerking genomen de daardoor te verwachten schade voor de reputatie van [appellant], geen zodanige reden voor het noemen van zijn volledige naam dat het bekendmaken van die volledige naam daardoor gerechtvaardigd was. Anders gezegd: het noemen van [appellant] met naam en toenaam was voor het openbaar maken van de misstand onvoldoende noodzakelijk en diende daarom, gelet op de schade die voor [appellant] daardoor zou kunnen ontstaan, geen redelijk belang. In de woorden van de Raad voor de Journalistiek: de vermelding van de naam van [appellant] was een disproportionele aantasting van diens privacy.

3.12. Met betrekking tot Quote merkt het hof ten slotte het volgende op. Quote neemt in deze aansprakelijkheidsprocedure een aparte positie in. Waar met betrekking tot de vermelding van [appellant] als verdachte, met naam en toenaam, in het bericht zoals weergegeven onder 3.1.(v) nog, zij het ten onrechte, gemeend had kunnen worden dat deze vermelding toelaatbaar was in verband met het onthullen door een journalist van een belangrijke misstand, bestaat voor de publicatie zoals weergegeven onder 3.1.(viii) geen enkele rechtvaardigingsgrond. In deze publicatie wordt niet alleen herhaald dat [appellant] verdacht is van faillissementsfraude maar wordt benadrukt dat [appellant] de persoon in kwestie is, waardoor de aandacht van het publiek extra op hem wordt gevestigd. Terecht heeft de rechtbank deze publicatie als “onnodig en pesterig” aangemerkt. Zonder twijfel heeft deze publicatie voor [appellant] tot extra schade geleid, waarvoor (alleen) Quote aansprakelijk is.

3.13. De grieven slagen. [geïntimeerde sub 2] en Quote hebben jegens [appellant] in strijd met artikel 6:162 BW - een wettelijke beperking als genoemd in artikel 10, lid 2, EVRM - en mitsdien onrechtmatig gehandeld. Het vonnis waarvan beroep kan ten aanzien van hen niet in stand kunnen blijven.

3.15. Het debat omtrent de schade is, doordat de aandacht vooral op de aansprakelijkheid gericht is geweest, nog onvoldragen. Bij deze stand van zaken zal het hof de zaak naar de rolzitting verwijzen voor uitlating partijen. Het hof geeft partijen in overweging in overleg tot een minnelijke regeling te komen. Indien partijen hierin niet slagen zullen zij in een door hen te nemen akte een gezamenlijk verzoek kunnen doen tot het bepalen van een comparitie van partijen met het doel om, mede aan de hand van nadere door partijen te verstrekken gegevens omtrent de schade, onder leiding van een raadsheercommissaris een schikking te beproeven. Partijen zullen ook om een eindarrest kunnen verzoeken, waarvan - tenzij alsnog anders wordt beslist - het gevolg zal zijn dat de zaak, al dan niet met toewijzing van een bedrag ten aanzien waarvan als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat [appellant] daarvoor schade heeft geleden, wordt verwezen naar de schadestaatprocedure.

IEF 13999

Lijfsdwang na meerdere jaren in diskrediet brengen van politie

Hof Amsterdam 1 april 2014, IEF 13999 (Politie Noord-Holland tegen geïntimeerde)
Mediarecht. Na onderzoek door de Nationale Ombudsman en een strafzaak, blijft geïntimeerde zich onrechtmatig uitlaten op internet over vermeende verkrachting, mishandeling, etc. door de Politie. Dat geïntimeerde zich niet heeft gehouden aan de verboden en dwangsommen geen afdoende dwangmiddel zijn gebleken, volgt lijfsdwang. Beperking vrijheid van meningsuiting.

Gezien de diffamerende aard van de uitlatingen om de Politie in diskrediet te brengen en het gedurende meerdere jaren voortduren van die uitlatingen, kan niet worden verwacht dat zij uitlatingen blijven dulden. Politie maakt aannemelijk dat zij beroepsmatig en persoonlijk last ondervinden van de onrechtmatige uitlatingen omdat zij in verband gebracht worden met strafbare feiten.

3.2. De voorzieningenrechter heeft op de wijze zoals in het bestreden vonnis onder 5. bepaald deze vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevorderde oplegging van dwangmiddelen onder D. Hij heeft aan de afwijzing van die dwangmiddelen ten grondslag gelegd dat hij er niet van overtuigd is dat dwangmiddelen zinvol zijn omdat [geïntimeerde] slechts over beperkte middelen zou beschikken en zich weinig gevoelig toont voor dwangmiddelen in het algemeen. Daarbij neemt hij in aanmerking dat lijfsdwang een zeer ingrijpend middel is dat hij, mede gelet op de omstandigheid dat een eerdere veroordeling van [geïntimeerde] tot gevangenisstraf niet heeft geleid tot gedragsverandering bij haar, niet aangewezen acht. Hij acht bovendien de dwangmiddelen niet nodig omdat hij de Politie en [appellant sub 2] machtigt – kort gezegd – onrechtmatige uitlatingen van het internet te verwijderen en de zoekmachines te vragen zoekresultaten van het internet te verwijderen.

3.5.9. Het hof overweegt als volgt. De vraag waar het in het onderhavige geschil om gaat is of de door [geïntimeerde] op haar website en profielpagina gepubliceerde uitlatingen onrechtmatig jegens De Politie en [appellant sub 2] moeten worden geacht. Nu laatstgenoemden [geïntimeerde] verwijten in haar uitlatingen (veel) te ver te zijn gegaan dient het hof te bepalen hoe in dit geval de grens moet worden getrokken tussen uitoefening van het recht op een vrije meningsuiting enerzijds – waarmee mogelijkerwijs bestaande misstanden aan de kaak konden worden gesteld of worden opgeheven – en bescherming tegen onjuiste of in elk geval lichtvaardige verdachtmakingen op internet (en de schade die daarvan het gevolg kan zijn). Het recht op vrijheid van meningsuiting dat hier in het geding is, is immers niet onbegrensd, maar bij wet beperkt gelet op de rechten van anderen. Een wettelijke beperking wordt gevonden in het strafrecht, indien bijvoorbeeld, zoals in deze zaak is vastgesteld, sprake is van smaad of smaadschrift. In het civiele recht wordt een beperking gevonden in de onrechtmatige daad, waarop de onderhavige vordering van de Politie en [appellant sub 2] is gegrond, welke beperking meebrengt dat de vrijheid van meningsuiting begrensd wordt door de zorgvuldigheid en de betamelijkheid die in het maatschappelijk verkeer jegens anderen in acht genomen dienen te worden. Of een uiting onrechtmatig is hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij de afweging of een beperking van de vrijheid van meningsuiting niet verder gaat dan strikt noodzakelijk, dient een belangenafweging plaats te vinden. De volgende aspecten spelen daarbij een rol:
a. de aard van de uitlatingen waarin een verdenking of aantijging besloten ligt, en de redelijkerwijs te verwachten gevolgen voor degene jegens wie die verdenking wordt geuit of die aantijging wordt gedaan;
b. de ernst – ook maatschappelijk bezien – van de misstand welke de uitlatingen aan de kaak beogen te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de uitlatingen de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a t/m c bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten uitlatingen via onder meer de pers en internet, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de uitlatingen te veroorzaken nadeel voor degenen die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat de betrokken uitlatingen, ook zonder de verweten openbaarmaking of terbeschikkingstelling aan onder meer de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen;
g. het gezag dat derden zullen toekennen aan degeen die de uitlatingen deed;
h de maatschappelijke positie en publieke gedragingen van degeen over wie de uitlatingen worden gedaan.

3.5.10.
De aan [geïntimeerde] verweten uitlatingen, en de gestelde onrechtmatigheid ervan jegens De Politie en [appellant sub 2], waardeert het hof aan de hand van de zojuist genoemde criteria aldus. Het gaat hier om beschuldigingen van zeer ernstige misdrijven aan het adres van (een of meer ambtenaren van) de Politie, hetgeen die ernst nog nader inkleurt, die met grote stelligheid door een vermeend slachtoffer worden gepresenteerd en die [appellant sub 2] verstrekkend in zijn persoonlijke levenssfeer alsook de Politie in haar publieke taakuitoefening treffen. Zeker in zo’n geval geldt dat de beschuldigingen een voldoende basis in de feiten moeten hebben om een redelijk denkend mens te kunnen doen concluderen dat zij waar zijn. Daarvan is hier geen enkele sprake. [geïntimeerde] heeft nooit aangifte gedaan van de beweerde feiten. Dat had als eerste op haar weg gelegen om de door haar gestelde misstand aan de orde te stellen en te laten onderzoeken. Dat zij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld door de Politie is gezien hetgeen hiervoor onder 2.4 is vermeld onvoldoende onderbouwd. Uit de daar opgenomen passages uit de brief van de Politie volgt dat die gelegenheid wel degelijk is geboden maar dat de omstandigheid dat kennelijk geen aangifte is gevolgd, voor rekening van [geïntimeerde] moet komen. Verder heeft [geïntimeerde] niets aangedragen dat haar beschuldigingen feitelijk ondersteunt, terwijl in de loop der jaren deze al meermalen voorwerp van ander onderzoek zijn geweest, zoals door de strafrechter, in het kader van aangifte(s) van [appellant sub 2], en de Nationale ombudsman. Dit heeft nog geen begin van een vermoeden opgeleverd dat zij op waarheid berusten, maar integendeel geleid tot het oordeel dat die beschuldigingen ongefundeerd zijn, er geen rechtvaardiging voor te vinden is en zij als smaad en smaadschrift strafbaar zijn en daarbij uiterst schadelijk voor [appellant sub 2]. Uit het voorgaande volgt dat er met de veelvuldig herhaalde aantijgingen van [geïntimeerde] geen maatschappelijk belang gediend is, dat – in ieder geval – de ingrijpende gevolgen van die aantijgingen voor [appellant sub 2] en de Politie niet door een zodanig belang worden gerechtvaardigd en dat het belang van de Politie en [appellant sub 2] – dus – niet kan wijken voor het algemeen belang, in het bijzonder nu de door [geïntimeerde] aangesneden ‘misstand’ geen steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal. Bij dit laatste komt nog dat [geïntimeerde] het door haar nagestreefde doel ook op andere, voor [appellant sub 2] en de Politie minder schadelijke wijze aan de orde had kunnen stellen, namelijk door het doen van aangifte tegen [appellant sub 2] of door het indienen van een klacht tegen de Politie (zoals bij de Nationale ombudsman, tot wie zij zich ook heeft gewend). Er is aldus geen enkele rechtvaardiging te vinden voor het uiten van de beschuldigingen en het telkenmale herhalen daarvan. De Politie en [appellant sub 2] ondervinden grote, door hen in de gedingstukken genoegzaam toegelichte en onderbouwde schade van de uitlatingen in respectievelijk hun persoonlijke levenssfeer en publieke taakuitoefening en die schade staat niet in verhouding tot het belang van [geïntimeerde] bij de vrijheid van meningsuiting. De slotsom is dat terecht is geoordeeld dat de uitlatingen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn en dat een verbod en bevelen als door de voorzieningenrechter opgelegd op zijn plaats zijn. De grief faalt.

3.6.5.
Voorts is in hoger beroep voldoende aannemelijk geworden dat de Politie en [appellant sub 2] een redelijk belang hebben bij de onverkorte naleving van hetgeen waartoe het vonnis haar verplicht. Op de eerste plaats kan gezien de diffamerende aard van de door het verbod getroffen uitlatingen van [geïntimeerde], hun kennelijke strekking om de Politie en [appellant sub 2] in diskrediet te brengen en het gedurende meerdere jaren voortduren van die uitlatingen, in redelijkheid niet van hen worden verwacht dat zij (openbaarmaking van) de desbetreffende uitlatingen blijven dulden. Op de tweede plaats hebben [appellant sub 2] en de Politie voldoende aannemelijk gemaakt dat zij beroepsmatig en [appellant sub 2] ook persoonlijk last ondervinden van de onrechtmatige uitlatingen van [geïntimeerde], onder andere doordat derden die op het internet inlichtingen zoeken, bij gebruik van zoekmachines [appellant sub 2] in verband gebracht zien met strafbare feiten, met alle gevolgen van dien.

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 13981

Rectificatie zo lang als het artikel op website raadpleegbaar zal zijn

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 mei 2014, IEF 13981 (eisers tegen Vereniging Tegen de Kwakzalverij)
Mediarecht. Rectificatie van uitspraken over eisers in het blad van de vereniging tegen de kwakzalverij. Op de voorkant van de aflevering van het Tijdschrift staat een tekening van waarop een op eiseres gelijkende man en vrouw met een rietje uit een collectebus drinken. Er zijn foto's geplaatst bij het artikel met de titel "De trucendoos van [eiser]: kwakzalverij als dekmantel". Volgens de Vereniging Tegen de Kwakzalverij c.s. is eiser al in een vroeg stadium bij de oprichting van een groot aantal ‘goede doelen’ organisaties betrokken, onder meer door zich garant te stellen voor bepaalde uitgaven.

Gezien de betrokkenheid en invloed kan de zin “[eiser] hield het intellectuele eigendom over de adressenbestanden die fiscale voordelen biedt aan schenkers” evenmin onrechtmatig worden geacht. De voorzieningenrechter veroordeelt de Vereniging Tegen de Kwakzalverij c.s. om op de website van de Vereniging, een rectificatie te plaatsen, welke duidelijk zichtbaar zal zijn steeds als het Artikel wordt geopend en zo lang als het Artikel op de website raadpleegbaar zal zijn.

“RECTIFICATIE
Dit artikel bevat de volgende feitelijk onjuiste passages die gerectificeerd dienen te worden:
Onder het kopje “De eerste jaren” is ten onrechte vermeld:
“In augustus 1999 werd in Zürich (Zwitserland) de Stiftung United Organisations Health Care (UOHC) opgericht, met vooral Nederlanders in het bestuur, onder wie de oud-politieman Joep [W], de arts-acupuncturist W.L. [eiser sub 2] en Roland [eiser sub 1], consultant”
In het bestuur van UOHC (Zwitserland) zaten niet voornamelijk Nederlanders. [eiser sub 1] is nooit bestuurder van UOHC geweest. [eiser sub 2] is in 2008 bestuurder geworden van de eerst later opgerichte Oostenrijkse stichting UOHC en is nooit bestuurder geweest van de Zwitserse stichting UOHC.
Onder het kopje “Stand van zaken 2013” is ten onrechte vermeld:
“De bestuurders [S] en [L 1] kregen steeds meer tegenzin tegen het contractueel onvermijdbare betalen van forse bedragen aan [eiser sub 1] Zwitserse holding UOHC en gaven er in 2011 de brui aan”.
UOHC is een stichting, waarbij [eiser sub 1] niet bestuurlijk betrokken is (geweest).
Eveneens onder dit kopje wordt vermeld dat Zhupeng Luo een aangenomen kind van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] is. In werkelijkheid is hij hun pleegkind.
Onder het kopje “Korte schets relevante bedrijven en stichtingen” is ten onrechte vermeld:
“MaxiDelta is het bedrijf van Roland [eiser sub 1], gevestigd in Den Haag en opgericht in 1991. Het bedrijf heeft naast de directeur vijf Chinese werknemers, onder wie [eiser sub 1] eega [eiser sub 2] en richt zich met adviezen over fondsenwerving voor goede doelen op Nederland en China. Het biedt daarna projectorganisatie en ‘direct marketing’. De website stelt: ‘Maxi Delta has specialised in fundraising for charities. Both by raising new donors as to maximise the gift level of donors’. De kwakfondsen zaten lange tijd vast aan dit bedrijf, dat voor ‘geringe prestaties en diensten’ grote sommen gelds in rekening bracht, aldus enkele oud-bestuursleden tegen Argos. Hun eveneens contractueel verplichte zwijgplicht verhinderde hen vrijuit te spreken over die situatie, waarvan zij zich met veel moeite (en hoge kosten) hebben losgemaakt.”
De stelling dat de bedoelde fondsen voor geringe prestaties en diensten grote sommen gelds aan Maxi Delta B.V. dienden te betalen vindt onvoldoende steun in de feiten.
Verder is onder het kopje “Bespreking” ten onrechte gesuggereerd dat [eiser sub 1] betrokken is geweest bij de oprichting van de stichtingen Artrose Zorg, SWIGB en Stichting Kankerbehandeling en –Preventie. Van een dergelijke betrokkenheid van [eiser sub 1] is niet gebleken.
Bij vonnis d.d. 27 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bevolen deze rectificatie openbaar te maken via toevoeging aan de digitale weergave van dit artikel”.

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 13968

Ontwerpen op social media na staken van bouwsamenwerking

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 18 juni 2014, IEF 13968 (Knijtijzer-Woodstacker)
Uitspraak ingezonden door Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten. Auteursrecht. Portretrecht. Handelsnaam. Rectificaties. Social Media. Knijtijzer is architect en heeft handelsnaam/domeinnaam Woodstacker en Finch building. Gedaagde is de vrouw van beoogd business partner, biologisch/ecologisch bouwer, en claimt een aandeel in het bedrijf. De samenwerking gaat niet door. Gedaagde plaatst op social mediaplatforms diverse berichten over Knijtijzer en zijn bedrijf. Er is geen sprake van een gezamelijk auteursrecht en de omstandigheid dat de ontwerpen binnen de afmetingen en het beoogde materiaal van de modules moest worden gemaakt, maakt het niet dat er geen voldoende creatieve keuzes mogelijk waren. Gedaagde maakt inbreuk door (onderdelen van) de ontwerpen op Facebook, Twitter en LinkedIn of haar eigen websites te gebruiken.

Er is sprake van inbreuk op het portretrecht door gedaagde door Knijtijzers portret op een blogsite (wordpress) te plaatsen. De vermelding ‘Finch Buildings is an unauthorized trial of our former architect to commercialize our invention under his own name', is geen handelsnaamgebruik. Echter nu er geen afspraken over de samenwerking onder de naam Woodstacker zijn gemaakt, valt niet in te zien dat gedaagde recht heeft op de handelsnaam. Ook de gevorderde rectificaties en verbod op doen van schadelijke en diffamerende uitlatingen worden toegewezen.

Auteursrecht:
5.15. Hoewel ook de inrichting van bouwmodules in enige mate technisch en functioneel bepaald is, zijn aan de onder 2.6 (onder “productie 32”) weergegeven ontwerpen wel creatieve keuzes te ontwaren, als het gaat om de weergave van het interieur en de plaats en weergave van daarin geplaatste objecten. De voorzieningenrechter merkt daarbij wel op dat ook indien [eiser] bij het maken van deze ontwerpen zou hebben geput uit de schets die [verweerster] als productie 10 heeft overgelegd (hetgeen nog allerminst vaststaat), geldt dat de visualisatie daarvan en de daarbij gebruikte kleuren de ontwerper voldoende ruimte hebben gegeven om de ontwerpen een eigen intellectuele schepping te doen zijn. Overigens moet geconstateerd worden dat [eiser] bij de inrichting van de module ook is afgeweken van vorenbedoelde schets, nu hij de badkamer niet in een aparte kamer heeft opgenomen maar in de woonkamer en ook de keuken op een andere locatie heeft geplaatst. In zoverre zijn de als productie 32 overgelegde ontwerpen wel door het auteursrecht van [eiser] beschermd.

5.16. [eiser] heeft evenwel niet voldoende onderbouwd dat [verweerster] de (als onderdeel van productie 32 overgelegde) ontwerpen van de binnenkant van de [D]-module openbaar heeft gemaakt of verveelvoudigd en dus inbreuk heeft gemaakt op enig auteursrecht van [eiser] met betrekking tot deze ontwerpen. Gelet hierop is de vordering tot het staken en gestaakt houden van inbreuken op deze ontwerpen niet voor toewijzing vatbaar.

Portretrecht
5.19. [verweerster] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het in het kader van de vrijheid van meningsuiting van belang was om het portret van [eiser] op haar blog te plaatsen. Enige informatieve waarde of maatschappelijk belang valt daarin dan ook niet te onderkennen.5.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het recht van [eiser] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het recht van [verweerster] op vrijheid van meningsuiting, zodat de vordering tot het staken en gestaakt te houden van inbreuken op het portretrecht van [eiser] toewijsbaar is.

Handelsnaam
5.27. Dit betekent dat [verweerster] zich van het gebruik van die handelsnaam dient te onthouden. De daartoe strekkende vordering is dan ook toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor zover de gevorderde rectificatie ziet op het gebruik door [verweerster] van deze handelsnaam op social media platforms.

Rectificaties:
5.31. Voorts heeft (de raadsvrouwe van) [verweerster] ter gelegenheid van de zitting verklaard dat het doen van de betreffende uitlatingen op internet ingegeven was door het feit dat zij geen toegang had tot de e-mails die mogelijk naar het “info”-mailadres van de website [adres] werden gestuurd, en dat zij wilde voorkomen dat zij klanten zou mislopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet de geëigende methode om dergelijke kwesties op te lossen. Voor zover [verweerster] al van mening was en van mening mocht zijn dat zij gerechtigd was tot inzage in de e-mails, had zij zich tot de rechter moeten wenden en niet eigenmachtig onjuiste mededelingen de wereld in moeten brengen.

5.32. Ten slotte acht de voorzieningenrechter in deze van belang dat niet [verweerster] maar haar echtgenoot de partner was waarmee [eiser] samenwerkte. Voor zover er dan ook al een recht was om modulebouwsystemen onder de naam [D] aan te bieden, berustte dat recht bij haar echtgenoot en [eiser] gezamenlijk en niet bij [verweerster]. Door vervolgens wel het onder die naam opgebouwde debiet naar haar eenmanszaak toe te trekken, middels het doen van onjuiste mededelingen over [eiser], heeft [verweerster] naar het oordeel van de voorzieningenrechter - mede in het licht van het voorgaande - onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. De gevorderde rectificaties en het gevorderde verbod op het doen van schadelijke of diffamerende uitlatingen zijn dan ook voor toewijzing vatbaar.

Lees de uitspraak:
IEF 13968(pdf)
IEF 13968 (link)

IEF 13949

Geen verbod op uitzending wantoestanden in piramidesysteem

Vzr. Rechtbank Amsterdam 21 mei 2014, IEF 13949 (X tegen RTS)
Mediarecht. Geen verbod uitlatingen. Uitzendingen zijn niet onrechtmatig. [X] is grondlegger van de ‘[X] methode’, geeft licenties uit aan trainers en leraren en int de verschuldigde licentievergoedingen. RTS heeft in actualiteitenprogramma 'Mise au Point' een programma uitgezonden met de titel 'Masseur of verkeerde vriend?', waarin wantoestanden in het piramidesysteem aan de kaak werden gesteld. Dat het gaat om weergave van de persoonlijke standpunten van oud-beoefenaars van de [X]-methode is voldoende duidelijk. Hoewel slechts één van hen de beschuldiging van seksuele onderwerping heeft geuit, wordt deze wel ten dele onderschreven door anderen en is X in de gelegenheid gesteld te reageren.

[X] c.s. vordert samengevat en na vermindering van eis -:
I. RTS c.s. te veroordelen iedere uitlating waarin wordt gesteld of de indruk wordt gewekt dat [X] zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksueel misbruik, dat de [X] methode volledige overgave zou eisen van haar studenten, dat de [X] methode seksueel misbruik in het verleden zou kunnen vaststellen, dat TGBH haar beoefenaren en leraren financieel uitbuit, dat de [X] methode misbruik zou maken van een machtspositie en dat de [X] Methode zich schuldig zou maken aan discriminatie te staken en gestaakt te houden;

4.21. In de eerste plaats is de voorzieningenrechter van oordeel dat de in de hiervoor genoemde uitzendingen besproken (gestelde) gebeurtenissen binnen de [X] methode, misstanden betreffen die de samenleving raken. Dit geldt temeer nu de [X] methode een gevestigde methode is die naar de stelling van [X] c.s. over de gehele wereld wordt beoefend. Door de uitzendingen is een bepaald beeld ontstaan van de [X] methode, zoals [X] c.s. terecht stelt, waarbij de voorzieningenrechter overigens opmerkt dat het woord ‘sektarisch’ niet in de uitzendingen is gebruikt.

4.24. Meer in het bijzonder ten aanzien van de beschuldiging van [D] dat zij zich in seksueel opzicht aan [X] zou hebben moeten onderwerpen overweegt de voorzieningenrechter dat dit een zeer ernstige beschuldiging is. Zoals hiervoor onder 4.17 is overwogen geldt derhalve een verzwaarde motiveringsplicht voor de journalist.

4.23. De voorzieningenrechter acht het verder relevant dat in de uitzending van Mise au Point duidelijk naar voren is gebracht dat het gaat om een weergave van de persoonlijke standpunten van vier oud-beoefenaars van de [X] methode.
Zo wordt er in de inleiding van het programma gezegd “Vandaag laten oud-beoefenaars voor het eerst van zich horen. Zij stellen wantoestanden in de organisatie aan de kaak en brengen aan het licht dat, naarmate zij opklommen in de hiërarchie van dit piramidesysteem, deze organisatie steeds meer macht over hen kreeg."